Het is een moeilijk genre, maar Croiset slaagt erin enkele gedichten te schrijven die heel complexe ervaringen tot enkele precies tegen elkaar afgewogen woorden verdichten. Maar zelden blijft hij steken in het aforisme of de spitsvondigheid.
In dezelfde lijn liggen twee andere bundels: Altijd onderweg van A. Visser (Amsterdam, Boelen Uitg., 1976) en Japanse terzinen van W. Kotte (U-trecht, Salix Alba, 1977). Beide bundels hebben ook hun Oosterse inspiratie gemeen. Wouter Kotte schrijft haikoes en Arie Visser kwatrijnen, zij het dan dat hij, zoals het in de inleiding heet, de ‘prosodische regels vrijelijk’ hanteert. Het is geen grote poëzie geworden, al is het soms boeiend na te gaan hoe hier met tegenstellingen en parallellismen gewerkt wordt. Overigens is de keuze van een zo strenge dichtvorm als het kwatrijn hier wel gelukkig omdat het de dichter dwingt zijn dominante thema, dat van het rusteloos verlangen, te beheersen binnen de formele begrenzing van vier verzen.
Het boekje van W. Kotte bevat niet meer dan negen haikoes, eerder verschenen in de bundel Verzen van Mei-Han, uit 1963. De haikoe is een mode geworden, metonymisch te associëren met andere verschijnselen als Zen, yoga, macrobiotiek en de hele andere-wegmystiek. En het is zeer de vraag in hoever dichters een westerse bestaanservaring kunnen uitdrukken in een dichtvorm met zo'n oude en specifieke traditie en filosofische achtergrond.
Dat voorbehoud neemt niet weg dat Kotte hier een precieus boekje - ook qua uitvoering - heeft afgeleverd: iets dat men wellicht meer kan koesteren om het fraai geslepen glas dan om de klasse van de wijn:
tijd dwarrelt af als bloesems
- eenzaam is mijn hart’ (1).
Veel interessanter, eigenzinniger, is de manier waarop Geert van Beek de vorm hanteert in Van je familie moet je 't hebben ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1976). Het is ook veel sterkere poëzie, die een haast perfecte osmose bereikt tussen vorm en inhoud van de mededeling. Meer dan in de andere bundels is hier ‘de wijn drinkbaar dank zij het glas’.
In de lange ‘Titelcyclus’ laat Van Beek een hele familie, grootouders en ouders, broers en zusters, ooms, tantes, neven en nichten, vrouw en kinderen, tot huisvrienden en wat dies meer zij, voorbij defileren. Het blijken evenzoveel incarnaties te zijn van houdingen in de wereld en in de taal: kritisch