| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 122ste jaargang nummer 9 november 1977
Willy Spillebeen / Dierenriem (2)
Leeuw
1.
In dié tijd hield witte hitte
als pijlers van tempels van Hellas
hemel en aarde in evenwicht.
En een kind jong als Apollo
en levend als Jezus de leeuw
van Juda naar wie ik me richtte
sindsdien om de zeven zegels
van het boek van leven en wereld
te verbreken leefde hier.
En juli duurde een eeuwigheid
van azuur en vuur en groen
geschenk van een goedgunstig god
die jong was en die ik begreep.
In déze tijd sterft dag aan dag
de zon als een dier in doodsnood
achter de muur van bomen.
Het boek met de zeven zegels
verzegeld gebleven en Jezus
de leeuw van Juda de naam van een boot
op de Leie voorbij mijn bureau.
Net als mensen gaan goden voorbij.
Ze worden een tijdlang beweend
En ik volg in déze wereld
een zomercursus in overleven:
| |
| |
en leer hun schutkleur kennen
en zelf gebruiken als het moet.
2.
In de witte hitte van juli
zit ik binnen een zuil van vuur
happend naar adem als een
zijn lijfje daarnet nog tegen
de olieboord van de Leie gekletst
Radeloos en zonder antwoord
zit ik in de hitte: de stad
is een woestijnstad van blikkerend
zijn zieke meeuwen boven een belt
roerloos tussen hemel en aarde.
En tergend in trillend licht
de tekens van dor gras loze
neerzijgende aren en toeristen
hospitaalliften op en neer.
van zon en dood is de laatste
hoop een dood naar eigen maat.
Ik weiger mijn zonnebril op te zetten
in dit verblindend licht.
En ook schrijvende los ik niets op.
| |
| |
| |
Maagd
Een maagd onder de mannen, Elpenor,
sliep zijn roes uit in de schaduw
op het dak van Kirke de Grote Hoer.
Ontwakend stapte hij de ruimte in
en brak zijn nek. Zijn ogen
gebroken in wit zand weerspiegelden
Dronken van eigen droesem vond ik
schaduw van bomen dreven met popels
eenzaam geboorteland. Mijn hoofd
was gonzende van warmte en woorden.
Ik liep in die tijd op plompe voeten
onder het gotisch ribgewelf.
Mijn vleugels stompjes schouderblad.
Nadien lag ik gevallen in gras
naast koekoeksbloemen en madelieven
omspoeld door het gregoriaans der bijen
en schreef met potlood op papier
(aan wie?) dat ik niet vliegen kon
Ik was gekortwiekt. Een witte raaf
die middenin leven en zomer kraste
over winter en dood. Melancholie
was wurgend weldadig als meisjeshanden
rondom mijn keel. En ik was hees
Sindsdien zie ik soms in een visioen
mijn vader die paarden met oogstwagens ment
door stoppelland weerspannigheid
En eeuwen nadien in een ander land
weet ik: Kirke's schoonheid was
een schim die moeraskoorts bracht.
| |
| |
Augustus is keizerlijk wit en de Leie
stroomt onverschillig als het leven voorbij.
Ze krijgt van mij een glimlach mee
ondanks wrakhout en stank.
Ik vlucht niet meer. Ik word zelf wit.
En dit is mijn toekomstige verweer
tegen de winter die ook wit is
en doodstil. De herfstdraden in mijn haar
| |
Weegschaal
Wat is het tegenwicht van een vergeten
appel op een leiboom tegen
de vestingmuur? Die appelvink
misschien ontredderd mechaniekje
melancholiek in najaarstil
droef de vinken in hun kooitjes
in het huisje-met-de-zonnebloemen.
De zon doofde rood achter zinkende
zuilen van brandend aardappelloof
en wij oogstten in september: wij
onthoofden de bloemen terwijl
de vinken blindelings sloegen. Wat
is daarvan het tegenwicht, vandaag?
Wat is het tegenwicht van de stilte
over de Leie van het vervuild
verglijdend water van de tijd
| |
| |
van de bloemen die zoemden een zomer
lang vol bijen van de vogels
loom naar vuilnisbelten vliegend
van een man die schrijft en zwijgt
van de aarde die wegdraait van de tijd
van de aarde die aan niets en niemand
vasthangt schijnbaar van het licht
vanwaar waarheen van de dingen
die elkaar gezelschap en verband zijn
van mijn hand en mijn hand en het werk
van mijn handen dat gedaan of niet
gedaan zal worden van een mens
die wikt en weegt en zich te licht
bevindt van een levenslang verlangen
naar troost en verzoening met de mens
die de maat van alle dingen is
en geen andere god meer heeft dan zijn
eigen geschiedenis gemaakt door de mens
tot verderf van de mens en voorbeeld van
van Breughels ‘triomf van de dood’?
Ezekiëls visioen wellicht
van de doodsbeenderen die herleven?
Er is geen tegenwicht. Wij zijn alleen.
Geschiedenis gebiedt. Toekomst misschien
haar tegenwicht wordt weer
geschiedenis. Hoe handhaaft zich
de mens in de hel die zijn hel is
tenzij met rondom hem de dingen
als decor terwijl de tijd
als ijzervijlsel dat verwondt
hem door de vingers glijdt.
Wat is van tijd het tegenwicht?
De klop wellicht hartstochtelijk van
een hart tikkend in mijn klein heelal.
Eenmaal raakt het mechaniek
onklaar en de balans slaat door.
Misschien blijkt de gevreesde dreiging
| |
| |
van het niets dan niets te zijn
dan niets meer zijn. Einde. Gedaan.
Zozeer is almacht alle leven vreemd
dat na iedere seconde zelfbedrog
de dood toeslaat vermomd als tijd.
En zozeer ook is eeuwigheid
een nood voor honden dat wij weigeren
de balans in evenwicht te brengen met
ons leven en weer goden maken
terwijl wij als het slijpsel der
| |
Schorpioen
Als kind was ik een vlinder.
Ik keerde alle stenen om.
Doodgravers pissebedden pieren
die naakte wereld van schaamte
Veilig nadien de vaargeul volgend
van het compromis werd ik volwassen
tussen Scylla en Charybdis.
Zwijgen dulden vuisten maken
meestal met een glimlach zoals
de andere gezelschapsdieren
werd ik me ergerend aan mezelf
een wrevelige vreemdeling.
Het kind dat vroeger stenen keerde
verloor zichzelf en vond de
mierenleeuw de latere man
die wrokt van onmacht om het inzicht
dat waarheid vrijheid recht en liefde
| |
| |
van zomer en azuur en woorden
en dat hijzelf een mens werd
niet anders dan de anderen.
Zo richt een schorpioen zijn angel
Ik ben geen schorpioen ik ben
een steenbok eenzaam en gesloten
en die niet blij zijn eigen gang gaat.
Lijdzaam leerde ik te staan
in het aanschijn van afgrond en dood
machteloos maar onoverwonnen.
Reeds drijven half verrotte blaren
als visselijkjes op de Leie.
October mijn maand van triomf
geronnen bloed van beuk en eik
een stilstand in de grootse doodstrijd
lijkt een ziek dier dat na de doodsteek
uitgebloed neerligt in urine
en stront - hoe vaak zag ik dit vroeger
De donkere dagen komen nader
en ik wil geen va banque spelen
met mezelf. Ik ben een steenbok.
Ik leerde zelfs op naakte
| |
| |
| |
Had ik zijn arm zijn boog
zijn droom zijn levenswil
dan kwam ook ik eens thuis
Maar ik beween nog steeds
het kind dat door de velden
rende zijn pijlen achterna
Niet om te doden schoot hij
het hart van het landschap open:
hij mat alleen zijn liefde
zijn droom zijn levenswil
met de hoogste van de populieren
rondom de hoeve. Hij verloor.
Het kind is dood. De nieuwe
Soms denk ik dat november
voorgoed mijn leven werd.
Ik loop spitsroeden in de
zwiepende wind langs de Leie.
mijn hoofd en rug vol doden.
November droef en dreigend
De jacht is al maanden open.
Zoals de vrijers en de weg-
gekropen dieren ben ik bang.
Het is geen tijd om thuis
te komen: tussen twee oorlogen
| |
| |
een derde dood. Misschien.
werd daardoor zelf een hond.
En achter iedere horizont
Ithaca voorgoed verloren.
| |
Steenbok
Ik die geboren als steenbok
grimmig moet springen over
de rand van een doodgewoon jaar
vrees aan de grens van december
staande dat deze sneeuwlaag
maar een afgrond verbergt.
Wit en ijskoud is de wereld
moet ik ontwerpen met niets
dan een zieke rivier en kraaien
een moeras met populieren
en een huis om te schuilen als
er nachtdieren mij bedreigen
met hun menselijke gezichten
| |
| |
en een vrouw en kinderen liefde
die sterker is dan de dood.
Mijn land ik geloof en hoop
is groeiende onder de sneeuwlaag
Mijn land ik weiger te twijfelen
aan de dichter-cartograaf.
|
|