| |
| |
| |
Kroniek
Fernand Auwera / Mama, mag papa mijn boeken lezen?
Fred de Swert: Over Jeugdliteratuur. Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1977. 464 p. 550 fr. (Literatuur in zicht 1).
Kinderen zijn leuke huisdiertjes. Men kan ze knuffelen en verwennen en allerlei kunstjes leren. Ze worden bewonderd door familieleden en vrienden, soms zelfs door de buren. Voor het opdirken en versieren zijn ze zelfs beter geschikt dan poezen en schoothonden. Bovendien ruien ze niet. Sommige nadelen zijn evenwel identiek. Ze zijn bijvoorbeeld erg lastig te houden op appartementen, belemmeren de nachtrust wel eens, en zijn een pest op vakantiereizen. Opgroeiend gaan ze bovendien steeds meer menselijke trekken aannemen, en dan is de aardigheid er vlug af. Toch kan de conclusie positief zijn: als ze maar braaf zijn, en goed afgericht dus, is het best aardig er één of zelfs meer in huis te hebben.
Men hecht zich, gevoelig mens zijnde, uiteraard aan een huisdier, wat als gevolg heeft dat een kind zich waar moet maken in en tegen een omgeving die er vooral op gericht is het zoveel mogelijk tot knuffelbeestje te reduceren. Met de beste bedoelingen, zullen we maar aannemen, maar dat maakt het voor het kind niet minder erg. De beslotenheid van het gezin, het onderwijssysteem, de hele opvoeding is er vooral op gericht de persoonlijkheid van het kind bij te knippen tot het mooi past in de bestaande maatschappelijke structuren. Elke vorm van creativiteit en van originaliteit wordt onderdrukt en zelfs bestraft. Rotzooi wordt als speelgoed gepresenteerd en omdat boeken door de meeste ouders tot het speelgoed worden gerekend, tot materiaal om kinderen koest en braaf te houden, heerst ook op dat terrein veelal doffe ellende.
Fred de Swert is een auteur (5 poëziebundels, 4 prozaboeken) en publicist die zich al geruime tijd intensief bezighoudt met de kinder- en jeugdliteratuur (hij is al geruime tijd redactiesecretaris van Jeugdboekengids en is hoofdredacteur van de Lectuurinformatiedienst van het Nederlands Bibliotheek- en Lectuurcentrum in Den Haag). Hij bundelde de neerslag van die interesse nu in een lijvig boek Over Jeugdliteratuur.
In een vraaggesprek dat ik zowat twee jaar geleden eens met hem had en dat, wegens een meningsverschil met het tijdschrift waarvoor het bestemd was, nooit werd gepubliceerd, antwoordde hij op mijn vraag, wat volgens hem het grote verschil is tussen het Vlaamse kinderboek en dat uit andere
| |
| |
landen: ‘Wat me hier ergert is voornamelijk de zelfgenoegzaamheid, de gehanteerde filosofie, de middelmatigheid. De meeste auteurs zitten vastgeroest in het verleden. Men wil schrijven voor wat men het “gemiddelde begripsvermogen” noemt. Dat is onzin van betere kwaliteit. Want enigszins vertaald komt het neer op: “laten wij van onze kinderen Konsalik-lezers, Catelijn Claes-lezers, H. Robbins-lezers, etc. maken.” Ik hoef hier niet te herhalen wat Bomans of Sutcliff of Sendak ooit zegden, namelijk “laat ze maar eens op hun tenen staan, maar maak het dan ook de moeite waard.” Onze onderwijslectuur heeft de jeugdliteratuur verloederd. Iemand die in zijn jeugd veel gelezen heeft zal dat later ook doen. Iemand die in zijn jeugd met “gemiddelde” lectuur aan het lezen moest gezet worden, zal later feestelijk bedanken. We moesten daar eens rekening leren mee houden. Overigens evolueert de Vlaamse jeugdliteratuur duidelijk, ook qua themakeuze. Maar als ik dan Neufeld lees (rassendiscriminatie), of Zindel (volwassen worden), M. Gripe (De Nachtpapa), de jongste Beekman (Mijn vader woont in Brazilië), Diekmann, Evenhuis, Michael Ende (Momo en de tijdspaarders), Virginia Lee (Vlinder voor Marianne), Sutcliff, enz., enz., ... nou, dan staan we nog niet ver. Slechts een paar werken benaderen de wereldtop. “De boodschap van de onzichtbare” van Cyriel Verleyen is zo'n boek. Niet alleen om het thema, maar ook zuiver-literair. En dat is bij ons een luxe. Lineaire verhalen primeren bij ons nog steeds. In andere landen zijn flash-backs, interne monologen, een verhaal vanuit diverse optieken e.d. schering en inslag. De taal hoeft niet langer stijf te staan van de clichés, happy endings hebben sinds jaar en dag aan betekenis ingeboet, spanningsprostitutie is uit den boze. En niemand kan zich verschuilen achter het mom van: ik ken die buitenlandse literatuur niet. Qua vertalingen volgt
men die produktie vrij goed. Maar lezen onze Vlaamse jeugdauteurs wel wat anders dan hun eigen boeken, of die van vrienden? Lezen zij vakliteratuur? Gaan zij films kijken die belangrijk zijn voor hun vak? Nog een ander verschil is dat onze jeugdliteratuur een “brave” literatuur is. Er is geen bewogenheid, heilige huisjes worden gerespecteerd, taboes dienen nog steeds om niet doorbroken te worden. Seks bijvoorbeeld is in onze jeugdliteratuur nog steeds een doodzonde. Er wordt enorme onzin rond verkocht. Als je het panelgesprek over pedofilie op de Nederlandse televisie gevolgd hebt, weet je hoe belangrijk ook de erotiek in kinder- en jeugdboeken is. Niet om dit feit alleen, maar ook omdat erotiek vaak niet eens als zodanig herkend wordt. Laat ons in 's hemelsnaam de kop niet in het zand steken. Er zijn bij ons nog steeds te veel dingen “waarover men niet schrijft”. Die rem bestaat in het buitenland niet meer. Gripe, Cervenkova, Diekmann, Evenhuis, die schrijven erover, met ironie ook. Dat vind je niet bij Struelens,
| |
| |
Swartenbroeckx, Briels, e.d. Ook daar schuilt onze achterstand.’
In zijn boek vraagt De Swert zich af wat een goed jeugdboek is. Het antwoord op die vraag, concludeert hij, moet gezien worden als een gratuït gezelschapsspelletje. Heel veel getheoretiseer omtrent literatuur komt daar natuurlijk op neer, en dat gevaar gaat De Swert habiel uit de weg. Op talrijke plaatsen maakt hij duidelijk wat niet zijn bedoeling is, dat hij geen volledigheid nastreeft, enz. Hij wil enkel en alleen aan alle geïnteresseerden bruikbare documentatie geven en een soort inventaris van de stand van zaken opmaken.
De retorische vraag wat een goed jeugdboek is wordt gesteld in het hoofdstuk ‘Jeugdliteratuur en de kritiek’, het laatste uit het eerste deel van het boek waarin hij beknopt de geschiedenis schrijft van de Vlaamse jeugdliteratuur, een aantal genres en thema's ontleedt en een hoofdstuk heeft opgenomen over ‘T.V.-feuilletons en jeugdliteratuur’. Dat De Swert aan dit laatste onderwerp aandacht geeft, vind ik belangrijk. Dat zijn beschouwingen omtrent dit thema eerder teleurstellend oppervlakkig zijn is tekenend, want precies over dit steeds verwaarloosde onderwerp bestaat weinig degelijk documentatiemateriaal. En Fred de Swert is nu eenmaal geen man die met briljante nieuwe visies of theorieën zal komen aandragen, wel iemand die vlot en intelligent vanuit een duidelijk maatschappelijk geëngageerde visie zijn grote kennis van en zijn uitgebreide documentatie over zijn onderwerp weet door te spelen. Zijn overzicht bijvoorbeeld van de ontwikkeling van de Vlaamse kinder- en jeugdliteratuur lijkt me zeer volledig en evenwichtig in de evaluatie van de verdiensten, maar wat ik wel mis is een meer uitgewerkte bestudering van de fundamentele samenhang van de jeugdliteratuur en het soort maatschappij waarin ze bestaat. Slechts als dat gebeurt wordt het echt zinnig of relevant klemtonen of voorkeuren voor bepaalde thema's te signaleren, een evolutie te volgen en te ontleden.
Na zijn historisch overzicht behandelt Fred de Swert achtereenvolgens het prentenboek, het sprookje en de ‘avonturen-, werkelijkheidsechte en historische verhalen’. Het hoofdstuk over het sprookje is veruit het boeiendste, het meest uitgediepte. In dat over het avonturenverhaal daarentegen is de keuze van de drie boeken waaraan het opgehangen is te willekeurig om sluitende conclusies te kunnen trekken.
In een volgend hoofdstuk groepeert De Swert enkele moderne thema's, en illustreert de wijze waarop ze behandeld worden aan de hand van zeer beknopte inhoudsopgaven van een aantal overwegend buitenlandse (maar in het Nederlands vertaalde) titels.
Het tweede deel van zijn boek bestaat uit 43 schrijversportretten (gedeeltelijk reeds vroeger in Jeugdboekengids verschenen), een selectie waar niet
| |
| |
veel lijn in zit, en die overwegend nogal flatteus geschreven lijken. Maar over dergelijke zaken kan men natuurlijk blijven drammen, en als naslaggedeelte is het beslist nuttig. Er zijn in die portrettengalerij trouwens ook een groot aantal buitenlandse auteurs opgenomen. En dat is verantwoord natuurlijk, want ook al is het een feit dat de Vlaamse jeugdliteratuur in gunstige zin evolueert, het blijft even zo goed waar dat wat in het buitenland kan hier nog niet direct realiseerbaar is.
‘Wat me tijdens contacten met jongeren opvalt’, zei Fred de Swert me tijdens het interview waarvan reeds sprake, ‘is dat zij scherp het “wereldvreemde” op de korrel nemen, een hekel hebben aan goedlopende, afgeronde verhaaltjes en eigenlijk toch niet te zwaar tillen aan de zogenaamde “identificatie”. Ik vraag me soms wel eens af, als ik een Tsjechisch, Zweeds of Russisch jeugdboek lees: welk publiek leest dit werk, voor wie werd het geschreven, en waarom? En dan merk je wel dat het niet alleen een zaak is van de jeugdliteratuur an sich, maar dat er een hele wereld aan vastzit die je als lezer toch wel een beetje uit het oog verliest. Dat vind ik soms wel eens griezelig.’
Toen Mireille Cottenjé hier Het Grote Onrecht publiceerde, waarin ze de Zuidafrikaanse apartheidspolitiek aanklaagde, bracht dat nog heel wat heibel mee, terwijl, om maar in de buurt te blijven, Miep Diekmann in Nederland wordt geprezen om haar maatschappijkritische houding.
Zij zegt: ‘De huidige tendens komt vooral vanuit Duitsland. Duitsland is, waarschijnlijk door het oorlogsverleden, enorm op de werkelijkheid gericht. Het is moeilijk, maar daarom ook zo fascinerend, om geëngageerde kinderboeken te schrijven. Er moet natuurlijk geen theorie in, geen boodschap, geen uitweidingen. Het komt er vooral op aan te laten zien hoe de mensen verbaal op elkaar reageren, daar komt de actie dan uit voort. Roald Dahl schreef een kinderboek over Vietnam, dat ging gewoon de mist in. Maar hij schreef ook De fantastische meneer Vos en dat is een groots boek, waarin hij de kinderen duidelijk maakt wat militarisme en oorlog eigenlijk zijn en te betekenen hebben. En Annie M.G. Schmidt schreef Minoes, een boek over een poes die misschien mens wordt, een boek voor jonge kinderen, maar wat daar zonder boodschapperigheid aan maatschappijkritiek op het niveau van kinderen in verwerkt wordt, dat is ongelooflijk.’
In een interview met het Nederlandse dagblad De Waarheid heeft ze het in 1973 zo geformuleerd: ‘Wat ik wil is opgroeiende mensen wat houvast geven bij de problemen die ze hebben. Je kunt geen oplossingen aanbieden, maar door over dingen te schrijven waar elk kind mee worstelt en die het bijna altijd alleen moet verwerken kun je een paadje maken door de chaos.’
Een van de nog te zeldzame Vlaamse jeugdauteurs die niet over uitgeslepen
| |
| |
paadjes wil blijven lopen is Liva Willems, en die verklaarde eens, over hetzelfde onderwerp: ‘Ik ben tegen geëngageerde literatuur om de geëngageerdheid, maar vind wel dat elk boek geschreven moet worden vanuit een geëngageerde houding. Betrokkenheid en visie op de maatschappij moeten altijd duidelijk zijn, ook als je voor heel kleine kinderen schrijft. Dat is belangrijk. In ons systeem is de hele opvoeding erop gericht de creativiteit van de kinderen te doden. Kinderen kunnen voor zichzelf geen oplossingen vinden, terwijl creativiteit in wezen toch de mogelijkheid is om van ongunstige, slechte situaties iets goed te maken. Men moet de kinderen leren de werkelijkheid baas te kunnen. Ze leren vechten, uit het uniforme denken halen. Het is niet makkelijk, ik weet het wel, maar je mag kinderen ook niet onderschatten. Ze hebben het echter moeilijk in deze wereld, een kind is in feite een geweldige sukkelaar en het is dus niet zo vreemd dat ze hun problemen trachten te ontvluchten in iets dat lekker leest, in een schijnwereld. Het succes van iemand als Enid Blyton bijvoorbeeld komt voort uit het feit dat haar boeken precies aan die gemakzucht van kinderen tegemoet komen. De geweldige verdienste van auteurs als Diekmann of Gertie Evenhuis is dat ze de realiteit ook voor kinderen echt maken, terwijl de meeste schrijvers er zich vooral op toeleggen ze te verdoezelen.’
In zijn historisch overzicht geeft De Swert enkel de voor de hand liggende redenen voor de Vlaamse achterstand, de historisch te verklaren remmen en moeilijkheden die altijd weer voor den dag worden gehaald en die in dit geval tot resultaat hadden dat in Vlaanderen slechts omstreeks het begin van deze eeuw echt van kinder- en jeugdliteratuur kan gesproken worden. Wat meteen ook als gevolg had dat het voor onze auteurs moeilijk bleek aan de dwang van de 19de-eeuwse ideeën te ontsnappen. Omdat het jeugdboek hier een vrij recent verschijnsel is, werd het ook nooit als een volwaardig genre behandeld en dus gediscrimineerd, ook een houding die men bezwaarlijk stimulerend kan noemen. In dit verwaarloosde wereldje kregen de stuntelaars dan ook ruimte en vrij spel. Het is niet zo dat jeugdschrijvers mislukte schrijvers voor volwassenen zijn, maar wel zijn er een aantal mislukte auteurs voor volwassenen dan maar voor kinderen gaan schrijven, en hebben zij het terrein met moraliserende en pedagogische gordijnen van de rest van de wereld willen afsluiten.
Dat thans een boek als dat van Fred de Swert gepubliceerd wordt, en dan nog als eerste deel van een reeks ‘Literatuur in zicht’, waarin ook nog delen over poëzie, toneel, roman en essay worden aangekondigd, bewijst dat de discriminatie doorbroken werd.
De erkenning die vroeger slechts aan enkele uitzonderingen werd gegeven, wordt nu veralgemeend, terwijl de normen stevig worden opgetrokken. De
| |
| |
grenzen worden zelfs vager. Dat waren ze vroeger ook al, vele klassieke jeugdboeken werden niet eens voor de jeugd geschreven, vele voor de jeugd geschreven teksten werden volwassenenliteratuur (Lewis Carroll bijvoorbeeld, Edward Lear). Miep Diekmann, om haar nog maar eens te noemen, schreef De dagen van Olim, een boek voor de jeugd, dat toch door velen steeds weer bij de boeken voor volwassenen wordt gerekend. En Waterschapsheuvel, de grote bestseller van Richard Adams, werd eigenlijk voor kinderen geschreven, verscheen in Engeland trouwens eerst bij een kleine uitgever, vervolgens in de ‘Puffin’-reeks, de kinderboekenserie van Penguin dus, en pas later in de edities voor volwassenen.
De Duitse filosoof Th.W. Adorno had ook geen vooroordelen wat het genre betreft, want in zijn boek Minima Moralia (dat ik niet las, ik heb deze wetenschap uit een tijdschriftartikel) verwijst hij als hij iets duidelijk wil maken dikwijls naar kinderboeken. Hij spreekt zelfs ergens over de diepe zielsverwantschap tussen Ibsen en Piet de Smeerpoets. Hij vindt ook dat dikwijls zeer ingewikkelde zaken op een prachtige wijze in kinderboeken tot hun essentie worden teruggebracht.
Voor een andere belangrijke Duitse denker, Walter Benjamin, waren kinderboeken al net zo belangrijk. Hij verzamelde ze, schreef erover en leefde ermee als met het werk van Marx, waarvan hij een kenner was. Ook hij werd geboeid door de combinatie van eenvoud en essentie, een combinatie die wellicht verklaart waarom bepaalde kinderboeken een levenslange invloed op ons blijven uitoefenen.
‘Kinderboeken van enige kwaliteit hebben altijd elementen in zich die tot model of symbool kunnen gemaakt worden’, schreef Carel Peeters. Die uitspraak citeert ook De Swert in zijn boek.
En een betere slotzin voor dit stuk lijkt me niet te bedenken.
Naschrift. Het tragische lot heeft gewild dat het voorgaande toch niet het laatste woord van deze bijdrage kon zijn. Terwijl dit artikel in druk was, stierf Fred de Swert ten gevolge van een noodlottig ongeval. Hij was 31 jaar oud en boordevol plannen. De literatuur voor de jeugd is een enthousiast verdediger armer geworden.
|
|