| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Amarant
4de jrg., nrs. 1 en 2, nov. 1976 en jan. 1977
Amarant is zowat een veredeld schoolblad, wat maakt dat er naast goede dingen ook heel wat in voorkomt, dat alleen met goede wil interessant te vinden is, of dat bedoeld is als inleidende informatie over figuren, verschijnselen in de literatuur en plastische kunst. Om het over de interessante bijdragen te hebben: in beide nummers staan mooie tekeningen van Machteld Vervisch. Verder in nr. 1 goede verzen van H. Verlinde, M. Wauters en R. Jooris. Er is een portret van J. Kuypers en wat poëziebesprekingen door Jotie T'Hooft.
In nr. 2 is er een absurd-symbolisch verhaal van A. Gautier. H. Speliers wordt geportretteerd en publiceert nog een fragment uit zijn poëtica in aanbouw: nu over klank en betekenis. P. Vanderschaeghe stelt de schilder Cyr Frimout voor.
| |
De Revisor
4de jrg., nr. 1, febr. 1977
Zoals in het vorige nummer wordt ook hier een gedeelte van het blad voor toneel gereserveerd. Daar is in de eerste plaats het vervolg van het ook voor niet-specialisten erg boeiende opstel van H. Pleij: ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen’. Verder wordt de Poolse avant-garde toneelauteur Stanislaw Ignacy Witkiewicz voorgesteld. Na een inleiding door Alain van Crugten volgt de tekst van ‘De Gek en de Non’. ‘Invalide buitenbeentjes’ is een tekst van Hans Mulder over de techniek van de toneelspeelkunst. Verder heel wat creatieve bijdragen, waaronder als opvallendste: het onafgewerkte verhaal ‘Ghostkeeper’, van Malcolm Lowry, ‘Credite experto’, een bizarre, vervreemdende tekst van Pé Hawinkels en gedichten van Robert Anker. J. Das diept de geschiedenis van enkele Lucebert-verzen op: nog een onnauwkeurigheid in de zo overnauwkeurige ‘Verzamelde Gedichten’.
| |
De Vlaamse Gids
61ste jrg., nrs. 1 en 2, jan.-febr. en maart-april 1977
G. Walschap is aan de eer in het eerste nummer: W.M. Roggeman probeert nog enkele gaten te vullen na de gesprekken van A. Westerlinck met Walschap. Walschap is zelf als auteur aan het woord in drie teksten: een fragment uit een nieuwe roman, ‘De Vlam’, een kort verhaal ‘Smidje Smee in de Pampas van Argentinië’, en een polemisch essay over tijd en eeuwigheid. Leo Geerts benadert het werk van Walschap socio-ideologisch, en H. Bousset analyseert de roman ‘Het Oramproject’. Verder: een ‘Brief aan Paul Snoek’ van Mireille Cottenjé: een
| |
| |
aanval met terugwerkende kracht. Enkele mooie gedichten van Jotie T'Hooft. Nummer 2 is een ‘Japan-nummer’, met informatie over de Japanse roman (F. Boenders), poëzie (W.M. Roggeman), theater (B. Verhoye). Moriko de Vroomen-Kondo stelt leven en werk van Kenzaburo Ooe voor. Daarbuiten: drie paraproza's van G. Gils en een interessant gesprek van Luc Barthels met de schilder Roger Somville.
| |
Gedicht
3de jrg., nr. 11, december 1976
Bertus Dijk introduceert en vertaalt ‘Zoeloegedichten van Mazisi Kumene’. Zo stelt ook Huub Beurskens de poëzie voor van G. Trakl. Voor de rest Nederlandse gedichten, meestal heel goed. Vooral dan het werk van G. van den Eerenbeemt, H. Hoogstraten, H. Andreus en Gust Gils. Van Willem van Malsen zijn er naïef-ironische tekeningen.
| |
Groot Vizier
3de jrg., nr. 4, dec. 1976
Een themanummer over ‘Nieuwrealisme en verder...’. Twee bijdragen proberen de Vlaamse NRP te duiden en retrospectief te situeren. L. Deflo schrijft over ‘10 nieuw-realisten 5 jaar later’. Hij besluit zijn overzicht met te stellen ‘dat het nieuw-realisme in de Vlaamse poëzie zich in wezen niet zo bijster veel gewijzigd heeft, zij het dan dat het romantische element veel sterker op de voorgrond is getreden.’ Er staat in feite weinig in. Interessanter is het artikel van Dina van Berlaer. Zij onderzoekt het werkelijkheidsbegrip van de Vlaamse nieuw-realisten, en confronteert het met dat van de experimentelen. Zij stelt enkele misvattingen vast en moet besluiten tot een feitelijk mislukken van de bedoelde poging om het werkelijkheidsgehalte van de poëzie uit te breiden. Weinig of geen nieuwe creatieve bijdragen van nieuw-realistische dichters. Er zijn wel enkele nietszeggende dagboekfragmenten van D. van Ryssel. Heel matige gedichten. Een redelijk goed verhaal van Sonja Callay, en wat recensies.
| |
Heibel
11 de jrg., nr. 3, jan. 1977
Het ‘stevig pak kreatief werk’, zoals de redactiesecretaris dat noemt, bevat weinig goede poëzie, en twee verhalen: ‘De vissers van S. Jean de Vence’, een anti-watervervuilingshistorie van John Gheeraert, en ‘De boterhammendief’, een wel spannend, maar op het einde leeglopend ‘rechttoe-rechtaan-verhaal’ van Dries Janssen. Jan van den Weghe besluit zijn essay over ‘Aspekten van het kreatief proces’ met beschouwingen over ‘Het individuele karakter en het verschil van het kreatief proces op wetenschappelijk en op artistiek terrein’. In de rubriek ‘Satire’ de invallen van Dries Janssen en enkele uitvallen tegen Koeck en Van Elsen in Knack, n.a.v. resp. Buysse en Mauriac. Dries Janssen bespreekt ‘De paardesprong’ van B. Kemp met heel wat reserve. Jotie T'Hooft recenseert binnen- en buitenlandse S.F.
| |
Hollands Maandblad
18de jrg., nrs. 351 en 352, februari en maart 1977
Van Andreas Burnier is er in het februari-nummer een Engels gedicht; interessanter is de tekst van haar lezing, ‘Veranderingen in het mensbeeld’, over de verschuiving van een strikt mascu- | |
| |
linistisch, naar een evenwichtiger, geintegreerd mensbeeld. Jacob Hillenius, van wie in dit nummer heel wat tekeningen zijn opgenomen, schrijft ook over het ontstaan ervan. Het ontstaan van een werk is ook aan de orde in een tekst van Gerrit Krol, ‘De weg naar Sacramento’, ontwerp/schets van een roman. ‘Mijn grootste schrik’ is een niet zo sterk verhaal van J.M.A. Biesheuvel. Kees Winkler schrijft weer van die typische lullig-leuke gedichten. Goede verzen van Sjef van Esch. Ten slotte ook weer een knap, 14de-eeuws Chinees verhaal: ‘De witte valk van jonge meester Ceri lokt heksen aan’.
‘Alleen de kunst kan ons redden’ is in het nummer van maart de titel van een heel boeiend opstel van J.P. Guépin over de didactische mogelijkheden en onmogelijkheden in verband met literatuur. Paul van 't Veer schrijft over ‘Liefde en geld in Natal’: informatie en bedenkingen omtrent de tijd die Douwes Dekker daar als ambtenaar doorbracht. ‘Neptuna’ is een onbelangrijk verhaal van Nelleke Hovens Greve. Beter is ‘De nieuwe mens’ van Chr. Hahn. M. 't Hart analyseert de kleursymboliek (rood en wit) in het werk van Van Schendel.
| |
Koebel
4de jrg., nr. 17
Twee interessante interviews met twee even goede als verscheiden dichters: H. van de Waarsenburg en R. Jooris. ‘Ruzie’ is een prozaschetsje van R.R. van Londersele. E. Verpale schittert weer in het korte proza. Tussen de dichters kan alleen M. van Hee overtuigen. Gelukkig is er dan ook nog die ‘Kroniek der keerzijde’ van J. Vangansbeke. Hij is al aan zijn 19de aflevering toe. Lectuur om je beurtelings of tegelijkertijd aan te ergeren, mee te grinniken, door ontroerd te worden.
| |
Kreatief
10de jrg., nr. 5, dec. 1976
M.J.G. de Jong schrijft over de poëziekritiek van P. Rodenko. Hij situeert hem in de door het existentialisme beïnvloede autonomiebewegingen. H. Beurskens introduceert de poëtica van G. Benn, en Alstein legt de vinger op enkele wonden van de neo-romantiek in de Vlaamse poëzie. ‘Terug naar de bron’ is een reactie van L. Deflo op een destructieve recensie van A. Korteweg over de poëzie van M. de Jong. Een kwestie van rancune. ‘Het petje van Kareltje De Keizer’ is een aanzet tot sociologische benadering van Elsschots ‘Een ontgoocheling’, door E. van Itterbeek. En dan is er veel poëzie, meestal goed. Dat geldt bijna vanzelfsprekend voor vertaalde (door S. van den Bremt) gedichten van Nicolas Guillén. Maar er zijn ook goede verzen van Jan Mestdagh, W.M. Roggeman, P. van Achteren en Jotie T'Hooft. Ook geen kwaad woord over de huiselijke gedichten van Patricia Lasoen, nu haar man het in ‘Is een schrijfster een schrijver?’ zo roerend voor haar opneemt. Ook redelijk, treffend proza van Joris Denoo: ‘Een kollage vertakt in akkolades’. In zijn ‘Plastisch logboek’ pleit R. Jooris o.m. voor een gepaste waardering van Gust de Smet. Hij schreef een mooi gedicht bij werk van Raveel.
| |
Maatstaf
jrg. 25, nr. 2, febr. 1977
Karel van het Reve geeft, n.a.v. een
| |
| |
boek van de Franse auteur Astolphe Marquis de Custine, ‘La Russie en 1839’, een beeld van constanten in de Russische samenleving. Twee mooie verzen van R.A. Basart en satirische verzen van Rob Schouten. ‘De boerderij’ is een nogal klassiek verhaalfragment van Wessel te Gussinklo. Interessant is de visie van A. Korteweg en W. Idema op de betekenis en het falen van N. Beets: ‘O Beets, wat waart gij groot!’. Voorts niet zo'n boeiend nummer, ondanks bijdragen van M. 't Hart over zgn. ‘Wolfskinderen’, en een leesbaar verslag van W. Ogrinc over belevenissen in Rome.
| |
Mandragora
4de jrg., nr. 4, dec. 1976
Adreswijziging vanaf de 5de jrg.: Car Flanders, p/a Oscar de Wandel, Heide 22, 9510 Balegem. Veel gedichten, weinig poëzie. R.J. van de Maele stapt ‘In het spoor van Kahlil Gibran’, de Libanees-Amerikaanse auteur van diepzinnigheden, als ‘De Profeet’. ‘Het rechtlijnige denkwerk van Erna Ramakers’ is een voorstelling van het werk van die tekenares, door Joris Dedeurwaerder. R.J. van de Maele stelt kunstschilder Joe van Rossem voor, en C. Flanders bespreekt uitvoerig de poëzie van Fernand Handtpoorter.
| |
Nieuwe Stemmen
33ste jrg., nr. 2, dec. 1976-jan. 1977
A. de Longie bespreekt de ‘Verzamelde Gedichten’ van André Demedts, onder de titel: ‘André Demedts of de ommuurde eenzaamheid’. De poëzie van Sybren Polet wordt voorgesteld door Joris Denoo. Er is een goed gedicht van Bea de Longie. Nicole Doise schrijft heel delicate, gevoelige verzen. Wiel Kusters maakt enkele - op zijn minst verrassende - associaties bij ‘'s Morgens’ van Jan Hanlo.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
29ste jrg., nr. 10, dec. 1976, en 30ste jrg., nr. 1, jan. 1977
‘Pieter Pauwel Rubens, aangenaam’, is een verhaal/schets van Marc Bruynseraede, over een uitstap naar Brussel in gezelschap van de schilder J.-M. Legrand. Henri-Floris Jespers schrijft heel mooi, erudiet en elegant proza, ‘Elegie voor meerdere stemmen’: een aaneenschakeling van invallen, mijmeringen, citaten. Wat erg doorzichtig symbolisch is het verhaal ‘De fossielenhater’ van Huub Beurskens. Gedichten van K. Jonckheere, R. Verbeeck en P. Bormans. R. Willemyns schrijft een interessant artikel over de ‘evolutie van de standaard-taal in Zuid-Nederland’ en M. Sabbe besluit zijn studie over ‘Literatuur en muziek verenigd in theorie en praktijk’. In ‘Reflex’ schrijft G.F. Rienes over ‘Nazisme en romantiek’. M. Verreckt stelt op een speelse, heel aantrekkelijke manier het jongste boek van Gerrit Krol voor.
In het eerste nummer van de nieuwe jaargang staan goede gedichten van E. van Ruysbeek, R. Scarphout en J.M. Maes. ‘De Troost’, door E. Vlaminck, is een innerlijke monoloog van iemand in een krankzinnigengesticht. J.J. Wesselo schrijft bedenkingen bij literatuur, leven, liefde en maatschappij. M.H. Menno onderzoekt de bronnen en de betekenis van ‘Spontaniteit en expe- | |
| |
riment bij Cobra’. ‘Begeleidende verschijnselen’ is een heel interessante tekst van M. Insingel over de rol van avantgarde-literatuur binnen het geheel van culturele, betekenis-producerende of reproducerende activiteiten. In ‘Reflex’ stelt Lieve Macken de Amerikaanse dichteres Sylvia Plath voor.
| |
Ons Erfdeel
20ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1977
Ons Erfdeel bestaat twintig jaar. Twintig jaar inzet voor integratie op alle domeinen van de Nederlandse cultuur. Ook weer in deze aflevering staan enkele bijdragen heel uitdrukkelijk in dat perspectief. Zo de bijdrage van J. Deleu, die het recente ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’ een ‘lichtpunt’ noemt. Erik Jurgens ziet in de nieuwe lange-golf-radio-frekwentie een kans voor ‘Een nieuwe gezamenlijkheid in de Omroep’ en José Boyens geeft een kritische evaluatie van het ‘Festival beeldende kunst 1976, Vlaanderen-Nederland’, waarin een onevenredig beeld van de wederzijdse hedendaagse kunstrichtingen werd vertoond. Ook de bijdrage van Joris Duytschaever, over ‘De betekenis van James Joyce in de Nederlandse letteren’ overschrijdt de landsgrenzen. Hij weegt de invloed van Joyce af in Vlaanderen en Nederland, en stelt daarbij een bedroevende Vlaamse achterstand vast. Een boeiend comparatistisch opstel. Maar evengoed integrerend werken de artikels met informatie over typisch Nederlandse of Vlaamse cultuurverschijnselen. Zo schrijft G. Gyselen een heel interessant overzicht van ‘Tendensen in de schilderkunst in Vlaanderen nà Permeke’, terwijl J. de Vos een kritisch panorama biedt van politiek theater in Vlaanderen: ‘Harlekijn aan de kant van het volk’. Omgekeerd analyseert J. van der Vegt krachtlijnen in de poëzie van de Nederlandse vijftiger Hans Andreus. En ten slotte is er nog die andere grensoverschrijding: de verspreiding van onze cultuur in het buitenland. Daarover schrijft J.P. Snapper: ‘Nederlands in het buitenland. Heeft het nog zin?’. In de literaire kroniek wordt werk besproken van B. Kemp, W.F. Hermans, C. Buddingh', A. Koolhaas, J.E. Daele, J. van Remoortere, H. van de Waarsenburg en J. T'Hooft.
| |
Poëziekrant
1ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1977
Na een O-de jaargang voelt Poëziekrant zich voldoende opgewarmd om definitief van start te gaan. De redactie bestaat nu uit Willy Tibergien, Daniël Billiet, Rudolf H. Vandendaele, Antoon Vanlaere, Armand van Assche en Remco Ekkers. De kritisch-informatieve doelstellingen worden nog eens bevestigd. Verder wordt meegedeeld dat Hagelslag verdwijnt en op zijn sterfbed Poëziekrant aan zijn lezers aanbeveelt. In dit nummer dan een gesprek met de dichter Walter Haesaert. A. van Assche stelt de Engelse dichter Brian Patten voor. Remco Ekkers bespreekt gedichten van Arie van den Berg, R.H. Vandendaele van Jan Biezen. Daarbij dan nog heel gevarieerde informatierubrieken en de poëziebladzijde.
| |
Radar
2de jrg., nr. 2, dec. 1976
De redactie vat het het best samen: ‘In Radar 6 wordt graficus, beeldhouwer en jazz-speler Paul van Gysegem door Wil- | |
| |
lem Elias in het zonnetje gezet. Onder de dichters is het de beurt aan Fernand Lambrecht om te worden bewierookt. Bovendien zet Robert Vrielynck zijn schijnwerpers op Raoul Servais.’ Vooral die voorstelling van R. Servais, n.a.v. de uitreiking van de Achiel van Ackerprijs, is goede, informatieve en interpreterende lectuur. Voorts staan er opvallend veel goede gedichten in dit nummer: van Jan Mestdagh, F. Lambrecht, P. Darge en M. Bayar. Minder is het proza, van W. Soethoudt, H. Carette en R. Ramon.
| |
Schuim
4de jrg., nr. 1, jan. 1977
Schuim is nu helemaal een mondiaal gericht blad geworden met zetel in Limburg en secretarissen in Nederland, Wallonië en Frankrijk, Duitsland en Californië. Hoofdredacteur Lambert Swerts schrijft een bijdrage over de inspiratie achter het blad. Daaruit leren wij o.m. dat het gaat over een vereniging van pioniers, ‘bewusten die hoger kijken dan de mensengestalte en verder dan hun volksgroep (...), grondleggers van het denken en de kultuur van de 21e eeuw’. Flink zo. In dit nummer heel wat gedichten, van wisselende kwaliteit, in de verschillende voertalen. Opstellen over beeldende kunst, recensies, informatie over jeugdboeken, maar nergens opvallende, 21ste-eeuwse uitschieters.
| |
Slib
2de jrg., nr. 5-6, dec. 1976
Zoals gewoonlijk heel mooie tekeningen en lay-out. Zo zelfs, dat de nogal middelmatige poëzie er beter door lijkt dan ze is. R. Houwink schrijft een tekstimmanente interpretatie van Achterbergs gedicht ‘Alleen’. Twee weinig-zeggende prozafragmenten van Wim Hofman. Anton van Kraaij belicht de poëzie en het poëtisch ideaal van Hans Warren en Sjaak Hubregtse geeft een bibliografie van het werk van Gerard Reve, met daarbij een voorstel tot periodisering, anders dan die van Speliers. ‘De weg naar Orisande of het Zeeuwsche Landjuweel’ is een lang onuitgegeven gedicht, uit 1941, van de Zeeuwse kunstenaar J.P. van der Leeuw. Poëzierecensies en -informatie.
| |
Tirade
21ste jrg., nrs. 221 en 222, jan. en februari 1977
Met ingang van deze nieuwe jaargang heeft G.A. van Oorschot eindelijk redacteurs gevonden in wie hij genoeg vertrouwen heeft om hen een stuk van zijn bevoegdheid af te staan: Jaap Goedegebuure en Herman Verhaar. Zij schrijven beiden een soort programmatische inleiding, waarbij ze hun aansluiting belijden bij de erfenis van Forum. Zij huldigen het niet-specialisme en houden als voornaamste criterium bij de beoordeling ‘een volkomen oprechtheid van inzet en toon’. Vanuit een analoge achtergrond pleit Verhaar voor een onvolwassen, maar oprecht zoekend literair tijdschrift. Er valt dus weer wat te beleven in de Nederlandse letteren. Reacties in de pers blijven niet uit. Enkele echo's daarvan vallen ook hier te beluisteren, b.v. in reacties van H. van Galen Last en Fred Batten. De creatieve bijdragen zijn van een behoorlijk niveau: gedichten van J. Eijkelboom, G.J. Resing, en, in vertaling, van V. Majakowski. ‘De thuiskomst van een oud-strijder’
| |
| |
is een Indonesisch verhaal door S. Djojopoespito. F.Ph. Kuethe schrijft interessante dagboeknotities uit Baskenland.
In het februari-nummer staan twee goede verhalen. ‘De meerpaal’ is een erg symbolisch verhaal van Maarten 't Hart. R.J. Peskens herschrijft het traditionele motief van de oudere man, die door de ontwikkeling van de firma waar hij werkt, voorbijgestreefd wordt, gedegradeerd en afgedankt. Vier gedichten van Theo de Jong en wat ‘Aantekeningen’ van Agnes de Graaf. A. Alberts vergelijkt ‘Macbeth’ met de historische bronnen van het stuk. Er worden twee brieven afgedrukt (van Marsman en Van Schendel) over Du Perrons ‘Het land van herkomst’. A. Nuis bespreekt de poëzie van B. Breytenbach.
| |
Vlaanderen
25ste jrg., nr. 155, nov.-dec. 1976
N.a.v. het Jubileumcongres van het CVKV stelde A. Smeets dit nummer samen over ‘De christelijke kunstenaar in een veranderende wereld’. Na een verslag over het congres, volgen enkele opstellen die diverse facetten van het thema uitdiepen: de veranderende wereld, de problematische rol daarin van de kunst, en de nog meer problematische van de christelijke kunst. M. Skwarnicki belicht de situatie van de christelijke kunstenaar in Oost-Europa. André Demedts schrijft over ‘De christelijke letterkunde, nù’. Al bij al een interessante status quaestionis.
| |
Yang
nr. 73, febr. 1977
Een themanummer over ‘de recentste Zuidnederlandse poëzie’, onder de titel ‘Daar komen de tachtigers al aan’. In een inleidend opstel poogt H. Brems enkele lijnen en tendensen aan te geven in de poëzie van de jongste vijf jaar. Volgt dan een voorstelling en selectie van 12 dichters, niet vóór 1950 geboren. De keuze berustte bij Daniël Billiet en Luuk Gruwez. Van alle dichters (D. Billiet, Ph. Cailliau, A. Crivits, F. Deschoemaeker, L. Gruwez, J.-M. Maes, W. Nimmegeers, J. T'Hooft, M. van Hee, R. van Hekken, R.R. van Londersele en E. Verpale) werden enkele gedichten opgenomen, voorafgegaan door een gesprek met situerende bedoelingen. Moge deze aflevering enig licht in de duisternis brengen, of, zoals de samenstellers het formuleren: moge zij steentjes en stenen aan het rollen brengen: ‘Misschien komt er zo wel een lawine die een nieuwe bedding graaft voor de poëzie’. In een tweede gedeelte stelt L. Abicht ‘Tien dichters uit de USA vandaag’ voor. Dat had hij nu niet moeten doen. Het contrast is te schril.
| |
Varia
- Refleks is een nieuw blad, met als ondertitel: ‘Visies op jeugdliteratuur’. De redactie is die van Jeugdboekengids, Jef van Gool, Staf Loots, Fred de Swert en Paul Waterschoot. Het blad wordt uitgegeven bij Van In te Lier. Zal viermaal per jaar verschijnen, en kost voor een jaar 320 fr. Dit eerste nummer gaat helemaal over Miep Diekman. Het is samengesteld door F. de Swert, en bevat, naast een heel uitgebreid interview, een dossier recensies, bio- en bibliografie.
Hugo Brems
|
|