vroeg hij. ‘Voor uw voeten’, zei ik. Er is niets dat ik meer verafschuw dan theologische en religieuze discussies. Laat iedereen het uitvechten, op zijn eentje, met de lieve Heer, le bon Dieu, the good Lord, der gute Gott. Alleen had ik grondig meelij met de geestelijke die hardnekkig mijn nette zakdoek weigerde. Anderzijds irriteerde hij me: hij wilde blijkbaar lijden, bespuugd en vernederd worden. Masochist, dacht ik, moet ik daaraan deelnemen en meewerken? Nu was het lijden voor elk mens, voor de hele mensheid, mijn gestadige bekommernis omdat ik er de zin en de noodzaak niet van kon begrijpen. Godalmachtig, zei ik tot mijzelf toen er een ander snertdorp uit de dikke mist opdook: de Heer van de pater is een degelijk organisator. Voor de wichten heeft hij kroep, paralysis, kinkhoest enz beschikbaar, voor de jonge mensen tuberculose, en voor de ouden van dagen maagzweren, kanker en infarctus. Zulk een goddeloze praat kon ik toch niet aan de blote-voetenmartelaar serveren. We waren trouwens dicht bij onze bestemming.
Het lijdt geen twijfel, ik ben een onstuimig man. Meneer Kloos klaagde ‘dat ik haten moet en niet vergeten, dat ik minnen moet en niet vergaan’ en dan komt er iets over ‘liefde-in-haat’ wil hij zich zeker heten. Apekool. Ik had nog twintig minuten om de Eerwaarde Ambrosius van het Zoete Hart van Jezus te haten of om hem, gelijk mijn lang overleden vader, lief te hebben. Hoe onderneemt men zoiets! Ten slotte vroeg ik:
- ‘Pater, is u lang in China geweest?’
- ‘Dertig jaar’, zei hij dof, alsof dit onprettige herinneringen opriep. Zo zijn we aan 't praten gegaan. Ik pakte uit met mijn betrekkelijke kennis van het Chinees en hij verzekerde me dat men die taal niet zo ‘in het ijle’ kon leren. ‘Trouwens’, vroeg hij, ‘waarom zou u die taal willen kennen?’ - ‘Geestelijke gymnastiek’, zei ik, ‘jonge ijdelheid’. Aangekomen op onze bestemming begeleidde ik hem naar zijn klooster en hield daarna een lezing voor een honderdtal vrijende boerenparen, voor de pastoor, de onderwijzer, de notaris en een paar paters van de orde van Ambrosius. Al zover was ik in mijn techniek als voordrachtgever gevorderd dat ik wist dat men de toehoorders moest doen lachen, waarin ik meestal slaagde. Ik bekeek mijn publiek aandachtig om na te gaan of er soms iemand indommelde, want dan hield ik een moment op met spreken en dan schrikte de slaper plots wakker. Ook besefte ik het magische vermogen dat de poëzie had op de minst gevormde toehoorders: als een vers niet te monotoon en begrijpelijk was, hingen ze aan mijn lippen. ‘Het was’, zei de voorzitter, ‘een grote culturele avond geweest in de gemeente.’ Bij het uitgaan stopte hij me een omslag met weinig geld in de hand en liep ik, tevreden over mezelf, naar het ijskoude station.