Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 122
(1977)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Kroniek
| |
[pagina 63]
| |
In het eerste stadium kan men de mens typeren als dierlijke, steenachtige onbewustheid. De biologische motivering, d.w.z. de onvoorwaardelijke bevrediging van instincten en driften, bepaalt hier het handelen van de romanhelden. Dupuis zal vooral aandacht besteden aan twee facetten: de seksualiteit en de agressiviteit. Herhaaldelijk verwijst hij ook naar de verwantschap met de opvattingen van Freud en de Sade.Ga naar eindnoot2. Zowel de seksualiteit als het geweld bieden de mens een kortstondig gevoel van heilzame eenheid: de discrepantie tussen denken en handelen wordt opgeheven. Dit eenheidsgevoel is echter zeer momentaan, het voltrekt zich in een flits. Volgens Dupuis komt dit ook in de verteltrant van Hermans tot uiting, zo o.m. in de gedetacheerde toon, de strikt epische verhaaltrant, en het inkorten van de verteltijd. Het fysieke geweld (D.K., T.A., B.H.) wijkt soms voor een mildere vorm, een gesublimeerde manier van toeslaan. Dupuis herkent een parallelle geldingsdrang bij de kleine jongen uit Manuscript in een kliniek gevonden (P.), bij Denkbaar (G.D.) die meent tot een unieke prestatie in staat te zijn, bij Lodewijk Stegman (I.A.G.) en bij Alfred Issendorf (N.M.S.) die hoopt een meteoriet, een ‘issendorfiet’ te vinden. De terugkeer tot het dierlijke waarin het recht van de sterkste hoogtij viert, wordt bevorderd door de oorlogssituatie, die bij Hermans vaak als een achtergrond van de gebeurtenissen optreedt. De overgave aan primaire driften zal Dupuis tenslotte associëren met regressie en met het motief van de zelfopsluiting. Vooral in Het behouden huis wordt het motief van de besloten ruimte dienstbaar gemaakt aan de stilering van het regressieschema. De vlucht in het huis beantwoordt volgens Dupuis aan het verlangen zich met een primitief dier gelijk te stellen.Ga naar eindnoot3. De verdierlijking krijgt gestalte in de relatie van de partizaan met zijn omgeving. Er treedt een stolling van geestelijke activiteiten op. Het denken wordt gereduceerd, er blijft alleen een zintuiglijk opnemen van de buitenwereld. Het zich terugtrekken in de microcosmos van het dier kan men ten slotte oak duiden als een terugkeer naar de moederschoot. De regressie verklaart ook nog een ander motief, nl. het automatisme, de werktuiglijkheid die de gewelddadige toestanden beheerst (D.K., T.A., B.H.). Eenmaal buiten de oorlogswerkelijkheid, in het beschaafde leven, ziet Hermans een onverbloemde afschaduwing van het dierlijke leven. Het liefde-gevoel (H.H.G.) dankt zijn bestaan aan het uitstel van seksueel bezit, en de christelijke godsdienst wordt gedesacraliseerd als een gesublimeerde vorm van strijdlust. In dit verband vestigt Dupuis ook de aandacht van de lezer op een tekenend | |
[pagina 64]
| |
detail: de kinderen zijn in Hermans' oeuvre a priori slecht, d.w.z. agressief, egoïstisch, moordlustig en vergiftigd door een voorliefde voor het verbodene en het satanische. Het kindergemoed vertoont evenals de regressieve toestand de essentiële kenmerken van het mens-zijn. Hermans verwerpt hier de opvatting die sinds Rousseau opgang maakte, dat de menselijke natuur oorspronkelijk goed is en slechts onder de invloed van de maatschappij tot ontaarding komt. Samenvattend zouden we kunnen zeggen dat het regressieschema een van de grondpatronen is volgens welke Hermans' personages metamorfoses ondergaan. Nu eens door moord, dan weer door seksualiteit bereiken de helden zeldzame momenten van ‘compleetheid’. Het ik wordt op dat ogenblik autonoom en kan zijn volstrekt individuele moraal volgen. ‘Gelukkig is de mens wanneer hij als primitieve natuurkracht wordt herboren.’ (82)
Het idealisme en het onbeholpen denken, de twee volgende grondhoudingen van Hermans' romanfiguren, liggen in feite in elkaars verlengde. Tegenover de onbewuste mens staat de denkende enkeling, die via idealisme tot paranoia komt. Wanneer hij het idealisme behandelt, blijft Dupuis vooral stilstaan bij de rol van de taal, die de mens steeds weer tot mythevorming aanzet. In zijn ideaalproblematiek legt Hermans sterk de nadruk op de werkelijkheid, die zal beslissen over het al of niet bruikbaar zijn van de idealen. Wat de relatie Hermans-Wittgenstein betreft, meent de auteur dat de kennismaking van Hermans met de filosofie van Wittgenstein geen fundamentele omwenteling in de visie van de auteur teweegbracht. Reeds in de eerste werken van Hermans waren de basisideeën van deze visie aanwezig, zodat men meer van een gemeenschappelijke denkwijze dan wel van een beïnvloeding kan spreken. Het belang van de taalproblematiek wordt geïllustreerd aan de hand van het verhaal Lotti Fuerhscheim (P.). De hoofdpersoon Bernard verbindt naar analogie van het paar Absolom-kapsalon zijn eigen lot aan de nog niet ontdekte betekenis van de naam Lotti Fuehrscheim. Voor hem is het taalverschijnsel normatief voor de realiteit. Eerst begrijpt men de naam en dan de rest: een grotesk beeld van het traditionele etymologisch denken. Ook De god denkbaar, denkbaar de god bevat heel wat kritiek op het experimenteren met taal, waarmee Hermans bedoelt dat men de taaleenheden in een andere context gaat gebruiken dan die waarin ze ontstaan zijn. Vanuit deze invalshoek kan men ook De donkere kamer benaderen. Het tweede paneel van het boek wordt dan een taalreconstructie van het eerste. Het onderzoekt de mogelijkheid om historische feiten te reconstrueren en te rechtvaardigen | |
[pagina 65]
| |
door middel van taal en bewijsstukken. Een andere interpretatie zou zijn dat Osewoudt tijdens zijn gevangenistijd tracht Dorbeck - een louter begrip - bij de werkelijkheid te doen aansluiten. In dit boek wordt ook de communicatiewaarde van de taal sterk in twijfel getrokken. De polyvalentie van de woorden ondermijnt hun functie en geeft aanleiding tot misverstand. Hermans beschouwt de taal als de in taalvorm gestolde meningen over een werkelijkheidstoestand. De mythen nu zijn stollingen van vergankelijke werkelijkheidsbeelden, die later als bindend worden aangenomen en hypnotiserend werken op de mens. Om de mythen te ontmaskeren zal Hermans vaak verschillende mythen door elkaar halen. Hij ontdoet de mythische figuren van hun ‘eindeutige’ waarde door een zelfde personage met verschillende attributen te voorzien. Zo krijgen de helden uit De donkere kamer towel christelijke toespelingen als elementen uit de heidense traditie. Deze vermenging zal vooral tot een desacralisering van het christendom leiden. Door deze beschouwingen over taal en mythe tracht M. Dupuis aan te tonen dat in Hermans romanwereld het denkproces de mens van zijn essentie verwijdert. Deze verwijdering leidt uiteindelijk naar een paranoïde versplintering van het ik. De ontreddering van de helden begint pas wanneer ze na een soort inwijding aan hun eigen conceptualistische beelden gaan twijfelen. Hier ligt de overgang van het spiegelstadium naar het fotografiestadium. Kenmerkend voor dit laatste is het feit dat het individu zich niet langer als een onveranderlijk geheel aanvoelt. De overgang naar de versplintering wordt goed geïllustreerd in Nooit meer slapen. De tegenstelling discontinuïteit-continuïteit komt volgens Dupuis tevens tot uiting in de tijdsaanduidingen, het ruimtebeeld, de stij1 en de structuur. Maar ook in de vroegere werken komt deze problematiek reeds aan bod. Atonale (M.M.) beschouwt Dupuis als het protoype van de Hermansiaanse roman. Hier herkent men in de hele romanwereld (ruimte, decor, dynamiek) de zichtbaar geworden psychologische gesteldheid van het hoofdpersonage, ir. Varenhijt. Paranoia is het meest frequente ziektebeeld in Hermans' romanwereld. Toch is het er Hermans niet om te doen het klinische op te sporen of diagnoses te stellen, maar wel tracht hij in een aantal varianten de ziekte van de moderne mens weer te geven, nl. aliënatie, algemene twijfel aan zichzelf. Kenmerkend voor de verschuiving naar het laatste stadium is de overgang van een gewone animale angst naar een onbepaalde angst, die gemakkelijk paranoïde kenmerken krijgt. De paranoïde waan krijgt concreet gestalte in de noodlotsgedachte, de achtervolgingswaanzin, de schuldgedachte en de alwetenheidswaanzin. | |
[pagina 66]
| |
Volgens Dupuis kan men vrij gemakkelijk bij Hermans alle romancomponenten tot een psychologische inhoud terugbrengen. Deze stelling wordt geïllustreerd aan de hand van het verhaal Glas (P.). Zowel de personages als de ruimtebestanddelen, de gebeurtenissen en de motieven zijn plastisch en dramatisch geworden uitingen van de paranoïde denkwijze van de verteller. Dupuis meent dat deze stelling ook opgaat voor De donkere kamer, al is de hallucinatie nu in de hij-vorm getransponeerd. De schizofrene persoonsverdubbeling, de onwaarschijnlijkheden, anachronismen en losse associaties bevestigen dat de gang van de actie aan de psyche van Osewoudt ondergeschikt is. De donkere kamer zal men dan lezen als een paranoïde werkelijkheid waarin personages optreden. De verteller wordt dan de scheppingsfunctie die het decor nu eens bedenkt, dan weer aan de werkelijkheid ontleent. Dit soort roman sluit volledig aan bij de levensvisie die men uit Hermans' oeuvre kan distilleren. ‘De paranoiaroman is de formalisering van de opvatting als zou de werkelijkheid slechts kenbaar zijn door een min of meer paranoïde vertekening van de wereld heen, d.i. via een “orde” die slechts een weinig verband houdt met werkelijkheid en logika.’ (p. 191)
In een afsluitend hoofdstuk onderzoekt Dupuis nog een aantal levensvormen uit Hermans' romanwereld. Hier verduidelijkt hij vooral hoe de versplintering van het ik en het verlangen naar eenheid gestalte krijgt in de gezinssituatie. Het Oedipuscomplex en de versnippering van het ik hangen bij Hermans nauw samen. Achtereenvolgens bespreekt hij de moederwereld, de zusterwereld en de vaderwereld. De moederwereld is verbonden met rust en afwezigheid van beangstigende problemen. Ze betekent heilzame regressie. Symbolen voor de moederwereld zijn bijv. de koets en de kratermond in De god denkbaar, het bad in Het behouden huis. Ook Osewoudt vindt compleetheid bij de moederfiguren (Ria, Marianne) maar hij moet die verdienen door zich de gelijke te maken van de vader (Dorbeck). Vadermoord komt voor in Een ontvoogding (M.M.) en in De god denkbaar. Omdat de moeder slechts bereikbaar is als het ik zich opstelt als plaatsvervanger van de vader (vadermoord), treedt ze ook vaak op als een veeleisende heerseres. De zuster heeft dikwijls dezelfde betekenis als de moeder, maar het aspect geliefde komt sterker op de voorgrond. Dikwijls wijzen namen en voorwerpen naar een parallellie tussen moeder en zuster (N.M.S.). De verhouding met de zuster is vaak een haat-liefderelatie (Carola/Arthur, Debora-Gertie/Lodewijk). Doordat het ik zich tracht maatschappelijk boven haar te verheffen, wordt de zuster soms een bron van super-ego gedragingen. Dupuis maakt in de vaderwereld een onderscheid tussen hulpzame vader- | |
[pagina 67]
| |
figuren (Dorbeck, Arne, Oskar, Arthurs vader) en vaders die de ontplooiing tegenwerken (Elektrotherapie (M.M.), Een ontvoogding (M.M.), Ik heb altijd gelijk). Toch roept de vaderfiguur steeds een sfeer van onderworpenheid op. Onder invloed van de vaderwereld wordt de figuur genoodzaakt tot een codificering van de werkelijkheid te komen. Vatersuche, idealisme en wetmatigheid liggen volgens Dupuis dan ook in elkaars verlengde. Ten slotte bespreekt Dupuis nog kort drie motieven die de problematiek van Hermans' romanfiguren synthetiseren: het Empedoclesmotief, dat verwijst naar het regressieschema en het verlangen naar eenheid uitdrukt; het Damoclesmotief, dat gestalte geeft aan de radeloosheid die resulteert uit het menselijke denken en het Ixionmotief, dat hij in verband brengt met de straf en met de ondergangssituatie die elk Hermanspersonage wacht. Omdat het onmogelijk is de rijkdom en de veelzijdigheid van Dupuis' werk in enkele bladzijden weer te geven, doet zelfs deze vrij uitgebreide samenvatting het boek onrecht aan. De lezer die zich aangesproken voelt door het literair oeuvre van W.F. Hermans, moet deze studie beslist ter hand nemen. Hij zal er een visie aantreffen die zijn inzicht in de complexe romanwerkelijkheid van Hermans kan verruimen en verdiepen. Het boek vormt een logisch sluitend geheel waar, zoals bij Hermans, alle onderdelen zinvol ingeschakeld worden als bewijsstukken voor de thesis die Dupuis uitwerkt. De vele voorbeelden voorkomen echter dat het werk een al te abstract en filosofisch karakter zou krijgen, ze houden de tekst levendig en leesbaar. Interessant leek ons het feit dat de romantechnische aspecten herhaaldelijk in de uiteenzetting betrokken worden. Al zal niet elke lezer Dupuis bijtreden in zijn uiteenzetting over de paranoiaroman, toch blijft het een verdienste dat de auteur steeds tracht inhoud en vorm, thematiek en techniek, als twee facetten van een zelfde literaire werkelijkheid te benaderen (32, 85, 168-9, 180 e.v.). Bijzonder boeiend zijn tevens de vele verwijzingen die Dupuis maakt naar gelijkaardige motieven en thema's in de Nederlandse en Europese literatuur. We citeren slechts enkele voorbeelden. Voor de kritiek op de taal en het woordenspel trekt hij een vergelijking met Boris Vian (103), het thema van de regressie roept Hamelink op (83), het motief van de ondankbare liefdadigheid Couperus en Van Schendel (133). Via parallellie en contrasttekening tracht hij zo het unieke karakter van W.F. Hermans te verduidelijken en tevens slaagt hij erin de schrijver te plaatsen in de bredere context van onze eigentijdse literatuur. Bij het lezen van dit boek hadden we eigenlijk slechts één bedenking: de zwakte van Dupuis ligt niet in wat hij zegt, maar in wat hij niet zegt. Als lezer krijgt men soms de indruk dat de werken die de visie van Dupuis kun- | |
[pagina 68]
| |
nen steunen (Paranoia, De donkere kamer) veel uitgebreider behandeld worden dan andere die minder goed in zijn schema passen (Ik heb altijd gelijk, Herinneringen van een engelbewaarder). Omdat de studie in 1972 beëindigd werd, komen ook de meest recente romans niet ter sprake (Het evangelie van O. Dapper, Dapper, Onder Professoren). Bovendien blijft de psychoanalytische duiding op bepaalde plaatsen nogal zwak (41, 61, 178, 217-8). Ons besluit zouden we dan ook als volgt willen formuleren: deze studie is bijzonder waardevol, omdat ze een eerste poging is om Hermans' romanwereld globaal te systematiseren. Anderzijds moet men het werk relativeren als ‘een benaderingswijze’. Het literaire oeuvre van Hermans is te rijk en te sterk geladen om in één enkel schema gevat te worden.Ga naar eindnoot+ |
|