| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Vijf dichteressen
Vijfendertig jaar, een lange tijd geleden, gaf Julia Tulkens (o1902) onder de veelzeggende titel ‘Heibloempjes’ haar eerste verzen uit. Je denkt aan de gezusters Loveling en Alice Nahon. Verder gaande heeft haar werk trouwens bewezen dat de gelijkenis niet bedrieglijk was. Zonder gerucht te maken, eerder op de achtergrond dan op het voortoneel, vervolgde de dichteres haar weg en liet vrij geregeld, maar niet te vlug opeen, haar gedichten verschijnen. Ze werden niet ongunstig ontvangen en, een onbekookte uitzondering daargelaten, ook niet in hun waarde overtild. Wat zij schreef is altijd verantwoord geweest, innerlijk bezield en naar best vermogen, wel met een beperkte woordenschat, maar verzorgd uitgedrukt.
Daar zijn dan de eigenschappen van haar poëzie: eerlijkheid en eenvoud, met een aanspreekbaarheid die aan haar levensinhoud te danken is. De ontwikkeling die erin te bespeuren valt gaat op de verbreding van de ervaringswereld van de dichteres en veel minder op haar taalvormen of schrijf-techniek terug. Het spreekt in haar voordeel dat zij zich, om een goedkeurend knikje van een nieuwlichter uit te lokken, niet door modeverschijnselen heeft laten afleiden. Haar werk vertoont een natuurlijke, overgebracht op de plantenwereld kon gezegd worden organische groei, en daardoor bezit het een merkwaardige eenheid, waarvan Gemarmerd in tijd (Colibrant, Deurle, 1975, 36 blz.) het voorlopige sluitstuk uitmaakt.
De bundel begint met een bezwering: ‘Leef en denk niet aan de dood.’ Weer doet de lente het sap in de bomen stijgen, maar bij het wegsnoeien van het wild hout overvalt de dichteres de zwaarmoedigheid van een vrouw ‘die niets dan dorre takken bood’. Geen liever wens dan met haar man tezamen blijven en als dat niet mag, het bewustzijn van de eigen eenzaamheid verliezen, door verlost te worden van het denken. ‘Rakel het rattennest, dat mij verpest.’ De dichteres heeft geloofd dat er een hemel bestaat en een hel. En nu? Toch eerst nog een vertwijfeld bidden, opdat God zou blijven, hoewel de moderne tijdsgeest hem vermoord heeft.
Als dat gebed niets oplevert, dan maar alles verzaakt wat zo lang vertrouwen schonk en in naakte eerlijkheid - ‘in regen en wind en bladerval loopt alles in mij verloren...’ - op het einde wachten. Vreemd is het huis waar
| |
| |
zij woont sinds de dood van haar man, zij kent de stap nog niet die naar hem voert, maar vraagt: ‘laat mij slapen in uw armen... al weet ik dat g'in dit omarmen maar droombeeld zijt.’ Daarop volgt als voorlaatste gedicht het best geslaagde uit haar bundel:
‘Hebben wij elkaar gevonden
in dit land van klei en mist...
waar uilen en eksters paren,
waar alles wordt uitgewist
in de maand dat de vogels trekken
hun eigen begeren voorbij,
dat de sperwers hun vleugels strekken
en alles verslinden om mij...
Hebben wij elkaar gevonden
in dit land van klei en mist,
waar... tussen hemel en aarde
ons leven wordt uitgewist.’
't Is een breder, door meer afwisselingen en tegenstellingen gekenmerkte wereld, waaruit Liane Bruylants (o1921) in haar Droomgestalten (Orion, Brugge, 1976, 75 blz.) de lezer tegemoet treedt. Het boek bevat een keus uit zes vroegere bundels, evenveel wegpalen voor haar levensgang en, hierin verschillend van Julia Tulkens, voor haar poëzie-inzicht. Zij hecht meer aan de literatuur, is niet altijd vrij van toegeeflijkheid tegenover een zwak gestoffeerd vers, maar schrijft zelden uit rijmdwang zo maar iets dat er niet bij hoort. Met andere woorden: haar gedichten zijn meer afgerond, op zich zelf besloten taalfenomeen, zoals Van Ostaijen zou hebben gezegd. Liane Bruylants is bovendien niet onontvankelijk gebleven voor de evolutie die onze dichtkunst, daarin gelijklopend met de lyriek op het wereldvlak, van een romantisch impressionisme, over sociale en politieke strekkingskunst, surrealisme en beeldpoëzie heen, naar de geest en verwoording van de klassieken teruggevoerd heeft.
In ‘Schaduw en spiegel’, het eerste deel van haar bloemlezing, neemt de kunstenares afscheid van een man, waarin zij een leugenaar ziet, en daarna van een wereld, met vernietiging bedreigd. Schijnbaar doet zij het koel, een half spottend lachje om de mond, maar met het besef dat alles én doel én zin verloor. Verbeelding en droom kunnen een kortstondige afleiding
| |
| |
verschaffen, niet doen vergeten dat ‘alles wat nu nog over is / is het eigendom van de dood’. Verbijsterd heeft zij de oorlog, het puin en de doden overleefd, maar de verschrikkingen keren terug, ook de herinnering aan wie zij liefhad. ‘Wie zich eens verliest aan de vrouw / worden bitter de zoetste nachten.’ Maar de man die volgens haar steeds ‘een dweepzieke knaap’ blijft, hoeft niet te vernemen wat zij weet, dat alleen ‘wie in het hiernamaals wonen / bevrijd zijn van alle nood’.
Voortaan spreekt haar poëzie over de hopeloosheid van het bestaan, de vlucht in het niet-meer-weten, tot haar wanhoop ondanks een laatste opwelling van verzet, tot het aanvaarden van een vereenzaamde overbodigheid bezinkt:
‘Het is alsof wij tot elkander spreken
in klanken van een dode taal;
terwijl ik zacht een woord herhaal
vergroot mijn vrees dat ik nu reken
met een zinloze waardenschaal.
De dag komt mij de nacht beroven
en drijft mij bitter tot verweer;
maar ik herken mezelf niet meer
noch kan één ogenblik geloven
in 's levens blinde leer.
De uren die geen tijd meer schragen
worden van eenzaamheid besmet:
onthecht haast van woning en bed
beginnen straks de laatste vlagen
van een nutteloos en blind verzet.’
De bewustzijnsverruiming, van een droomleven verhoopt, is geen vertroosting voor het gemoed gebleken, wel heeft zij geleid tot een wijsgerig denken, dat in een rationalistisch pantheïsme, is het geen houvast, dan toch een verklaring voor ons mens-zijn ziet. Liane Bruylants heeft de crisis van haar individualistische wereldbeschouwing overwonnen. Haar subjectieve belijdenislyriek voorbijgestreefd, schrijft zij in ‘Astraal begrip’ geobjectiveerde beeldpoëzie, zelfs typografische-figuurgedichten, waarin de eenheid van de hele kosmos gesteld en meteen de weg naar verlossing uit het persoonlijk lijden gewezen wordt. Soms klinkt het als geheimtaal voor wie het niet in verband met de oosterse denkwereld brengt. Zo waar zij stelt:
| |
| |
‘Het water raakt de lucht / en de mens gaat voorbij / en er is niets / in het heelal / dat / niet is.’ Alles is schijn, spel zonder zin, leven zonder erbarmen, waanzin, ‘een wereld / waarin god / zich zelf / is’. Dus niet een God voor zijn schepping, maar leegte, ‘babel / van de ene mens / tot de andere’, een bestaan waarin ‘niemand is niemand’, hoe duister dat in zijn diepzinnigheid, of diepzinnig door zijn duisterheid ook moge schijnen.
De poëzie van Annie Reniers (o1941) zal om haar geslotenheid veel lezers afschrikken. Wel jammer, omdat zij werkelijk iets te zeggen heeft, niet zo zeer over haar gevoelservaringen als over haar levensbeschouwing. Sinds jaren zijn wij de mening toegedaan dat onze literatuur te weinig filosofische achtergrond kent en daarom verheugen wij er ons over dat naast Van Ruysbeek en Hensen Annie Reniers enigszins die leemte opvult. Daar ligt nochtans niet de oorzaak van de moeilijke toegankelijkheid van haar werk. Ze komt uit haar taalgebruik en vooral uit haar beeldspraak voort. Als men in haar jongste bundel Nauwe geboorte (Colibrant, Deurle, 1975, 48 blz.) in een gedicht van zestien korte regels woorden en woordgroepen aantreft als ‘gedrukte lettertypische secundaire reacties, soliloquium en schallend in ongeëvenaarde bipolaire ruggegraatprotesten’, zien velen er tegenop nog een poging te wagen om dat geheimschrift te ontraadselen.
De figuurlijke taal van de dichteres is rijk aan oversprongen van het ene beeld naar het andere en aan betekenisverwisselingen tussen de zintuigelijke ervaringen. Zij heeft meer van het mannelijk besliste handwerk dat de expressionistische beeldhouwkunst oproept, dan van de vlinderlichte penseelstreek die ons van sommige impressionistische schilderijen bijblijft. Annie Reniers huldigt een onbevooroordeelde ingesteldheid, die de werkelijkheid waarneemt zonder er zich op een symbolische manier mee te verenigen. Uit zo'n kennis van het bestaan moet een verantwoorde houding voortkomen, zodat ‘boven de zweep-adem / de vogelstilte groeit / en dat het eigen geziene lot / ons onteigent in het heden’ en ‘dat wij zelf de oogst / onder de molensteen worden’,... ‘bezing dan niet / wijkende schoonheid / Maar deze rijpende pijn onder de nagels gedragen / en draag ze uit...’.
Wij zullen van iedere ontmoeting met mensen of dingen die verwondering wekken om hun eigen vormentaal, een ‘echte herinnering’, een verduidelijking van ons weten meedragen. Het is bijna een zeldzaamheid in een tijd dat spot, harteloosheid en neerhalende kleinering als uitingen van volwassenheid opgeld doen, iemand te mogen horen die zich over het nieuw en anders zijn dan anderen verheugt en daar een reden tot verwondering en bewondering in vindt. Hoewel Annie Reniers met het existentialisme vaststelt dat onze laatste ervaring met de levenden hun overlijden is, na een bestaan
| |
| |
zonder zekerheid, zonder hoop en ‘vaderland’, slaat zij niet de toon van de vertwijfeling aan. Zij gelooft blijkbaar niet aan een hiernamaals, een bovenzinnelijke werkelijkheid, maar toch heeft de mens haar geleerd dat er alsnog een onuitroeibaar heimwee naar onsterfelijkheid en volkomen geluk werkzaam blijft. ‘Begraaf het eeuwige in niets / en het waait over in brief / in klank en wind.’
Wat de zintuigen opleverden aan persoonlijke overweging en vertrouwdheid met het wijsgerig denken, schonk haar een olympisch aandoende beheersing over leven en lot. In het mooiste gedicht uit Nauwe geboorte beeldt zij met behulp van metaforen, die iedereen na een kleine inspanning zal vatten, haar kijk op ons zijn in de wereld en ons zijn voor elkander uit. Het draagt geen titel, er staan geen zintekens in om het de lezer wat gemakkelijker te maken en toch komt het doorzichtbaar over, zodra men beseft dat de versregels niet als de uitwerking van een hoofdgedachte dienen begrepen te worden, maar samen een reeks evenwaardige gedachten in nevenschikkend zinsverband opnoemen:
‘het lichaam is een huis is een berg is een boom
kerstnacht wanhoop flakkert op
verbrandt zich zelf in duister
stilte naast stilte naast stilte
Voor allen een nachtlang licht
ver achter hen de zoon van de zoon van de zon
het huis is een berg is een boom
het lichaam is medelijden.’
Voor wie het evenmin als wij zou weten voor wij het nagekeken hadden, ‘tarot’ is een kaartspel met meer bladen dan er doorgaans in voorkomen. Die boventallige bladen vertonen verschillende figuren en moeten kaart-leggers en -legsters bij hun voorspellingen de weg wijzen. Anne Dellart zegt in de merkwaardige, dertien bladzijden lange inleiding tot haar bundel Tarot (Orion, Brugge, 1976, 38 blz.): tarot is ‘mythe’, wonderlijk beelden- | |
| |
spel, beeld-taal. Haar woord vooraf bezorgt ons een verklaring over het ontstaan en de inhoud van haar poëzie. In die zin, hoe ongewoon die vingerwijzing ook aandoet, is zij verhelderend en nuttig. Te meer omdat de beschouwingen van de dichteres toch ten dele op de dichtkunst in het algemeen toepasselijk en als zodanig in een ruimer vergezicht gezien bruikbaar zijn.
Het beeld is volgens Anne Dellart (o1936) de veruiterlijking van een innerlijk voelen of de ‘voorgedachtelijke beeldvorm’ van ‘het inzicht dat men in zich draagt’. ‘Hoe men leeft,’ gaat zij verder, ‘hangt af van hoe men zich definieert. En dus probeer ik hier schrijvend te verwoorden hoe ik mij op dit ogenblik definieer.’ Zij heeft op een bepaald ogenblik ‘een godenschemering van alle aangeleerde waarden en waarheden’ beleefd en haar eigen zekerheden willen ontdekken. ‘Ik ben uit de taboes gestapt.’ Het wezen mens bestaat volgens haar mening uit mannelijke en vrouwelijke krachten, uit wier vereniging alleen, de eeuwigheid van het leven (door een eindeloze reeks geboorten) mogelijk is. ‘Mijn gedichten ontstaan uit mijn leven.’ Velen onder ons hebben het van de meeste dichters nooit anders gedacht. Maar de kunstenares waarschuwt toch: ‘Ben “beeldenboek” vraagt een aandachtig lezer, / geen “literator”, een ontvankelijk hart / dat leest vanuit de diepte van zijn leven.’
Als men daarna zijn blik laat rusten op de opdracht van de bundel ‘aan mensen die er “waren” in mijn donkerste tijd, aan wie mij hielpen uiteindelijk te blijven geloven’, begrijpt men ten volle het autobiografisch karakter van haar werk. Waarom die nood aan verantwoording buiten het gedicht? Haar poëzie antwoordt op de vraag. Zij drukt Dellarts overtuiging en bestaansbeleving, in wisselende vormen steeds dezelfde inhoud uit. Zij ontleent haar betekenis aan haar waarachtigheid, het samentreffen van wat en hoe, minder dan de zegging, de kunst en het spel met de taal, die de dichteres aan de ‘literator’ overlaat. Gelukkig, zoals haar gedicht ‘Kaleidoscoop’ het moge bewijzen, veronachtzaamt zij daarom, wat in de kunst hoofdzaak blijft, de esthetische verwoording van haar denken niet:
‘Ongeoeverd bestaan, binnen het leven
vervliet wat men vast dacht: kerken en steden,
systemen, familie en staat, alles vervloeit,
zelfs het koraalrif wordt water, het roofdier prooi,
wat hard lijkt verglijdt tot lied.
men reist in het eigen lichaam,
| |
| |
geplant in de bloem van zijn vorm,
vast op een bewegend punt.
een eindeloos, oeverloos stromen,
de balts van geboorte en dood.’
Wie leest wat onze voornaamste Zuidnederlandse dichters in het jongste kwarteeuw uitgegeven hebben en zonder voorkeur of afkeer tegenover om het even welke opvatting of strekking staat, kent de waarde van Christine D'haens (o1923) poëzie. Sommigen die ze niet onderschatten, zullen misschien toch opmerken: maar zij is zo onvrouwelijk als het kan. Wij zien het anders in. Vrouwelijk doet te licht aan gevoelige liefdeslyriek en romantische bedroefdheid, aan Hélène Swarth en haar geestesverwanten uit de school van Tachtig denken. Daar tegenover stellen wij het werk van groten als Hadewych, Anna Bijns en Henriëtte van der Schalk. Laatstgenoemde is sedert de tweede wereldoorlog miskend, maar eerlang, als de kritische normen die nu gelden versleten zijn, keert wel de waardering terug die zij verdient.
De felheid in de zin van volheid, intensiteit, die de klassieke de eeuwen overlevende dichtkunst vertoont, bezit eveneens het dichtwerk van Christine D'haen. Zij verwerpt wat alledaags, oppervlakkig en gemakkelijk is, meer als improvisatie dan als een doorwerkte schepping aandoet en stelt zich eisen die tegen de overheersende tijdsverdwazing ingaan. Dat heeft ook Gezelle gedaan toen hij, brekend met een retorische kunst die uit de hoogte het leven wilde richten zonder uit het leven te spruiten, zijn schoonste gedichten schreef, waarvan hij de verwoording zo lang geschaafd en hertoetst heeft tot de rijkste inhoud zijn natuurlijkste en eenvoudigste uitdrukking verkreeg. Nu komt de dichtstijl van Christine D'haen soms als overladen voor. Niet omdat zij te veel overbodige woorden gebruikt, wel omdat het vers te veel cultuurhistorische wetenschap inhoudt. De lezer zou om alles te vatten een verklarend woordenboek onder de hand moeten hebben, was het niet dat zij in voetnoten zelf voor de duiding van personen, gebeurtenissen en toespelingen zorgt.
Best mogelijk dat wij verkeerd zijn en toch houden wij het meest van haar gedichten waarbij die uitleg mag ontbreken. Uit haar jongste bundel Ick sluit van daegh een ring (Sonneville en Nijgh & Van Ditmar, Brugge, 's-Gravenhage en Rotterdam, 1975, 55 blz.) normen wij als voorbeelden ‘Mijn dieren in den winter’ en ‘Leven en dood van de hamster’. Zoals haar hele bundel heeft zij die onvergetelijke werkstukken in de De Vries en Te Winkelspelling, dus met eerbiediging van alle naamvalsuitgangen geschre- | |
| |
ven. Zij kiest zonder aarzelen voor de traditie en de bestendigheden, om met Prof. Dr. G. Colle van ‘Les Eternels’ te spreken. Is dat ouderwets? Zijn Pindarus en Dante verouderd? Is Saint-John Perse op zijn eeuw ten achter? Wij zouden Christine D'haen kunnen loven om haar verzet tegen zoveel oppervlakkigheid en ondoorleefde woordenkramerij als onze moderne dichtkunst ontsiert, maar dat zou een afleiding zijn van de ware reden waarom zij onze bewondering afdwingt: het schrijven van enkele gedichten die boven hun tijd uitsteken door ritme en beeldspraak, breedheid en diepte, algemeen menselijke wijsheid en levensvolheid, doeltreffendheid en schoonheid van taal. Wij halen als voorbeeld het slot van ‘Mijn dieren in den winter’ aan:
vuurrood den mannelijken merel, sneeuwmeel verft
zijn zwartmetalen wapenrok.
Onder den mesthoop diepgedolven sterft
de schildpad. Al het goud der zon in één
guldenen halm van stroo ontvlamt.
Verbaasde beesten, die des avonds heen-
des morgens wederkeert uit nest en nacht,
onwederroepelijk ingesperd
in onontkoombare overmacht:
vreet sneeuw, als u geen gras geschonken wordt;
kort zijn de dagen, lang de tijd;
de dagen duren, maar de tijd is kort.’
|
|