| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 121ste jaargang nummer 10 december 1976
André Demedts / Gedichten
De Maan
Ik zat in de trein en keek naar het oosten,
waar onvergetelijk mooi de volle maan
boven het landschap opging. Toen ik een kind
was, scheen zij altijd met mij mede te gaan,
als ik van mijn grootouders huis naar ons hof
terug kwam. En latertijds, toen ik rondliep
door de bossen en langs de rivier, hield zij
mij in 't oog. Zij keek door 't venster als ik sliep
en zij maakte mij wakker. Wat had ik mis
of goed gedaan? Nu nog begrijp ik het niet,
maar soms vermoed ik wel iets, als ik kijk naar
de bleek gouden beeldenaar, die mij beziet
uit haar schijf. Hoe dikwijls al zag hij de knaap,
kerel en grijsaard, die ik was of nu ben,
onrust, verlangen, zich aanpassen, geduld,
angst, berusting, en een dood die ik niet ken.
‘Waarom zo nieuwsgierig?’ vraagt hij. ‘Je keert weer
zoals ik.’ Onbewogen, beeldschoon gezicht
van de maan, dat je niet ontraadselen laat,
toon mij mezelf, zoals ik word in je licht
als ik sterf. Zij stijgt zwijgend omhoog en ik
vermoed dat zij die vraag al dikwijls gehoord
heeft en er geen aandacht aan schonk. Als was ik
er niet, reed de trein, door de nacht, met mij voort.
| |
| |
| |
Buiten de Stof
Soms op een ontvangst, waar veel mensen bijeen
zijn, of in een optocht, een eethuis, een zaal,
bekruipt het mij. 't Is meer dan verlangen, ver-
weer, tegen de wereld waarin ik rond dwaal.
'k Tracht manmoedig 't verzet van de mens, die ik
ben en zijn zin niet mag geven, te wederstaan,
maar hem verloochenen, verschoppen, doen ster-
ven, dat zal ik voor niemand, mocht het nog gaan.
Ik denk aan een vlieger, die dag en nacht in
de ruimte, door triljoenen sterren omstraald
zou zijn. Zou zelfs hij niet, koortsig van heimwee,
ons bekennen, dat ook zijn hart in hem vraagt
om een nog eenzamer alleen zijn, buiten
het uitdijend heelal, waar grenzen en tijd
verdwijnen, voor onvoorstelbaar de leegte
van een onstoffelijk zijnde aanwezigheid,
wier naam wij verzonnen, om Hem te noemen,
als wij niet meer weten waarin of waaruit,
om te bidden tot Hem, God van hemel en
aarde, 'k heb alles verloren, 't is al verbruid.
Ligt er niet ergens, 't mag tenden de wereld,
een ontoegankelijk bos, een wildernis,
waar men eindelijk weer, met de eeuwige
dingen en zich zelf kan zijn, zoals men is,
verwant met planten en dieren, betrokken
bij 't licht van de sterren, verkloekt door het zout
van de zee? Een meester die alles aan zijn
wil onderwerpt, maar er niets van over houdt
dan verveling en ontembaar verlangen.
'k Zou buiten de stof, waar het hebben verdween,
louter een zijn willen worden, opnieuw met
de oerbron verenigd, waaruit ik verscheen.
| |
| |
| |
De Uitvaart
Wij zijn niet lang rond zijn graf blijven staan,
de wind sloeg de regen in ons gezicht,
en toch zijn wij, minder om 't gure weer,
dan uit schaamte, voor elkander gezwicht,
en, na een haastig gebed, mee gegaan
achter de familie aan, naar de zaal,
waar het warm en, hoe mocht het ook anders,
gezellig zou zijn, bij het uitvaartmaal.
Wij zaten aan tafel nogeens naasteen,
drie kameraden, verleden tijd,
er stond een lege stoel tegen de muur,
't lijkt erom gedaan, heeft iemand gezeid,
en wij hebben gezwegen, 't was toch al
gelijk, verloren geklaagd en gezaagd,
een bakte brood etens, en wie is er
dan nog, die naar de begravenen vraagt?
Met aarde bedekt is vergeten, en
waar ik hier zit, is het enig geluid
dat ik hoor, 't geruis van de regen, die
almaardoor leekt langs de ruit.
|
|