| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Vier Noordnederlandse dichters
Wie de jongste bundels van Maurits Mok, Sybren Polet, F. Harmsen van Beek en Jan Arends na elkaar leest, krijgt wel een heel gevarieerd beeld van de moderne poëzie in Nederland. Op die manier komen trouwens tenminste drie generaties aan bod: Mok behoort tot de vooroorlogse groep rondom Criterium (Hoornik, Achterberg, Den Brabander, Aafjes e.a.), al is hij ideëel en formeel tot de Vijftigers gaan behoren; Polet debuteerde in 1953 en is beslist door de Vijftigers beïnvloed en gevormd; Harmsen van Beek behoort tot een tussengeneratie die ik maar gemakshalve de zestigers noem en ook zij heeft invloeden van Vijftig ondergaan. Arends evenwel is moeilijk te plaatsen: door zijn soberheid sluit hij aan bij de neorealisten, maar qua thematiek is hij een schizofreen ik-dichter.
Maurits Mok (o1907) verraste het poëzielezend publiek van Nederland (en Vlaanderen, al is hij hier allicht niet zo bekend - de jongste jaren publiceert hij evenwel vrij geregeld in Vlaamse tijdschriften) met zijn indrukwekkende bundel Avond aan avond (1970). Sedertdien heeft hij nog Met Job geleefd (1972) en Grondtoon (1975) laten verschijnen. Al bereikt Mok in deze bundels niet het niveau van Avond aan avond, toch blijven zijn existentiële gedichten beslist het lezen waard. Opvallend is wel dat de originele metaforische taal afgezwakt is, soms op het barokke af. Barokke zegging is een gevaar dat Mok door een geserreerde vorm probeert in te dijken; de toon van zijn gedicht is vrijwel steeds hartstochtelijk, dit gedeeltelijk in tegenstelling met zijn thematiek van vergeefsheid. De beschrijvingsmanie, die opvallend was in de reisgedichten uit Avond aan avond, is toegenomen, evenals de onduidelijkheid zonder wezenlijke noodzaak. Bovendien is nu de boeiende thematiek van Avond aan avond versmald, maar dit wijst zonder twijfel op een evolutie in Moks wereld- en levensvisie. In Avond aan avond verruimde hij zijn problematiek van de taal tot levensproblematiek: schrijven was bezinning op de dood en met het woord geloofde hij de leegte van het bestaan te bezweren, enigszins zoals Achterberg het heeft gedaan. Hij geloofde dat het gedicht de leegte, het niets, kon opvullen. In beide latere bundels evenwel rest hem enkel een existentialistisch leegtegevoel en wordt de macht van de dichter verworpen. Hoofdthematiek
| |
| |
is het ouder-worden, het sterven en daaraan gekoppeld een negatie van de zin van het leven en de waarde van de mens. Deze levensbeschouwing van afkeer, ook wel opstandigheid ter wille van de onmacht resulteert in feite uit zijn wereldbeschouwing: Mok is altijd wel een op zijn tijd betrokken dichter geweest. Hij heeft epische gedichten geschreven waarin hij het lot van de joden en de trauma's na ‘Auschwitz’ weergeeft: ‘Exodus’, ‘Kaas-en-Broodspel’, ‘Aan de vermoorden van Israël’. Ook in deze bundels komen diverse gedichten voor waarin uiting wordt gegeven aan dit a.h.w. metafysisch ervaren trauma, waardoor de dichter een Jobfiguur in een wereld zonder God is geworden. In ‘The face of God after Auschwitz’ (Avond aan avond) schrijft hij over zijn (de) werkelijkheid sindsdien: ‘en ben alleen; een ijskoud waaien / staat op, een vleugelslag / van horizon tot horizon / die vormen oproept en verslindt, / en enkel leegte achterlaat, sneeuwvelden / over de aarde, een met zwarte, uitgegloeide / zweren overdekte zon.’ Van dezelfde orde zijn gedichten over Oradour-sur-Glane, Viëtnam, Treblinka in latere bundels. Het besef: ‘Ik weet / dat elke schrede over doden gaat.’ Mok heeft er een levenshouding uit overgehouden van existentiële uitzichtloosheid, wanhoop en niet-begrijpen van de menselijke agressie: ‘Dikwijls, in de nacht / voel ik me kruipen, weet ik geen raad / voor de kracht die handen doet beven van lust / om leven te worgen.’ Zijn wanhoop ter wille van de menselijke agressiviteit, maar tevens ter wille van zijn eigen machteloosheid als dichter drukt hij o.a. uit in volgende verzen: ‘Wie mens zegt zegt te veel, wie zwijgt stemt toe / en wordt benauwd en schreeuwt dan toch / tegen zijn onmacht in.’ Zichzelf noemt hij ‘een niets wetend iets’. De dichter leeft in een wereld van dood,
met de dood voor ogen. Hoofdthematiek van beide bundels is het besef van vergankelijkheid. Nazomer, herfst en winter zijn de seizoenen waarin het leven nu geleefd wordt. De zin van het leven is onachterhaalbaar geworden, ‘leegte’ en ‘niets’ zijn sleutelwoorden net als in Avond aan avond. De ‘kinderen’ illustreren a.h.w. antipodisch de vergankelijkheid en aftakeling. Het sterkst evenwel ervaart de dichter de dood bij het afsterven van vrienden (Vestdijk, Greshoff, David Koning, Hoornik): ‘Elke dode die ik levend heb gezien / wordt een holte in mijn hart, / een druppel niets, / een ijzige afwezigheid.’ Meteen blijkt ook de machteloosheid van de taal: ‘Hun gesloten handen / houden de waarheid vast die hun / een mensenleven lang is voorgezegd.’
In Grondtoon legt de dichter de nadruk op dezelfde levens-en-wereldvisie, maar in het titelgedicht handelt hij over ‘alle woede’ die zich verinnerlijkt ‘tot de grondtoon van het universum’. In zijn verinnerlijking - Mok is inderdaad een introvert dichter, die de wereld in zichzelf binnenhaalt en gedicht na gedicht een monologue intérieur houdt met zichzelf en (over)
| |
| |
de wereld - moet hij evenwel die ‘woede’ omzetten tot een ‘wanhopige extase’ en ‘verankering die zich niet uit haar gronden los kan rukken’. De mens zonder heil of hoop, die Mok bij de confrontatie met de hele kosmos geworden is, hangt aan het leven vast. Hij heeft geen geloof meer over, wel een soort metafysische ‘woede’ die de zin wordt van het bestaan. De opstandige mens.
Uit deze oppervlakkige benadering van Moks jongste bundels moge de rijke gedachtenwereld blijken. Toch komt het me voor dat Mok na Avond aan avond weinig aan zijn ideeënwereld heeft toegevoegd en - wat erger is - zich voor het overgrote deel van deze latere gedichten heeft laten (mis)leiden door zijn imponerende métier.
Met Van Dale bij de hand is de titel van Sybren Polets nieuwe verzenbundel Illusie en illuminatie als volgt te omschrijven: een illusie is een zinsbegoocheling, een droombeeld waarvan men waant dat het aan de werkelijkheid beantwoordt of dat men gaarne verwezenlijkt zou zien; illuminatie is een feestelijke verlichting in open lucht maar ook nog het verkrijgen van geestelijk inzicht van persoonlijke aard. Polet maakt in en door zijn titel duidelijk dat het mens- en wereldbeeld - een collectivistisch schrikbeeld - hopelijk een waanbeeld is, maar tegelijk ontmaskert hij deze hoop als een illusie, m.a.w. dit schrikbeeld wordt (is reeds) werkelijkheid. Tevens formuleert hij dat een mogelijk geestelijk inzicht (via het bewustzijn) in de huidige situatie het individu mogelijk nog kan vrijwaren van de verschrikking.
Polet is een intellectualistisch dichter, met wat Gerrit Kouwenaar heeft genoemd ‘een koele menselijkheid’. Hyperbewust zoekt hij samenhangen tussen mens en werkelijkheid. De werkelijkheid, die vertechniseerd, overgeïndustrialiseerd, vercomputerd is, benadert hij niet met de zintuigen maar met het bewustzijn, de geest. Op die wijze bekomt hij een inzicht, een illuminatie. In zijn relativerende optiek staat alles op gelijk niveau, het organische en het anorganische. De mens is een ding geworden, zonder identiteit. Polets verzamelbundel uit 1971 heette Persoon Onpersoon. De mens is opgegaan in de groep. Evenwel weigert Polet zich te identificeren met de zgn. ‘onpersoon’ of ‘Mr Iks’. Illuminatie! Maar het kan best dat dit een illusie is, dat m.a.w. zijn weigering om een gemassificeerde, geneutraliseerde mens te worden zonder eigenheid, zonder gevoelens, doodgewoon onmogelijk is geworden.
De bundel vangt aan met een ‘Zelfrepeterend gedicht’. Een technisch knap opgebouwd geheel waarbij ieder vers dubbel is en uit twee tegengestelde handelingen bestaat. Herhalingen en gebruik van de infinitief werken het repeterende, echoachtige in de hand en veralgemenen, objectiveren en ont- | |
| |
persoonlijken het geheel. Polet bekritiseert in feite de maatschappij, ontmaskert de schijn, het dubbelhartige, de leugens. Als ‘Coda’ komt dan, illusie en illuminatie tegelijk, een gedicht over ‘wat nooit gedaan is’ nl. ‘Vrede’. Terloops wijs ik er hier op dat Polets gedicht declamatorische eigenschappen heeft: het is galmend, maar daardoor ook pathetisch. Een nieuwe retoriek. Deze eigenheid, die Polet naar de toon verwant maakt met de Vlaming Albert Bontridder, een leeftijdgenoot trouwens, treft men nóg sterker aan in Polets vroegere poëzie en ook in de slotcyclus ‘Organon II’ uit deze bundel, cyclus die ouder werk bevat. Polets latere gedichten zijn woordpoëzie geworden. Het substantief en het werkwoord hebben de zin verdrongen en daarmee tevens, dunkt me, ook het pathetische enigszins ingetoomd. Kenmerkend is ook Polets woordenschat. Hij werkt nu bij voorkeur met ‘lege’ woorden: bastaardwoorden, typerend voor een gecollectiviseerde taal, een taal zonder ziel en identiteit waarmee men zich in onze tijd bij voorkeur gaat behelpen. Een wel heel belangrijk kenmerk van ontmenselijking. Collectivisering van de taal, collectivisering van de mens ook. Wie sterft komt terecht ‘in de hemel van de statistiek’. Toch kan de dichter zich nog handhaven dank zij zijn illuminatie, zijn geestelijk inzicht in deze overspannen tijd. Medevoelen met de ontmenste mens is bestendig aanwezig, is zelfs de essentie van ieder gedicht. In Polets wereldbeeld blijkt alles gelijkgeschakeld: de dingen, de mensen, de tijd. Polet handelt over de traditie der toekomst. Zijn
tijdsbesef drukt hij met een personificatie als volgt uit: ‘Ogen / regenen als data. Symbolen / staan op uit hun graf, hun skeletten / zichtbaar als röntgenbeelden, zich / ruggelings realiserend in hun toekomst / die gister was. En verdwijnt weer (:hij) / voorbij wie hij was, in een hiervoormaals / dat het zijne noch het mijne was.’ Het beeld van het eeuwige, gemechaniseerde heden is science-fictionachtig, al ziet de dichter het eigenlijk niet als een fictie maar als een (voorlopig allicht nog maar mogelijke) realiteit. In ieder geval regeren nu al absurditeit en allerlei mechanismen de relaties van de mensen: ‘Morgen. 8u15. Mrs X, kouwelijk, in haar bont- / manteltje onder de douche. Mr X schuldbewust. / Te weinig lichaamswarmte afgestraald.’ Ook de zin van het leven is gebanaliseerd tot: ‘Doodgaan as 't me tijd is’. Polets grondig pessimistisch wereldbeeld, waaraan het existentialistische denken zeker niet vreemd is, is net als het werk van absurdisten als Ionesco en Beckett doortrokken van absurde humor. Dat maakt zijn gedichten op een ander niveau aangenaam, zelfs ontspannend om te lezen. Af en toe kun je er eens om grimlachen.
Van F. Harmsen van Beek is er een tweede verzenbundel verschenen: Kus of ik schrijf. Haar debuut Geachte Muizenpoot en 18 andere gedichten werd
| |
| |
destijds toegejuicht als zijnde hoogst origineel. Toen heette ze ook nog Fritsi ter Harmsen van der Beek. Originaliteit kan je bezwaarlijk overdoen. Kus of ik schrijf valt mij tegen omdat de neiging van de dichteres om met haar grillige zinsbouw en stapeling van adjectieven de lezer te laten verloren lopen in de details bij mij meestal als een techniekje overkomt. De meeste gedichten worden er lamenadig lang door en weinig meer dan wat Spielerei: ik stel me de vraag naar de noodzaak tot het schrijven van het gedicht, m.a.w. de vraag naar de authenticiteit van de dichteres. Natuurlijk kom je op die manier in een verbrokkelende wereld terecht, waarin de eenzaamheid vaak schrijnend wordt beleden, maar dit laatste gebeurt eigenlijk alleen maar in de betere gedichten. Wanneer Harmsen van Beek het episch element, dat altijd wel in haar gedicht aanwezig is, laat prevaleren op de grillige uitwassen van haar fantasie, of wanneer ze zich identificeert met een of ander personage en dan ook spreekt in zijn taal en met zijn gedachtengang, wordt haar gedicht substantieel, boeiend en vaak ook schrijnend. De dichteres heeft, dunkt me, meer talent voor episch proza dan voor poëzie. Het meest origineel in haar bundel zijn de brief-achtige gedichten: de moraliserende brief ‘Voor Gilles’, haar zoon; ‘Allerzielen 2 november 1974 - Overdenking’, een brief aan Mamma, Pappa en Oma die gestorven zijn; de brief van een soldaat ‘Met verlof: achter het front’. Typerend voor de dichteres is het gedicht ‘De geschiedenis van in de trein’: zij gaat haar zoontje bezoeken en komt toevallig in gesprek met een vrouwtje dat eveneens haar zoontje gaat bezoeken. Het kind is doodziek en het vrouwtje heeft een mandje frambozen mee, vers geplukt onder de gutsende regen in de tuin van de notaris. Het smartlapachtige gegeven, het langs grillige zijlijnen verlopende gebeuren, de eigengereide formulering en zinsbouw,
het zijn kenmerken van de gedichten van Harmsen van Beek. Zij heeft beslist wel een eigen visie op de werkelijkheid, die voor haar uiteenvalt in fragmenten, niet bepaald afschrikwekkend, maar veeleer triest ondanks of juist door een zekere geraffineerde luxe. Het gedicht evoceert een rijk, wat rommelig interieur, waar een vaag onheilspellende sfeer hangt. De dichteres zit kennelijk in dit interieur gevangen; ze vereenzaamt er, maar beschermt er zich tevens tegen de buitenwereld.
Van Jan Arends, die in 1974, kort voor het verschijnen van zijn belangrijke bundel Lunch pauze gedichten, zelfmoord heeft gepleegd, koos Remco Campert Nagelaten gedichten. Het minste wat bij een dergelijke uitgave kon gebeuren was een ‘Verantwoording’ geweest. Waaruit heeft Campert gekozen? Om welke redenen deze gedichten en geen andere? Waarom een keuze en niet alles?
| |
| |
Het leven van Jan Arends, zoals hij het voor de lezer reconstrueerbaar maakt met zijn verhalen uit Keefman (1972) en Ik had een strohoed en een wandelstok (postuum 1974) is één vicieuze cirkel geweest: hoerenkind, tehuizen, verwaarlozing, liefdeloosheid, zelfkant van de maatschappij, isolement, eenzaamheid, detinering als sociaal en mentaal afwijkende, ondraaglijke vrijheid, krankzinnigengestichten, geënsceneerde zelfmoord, weer gestichten, weer vrijheid, tenslotte definitieve zelfmoord. Dit is meteen ook de psychologische inhoud van Jan Arends' gedichten, ook van deze Nagelaten gedichten. Ze halen echter nagenoeg nergens het peil van Lunchpauzegedichten en men kan zich dan ook de vraag stellen of het wel zo nodig was dat Campert deze onverantwoorde keuze deed. Diverse teksten zijn kennelijk onaf. Arends had ze beslist niet op deze manier laten verschijnen. Inhoudelijk komen de gedichten hierop neer: een volstrekt irrationeel, maar ondraaglijk schuldgevoel gaat gepaard met het besef van een even ondraaglijke verlatenheid en de overtuiging volkomen op zichzelf te zijn teruggeworpen en door iedereen verstoten te zijn. Daaruit spruiten voort: behoefte om te boeten, overtuiging van eigen schandelijkheid, lelijkheid, vuil-zijn. Tenslotte de noodzaak om zichzelf te ontindividualiseren, wat kan gebeuren in de dood.
Ook in zijn Nagelaten gedichten beheerst Jan Arends de soms tegenstrijdige maar door een onthutsende logica begeleide gevoelens en gewaarwordingen van de neuroticus in en met zijn uiterst sobere, ontvleesde taal. Wie evenwel slechts deze Nagelaten gedichten leest, kan zich geen goed beeld vormen van Arends' dichterschap, omdat hier de persoonlijke neurotische situatie van de dichter onvoldoende verruimd is. Dit in tegenstelling met Lunchpauzegedichten. Ik geloof dan ook niet dat er echt nog behoefte was aan deze Nagelaten gedichten. Arends zelf zou vermoedelijk de eerste geweest zijn om een dergelijke uitgave te beletten.
|
|