| |
| |
| |
Frans Depeuter / Een driehoek (fragmenten)
Dit is een fotoalbum. Een poging om iets vast te houden van datgene wat zonder dit geschrift verloren zou gaan. Wat is het leven anders dan zo rijk, zo zwaar worden dat je weer naar de aarde toe buigt en weet dat het tijd is. Langzaam het zand door je vingers laten glijden en je tranen verbijten als je jezelf ziet, tien jaar jonger, twintig jaar jonger, en niet vragen naar de zin van dit alles maar er zelf de zin van zijn, zelf de kern zijn van alles wat in en om je leeft, zelf een ZIN GEVEN aan de dingen door ervan te houden, er spijt over te hebben, ernaar te verlangen, erop te wachten, erover te praten, ermee te lachen, erom te vloeken, ermee te leven... En zo zelf een zin verwerven. Die in de ogen van vele anderen onzin zal lijken...
* De vrouw, klein en hulpbehoevend, op de sofa, met de benen onder het zitvlak, met de ogen onbeweeglijk op het teeveescherm gericht, trekt af en toe snuivend de neus op, haar handen frommelen een zakdoek tot een balletje bijeen.
De Man, sigaret tussen de vingers, glas whisky op de vensterbank, kijkt star naar het starende gezicht, wacht op het ogenblik dat haar ogen de zijne raken en hij zal glimlachen om haar tot een glimlach te bewegen.
Ze leeft constant op de rand van de wanhoop, beseft hij, ze is vorm geworden angst. En hij hoort zich ‘God!’ zeggen en ervaart tegelijk nog pregnanter de vreselijke leegte die achter dit Woord verborgen gaat en denkt met ontzetting aan de titel van het reeds enkele jaren oude manuscript, ‘Het tussenwerpsel God’, dat niemand ooit las, misschien nooit iemand zàl lezen. Ook denkt hij aan de film van de Grote Zweed waarin de vader aan zijn zieke meisje bekent dat hij eigenlijk schrijft om zich tegen de werkelijkheid te beschutten: ‘Kijk, Karin... Je trekt een magische cirkel om je heen en sluit alles buiten wat niet past bij je heimelijke spelletjes, en telkens als het leven de kring verbreekt, wordt het spel klein en grauw en bespottelijk, en dan trek je een nieuwe kring, dan bouw je een nieuwe schans...’
| |
| |
Een prachtige traan loopt traag, zoekend, over de vale, licht gegroefde wang... Hij blijft naar haar kijken omdat hij weet dat zij niet naar hem zal kijken, nù niet, want zij is zich bewust dat hij haar observeert, dat hij haar droefheid mooi vindt, en daarom is ze mooi.
Zo, de Man, sigaret tussen de vingers, achteroverleunend, ook het hoofd rust tegen de rugsteun, denkend, vrezend, behoedzaam, en op elk moment voor zichzelf doorzichtig...
Zo, de Vrouw, vrouwelijk, hopend dat hij haar toe zal spreken, wachtend op de hand die haar aan zal raken, wachtend op het ogenblik dat zij aan haar ellende de vrije loop zal kunnen laten...
De Figuren die aarzelen tussen trots en mededogen.
Liefde?
* De hitte. De broeihete hitte. Het pakhuis ‘angst’.
De Man, de tafel. De kring van licht om de ietwat bleke hand waar in de vork tussen duim en wijsvinger constant de harteklop zichtbaar is. De nacht die af en toe aanzwelt, afneemt in het gezoem van een late wagen. De stilte. Een egaal gefluit als van een teevee die aanstaat buiten de programma-uren. / En het weten: warm en woelend het Jongetje, de hals gezwollen, de hard gespannen buik, het woekerend bloed... / De hand die letters vormt, woorden vormt, de angst tot een object probeert te maken... ‘Literatuur is een drug. Soms ook een alibi.’ De tekst die zich ordent en orde brengt in de chaotische geest. Het beheersen, het verkoelen, het verhelderen...
De hand rust op het witte vel, gaat plotseling gejaagd bewegen, aarzelt, hapert opnieuw voor een weerbarstig begrip, kruipt langzaam naar rechts, beweegt, vormt, misvormt, denkt, vreest, vraagt, vloekt, vult hortend de leegte op die verschrikkelijker wordt naarmate ze een vorm aanneemt. Als op een ‘magic bloc’ ziet hij verschijnen wat tot nu toe slapend in hem aanwezig was: de wanhoop die hem deed hopen, het tekort aan liefde dat hem deed beminnen, de ellende die hem doet hongeren naar geluk en vertroosting...
‘Alles is begonnen met het woord, alles zal ophouden als de woorden hun betekenis verliezen, als men over liefde en dood niet meer kan nadenken maar alleen liefheeft en sterft en stervend liefheeft en liefheeft wat sterft.’ Hij leest wat hij geschreven heeft, hoort tegelijk het Jongetje door de muren heen moeizaam ademen, ziet de klamme pyjama op de kleine schouders kleven en zegt weer ‘God’ maar denkt tegelijk: ‘God’ is een taalfunctie, meer niet, net zoals ‘Godverdomme!’.
| |
| |
* Hij beeldt zich een reusachtig oog in en situeert dat oog ergens in de ruimte, heel ver van de aarde, heel ver van alle emoties die het menselijke handelen een oorsprong en uitkomst geven, en dan wórdt hij het oog, dan wordt hij de god voor wie de aarde een stip is, de mens geen atoom in de eindeloze kosmos, en die een Man, een Vrouw, een Jongetje, een Meisje ziet ontwaken en inslapen en tussen het slapen en het slapen allerlei dingen ziet doen die zo absurd en zinloos lijken dat hij niet anders kan dan bulderend lachen zoals de Man bulderend lacht wanneer hij een mierenhoop dooreenhaalt en tevergeefs het gewriemel probeert te begrijpen van de insekten die in een dolle wirwar door elkaar rennen, van her naar der, tegen een grasspriet opklimmen tot op de spits, waar ze een poosje tastend omheen draaien om ten slotte over een ander plantje naar onderen te komen, die met witte eieren zeulen, elkaar verdringen voor een spijkerbreed gaatje in de harde, verdroogde aarde, die door elkaar bewegen in een orde die voor zijn panoramisch oog te subtiel is om er enig inzicht in te krijgen. Zo zit hij vele avonden te schrijven, woorden aaneen te rijgen in de hoop dat de formatie waarin ze te voorschijn komen, hem zal overtuigen van de betekenis van alles wat hij deed en zal doen tussen het begin en het einde, in de hoop ook dat eenmaal de grenzeloze absurditeit doorbroken zal worden, dat hem een flits geopenbaard zal worden van zijn functie, zijn waarde, zijn onontbeerlijkheid in het Grote Bewegen, of tenminste dat hij iets zal vinden wat hem troost biedt, iets wat die enorme leegte die de tijd in hem heeft uitgehold opnieuw bewoonbaar zal maken: een glimlach, een woord, a touch...
* De Man ziet:
langwerpige kamer met twee zesvlakkige vensters,
geel ijzeren eenspersoonsbed tussen deur en kleerkast,
jongetje liggen boven op deken,
vrouw naderbij komen,
man kachel opkoteren,
zonlicht schuin naar binnen vallen achter hoofd van voorovergebogen vrouw,
vrouw vragen of,
man zeggen dat,
jongetje koele plek zoeken om hoofd op te leggen,
vrouw zeggen dat,
man naderen met glas,
man glas aan vrouw reiken,
vrouw glas aan jongetje reiken,
jongetje rechtop zitten, drinken,
| |
| |
jongetje weer liggen,
niet slikken, niet slikken,
winterzon schuin naar binnen vallen,
kachelpot gloeien,
wang gloeien,
jongetje koele plek zoeken om hoofd op te leggen,
behangselpapier, vlakbij, met grillige tekeningen, vlakbij, als spinnen,
sponzen, vlakbij,
jongetje hoofd afwenden,
vrouw vragen of,
vrouw, rechtop, zeggen dat, tegen man,
man kamer verlaten,
vrouw stoelen schikken, schort uitdoen, tafel afvegen,
deur opengaan,
deur traag opengaan,
dame met witte haren binnentreden, gedistingeerd,
vrouw glimlachen, nóg glimlachen tegen dame met witte haren,
dame pak - griesmeel? - aan vrouw geven,
vrouw danken, nóg danken, nóg glimlachen,
dame naar bed toekomen,
dame op rand van bed gaan zitten,
dame hand van jongetje vasthouden, even maar, zachte hand, zachte ogen,
jongetje zich op buik keren,
dame voorzichtig met vingertoppen ruggewervels van jongetje masseren,
voorzichtig met vingertoppen over ruggewervels,
voorzichtig met vingertoppen,
voorzichtig.
...
De Man ziet:
jongetje urenlang onbeweeglijk liggen op geel-ijzeren bed in gloeiende langwerpige kamer met afgaand winterlicht.
* ‘Want tederheid tussen mensen is niets anders dan het bewustzijn van de mogelijkheid van onbaatzuchtige betrekkingen, dat zelfs in de op baat belusten in vage, troostrijke vorm leeft’, schreef de ene man, Theodor, in 1944.
‘Want tederheid tussen mensen is niets anders dan het bewustzijn van de onmacht om elkaar volmaakt lief te hebben, wat zelfs in degenen die niet meer durven lief te hebben als een diep verlangen leven blijft’, schrijft de andere Man in 1972.
| |
| |
Tederheid wijst op een tekort, denkt hij, op een onvolmaaktheid. Wie aan zichzelf voldoende had, zou een ander alleen maar kunnen gebruiken, zou alles dienstbaar maken aan zijn perfectie. Tederheid bewijst dat men elkaar nodig heeft om elkaar aan te vullen, dat de mens eenzaam is en troostbehoevend.
Zoals de Man die de Vrouw kust en in de ogen kijkt en zwijgt, het hoofd afwendt en denkt: Wat is het dat mij aan haar bindt, mij van haar afstoot, ons verenigt en scheidt? Wat is het dat mij in haar en haar in mij ontgoochelt? Welke armoede hebben wij elkaar te bieden? Welke verwachtingen wekken wij in de ander?
* De Man knabbelt ‘peanuts’, drinkt ijsgekoelde Stella.
De teevee staat aan: April Love, een stroperige prent uit de vijftiger jaren, met een kwajongensachtige Shirley Jones (spijkerbroek, opgerolde hemdsmouwen, paardestaart) en hét idool van die tijd, Pat Boone, in een getransponeerde Assepoesstory.
De Man zegt: ‘Die film ben ik met J in T gaan zien.’ De vrouw glimlacht, zegt dat ook zij een paardestaart en frou-frou had, en plotseling voelt hij zich onwennig vertederd...
Het was die zomer dat hij met J een tocht langs de Rijn maakte met zijn Grand Sport Vespa. Rüdesheim, de Drosselgasse, een Weinstube, twee Duitse Mädchen (Elly? Karin?) die 's avonds met de boot terug naar Bonn moesten. Zoenen, beloften, wijn, zon, Freddy en zijn gitaar... Het was die zomer dat J zijn nek brak toen hij van de Schoorse brug de Neet in dook. Op dezelfde plaats waar de Man (toen: de jongen, de student) een paar jaar tevoren zelf bijna het leven verloor. Ducunt volentem fata, nolentem trahunt...
Er zijn de beelden, de gezichten:
het bleke gezicht dat uit de hoge gipsboord te voorschijn komt met de van pijn vertrokken mond die hem, uit schaamte om de hulpeloosheid, vraagt de witte kamer te verlaten, het gladgeschoren gezicht dat hij de zondag daarop in het lijkhuisje begroeten gaat en dat bijna glimlacht, dat hem glimlachend lijkt uit te nodigen om mee de grens over te trekken, het ietwat uitdagende gezicht met de levendige ogen en de brede mond, dat niet verandert, niet meer verandert, dat eeuwig jong schijnt te blijven terwijl de Man zelf veroudert,
En de geluiden, de klanken:
van de klokken die dof en regenachtig over de daken bonzen terwijl G en C en L en hijzelf van het sombere herenhuis - waar hij sindsdien geen voet meer in gezet heeft - naar de kerk en van de kerk naar de kuil lopen, met
| |
| |
op zijn hoekige schouder de kist, dé kist,
van de priester die probeert de God waarin hij gelooft en waarin ook de Man geloofde, waarin J zelf een diep vertrouwen had, vrij te pleiten door vage, zwevende woorden over de beregende hoofden te strooien, van de kluiten die op het hout ploffen,
van de harde vader die hartverscheurend huilt,
van G die ‘godverdomme’ zegt,
van de regen in het gras en op de gabardines...
En dan de jaren nadien, het uiteengroeien:
G woont te K, heeft twee zonen waarvan de oudste al bijna even oud moet zijn als hijzelf die zomer; ze hebben elkaar nog een paar keren ontmoet in de een of andere bar, zijn bij elkaar op visite geweest, hebben gevoeld dat ze elkaar bijna niet meer kennen,
L heeft hij onlangs tegen het lijf gelopen te H; hij is bij het onderwijs, net als de Man zelf; hij is dik geworden en om zijn mond speelt nog altijd die aristocratische glimlach waardoor hij, de boerenzoon, zich steeds weer vernederd voelde,
zou C nog aan het hospitaal te L verbonden zijn als laborant? zou hij al kinderen hebben? kan hij nog even bedeesd lachen, even schutterig doen in het gezelschap van vrouwen? is hij nog even weinig spraakzaam? heeft hij, is hij, kan hij, zou hij, doet hij...?
De vierde Man zit aan de tafel te schrijven, eet peanuts, drinkt ijsgekoeld bier; hij heeft twee Kinderen, een Jongetje dat zonet monocucleosis, een meisje dat paratyfus gehad heeft; zijn Vrouw heet M, ze is verzot op films als April Love alsof ze niet kàn, niet wil geloven dat ook zij ouder wordt... Ach, die onvatbare vierde dimensie, dat rusteloze hart...
* De realiteit is niet in tekens te vatten. Het woord dat hij na lang beraad kiest, is immers net iets te grof of te neutraal, te sentimenteel of te koud, te zacht of te nuchter, te plechtig of te alledaags... Hij begrijpt niet hoe velen zo onbezorgd en resoluut hun keus bepalen. Misschien kiézen ze niet eens en schuilt daar het geheim van hun zelfvoldaanheid. Misschien voelen ze de nuances niet aan. Zijn ambitie is: de werkelijkheid omsingelen, de kring steeds nauwer toehalen zodat de weerstanden verhogen, de spanning stijgt, de realiteit intenser wordt... En zo steeds opnieuw, steeds opnieuw de werkelijkheid tussen de mazen van de taal weg zien glippen, steeds opnieuw belegeren, steeds opnieuw hopen dat de kapitulatie volgt, steeds opnieuw om-schrijven...
En steeds opnieuw op zijn hoede zijn dat de werkelijkheid hém niet verovert.
| |
| |
Dat wil zeggen:
zich bewust zijn van het Jongetje dat naast hem in de wagen zit, weten dat ze voortschuiven onder de berken en beuken en eiken die de weg afzomen, zon en schaduw over de motorkap zien springen, denken: het is hoogmiddag, en zich lomer voelen worden en zijn ogen zo ver mogelijk opensperren, en het Jongetje op de rand van de bank, zijn handen op het dashboard, de glinsterende vlekken op het asfalt, alsof er plassen op staan, de motor die zoemt, de zon die in zijn hoofd spint, de wielen die van het kleverige wegdek scheuren, bomen suizen regelmatig, het Jongetje, het Jongetje... Dat roept. Heel luid ‘Pa!’ roept.
Met een schok komt hij weer tot zichzelf. De fractie van een seconde waarin zijn ogen gesloten waren, lijkt een eeuwigheid te zijn. Hij ziet de bomen, de weg, het stuurrad, zijn krampachtige handen, het Jongetje, de motorkap waar de zon op flitst... Het simililederen lijstje met de magnetische voet, waarin de lachende gezichten van de Vrouw, de Kinderen. En daaronder in vergulde letters: Denk aan ons.
Hij laat de wagen uitrollen op de berm...
* Er is een trap van achttien treden.
In de woonkamer, bijna rechthoekig, staan een teevee op een roltafeltje, een kramakkelig salontafeltje met ingewerkte mozaïeksteentjes waarrond twee met bruin viscoserayon overtrokken fauteuils en een dito canapé, een boomvormige uitwaaierende schemerlamp, een gasradiator, een notelaren tafel met verchroomde poten en zes stoelen uit hetzelfde hout, een dito buffelkast en commode waarboven een reproduktie van Ensor en een rode krijttekening van Remi de Pillecijn hangen, een smeedijzeren pedestal waarop ooit bloemen stonden. De gang is lang en wit en telt vijf deuren. Keuken met koelkast, aanrecht, gootsteen, gasoven, opklapbaar tafeltje, stoel met verchroomde poten, handdoekenrek. Badkamer met douche, van de wastafel gescheiden door een plastic voorhang, w.c., droogmachine, pleeboy. Kinderkamer met volgepropte boekenkast, speelgoedkast, babybedje, eenpersoonsbed met nachttafeltje, ladder achter de deur. Slaapkamer met bed, gammel en piepend bed, in notelaar, kleerkast in notelaar, linnenkast in notelaar, schrijftafel en keukenstoel.
Er zijn drie ramen.
Dat van de woonkamer, wandgroot, ziet uit op de drukke straat waarvan amper de chaotische geluiden gedempt worden. Dat van de slaapkamer geeft uitzicht op een plat dak met lichtkoepels en daarachter zijn bomen, het vuile dak van een in onbruik geraakt atelier, en muren, muren, harde vijandige muren. Dat van de kinderkamer ziet uit op de voorschootgrote
| |
| |
binnenkoer die van uit de keuken te bereiken is en waar borstels en een vuilnisbak op staan: het licht valt er als door een koker naar onder.
Daar probeerde hij zeven jaar lang.
Daar probeerde hij zeven jaar lang, zeven lange jaren, de Kinderen nietongelukkig te laten zijn.
Daar probeerde hij zeven jaar lang de Vrouw te beminnen en te troosten.
Daar probeerde hij zeven jaar lang te schrijven, te ademen, te leven.
Daar probeerde hij zeven jaar lang niet te luisteren naar de voetstappen en het krakende bed van de bovenburen, naar de stemmen en het gelach van de nevenburen, naar het gedaver en getoeter van de straat, het gebeier van de beiaard, het gezeur van de Kinderen die vroegen naar zon en lucht en vrijheid...
Achttien treden hoog, in de benauwde provinciestad, in de stank van uitlaatgassen en frietkramen.
In de achttien treden hoge provinciestad.
* Kiezen is gehoorzamen. Het is de richting volgen die de resultante van je ervaringen aanwijst, het is hoe dan ook het ultieme bewijs van de menselijke onvrijheid. Ook wanneer je kiest voor iets anders dan datgene waarvoor je denkt (dacht) te moeten kiezen, wordt je keus opgedrongen. Ook als je op het laatste moment een andere knop indrukt, een andere trein neemt, een andere krant koopt, een andere weg inslaat, een andere deur opent, een andere drank bestelt, tegen een andere boom pist, een andere naam uitspreekt, een ander woord schrijft, was het net deze knop, deze trein, deze krant, deze baan, deze deur, dit glas, deze boom, deze naam, dit woord die voor jou bestemd waren. Het causale verband is onontkoombaar... Zelfs wie weigert te kiezen, wordt tot de weigering gekozen.
En dan, denkt hij, zelfs dan, zelfs als je vrij was, als je waarlijk kiezen kon... Het lijkt alles zo futiel, zo vergankelijk... Het is alles zo onduidelijk...
Een vrouw die hij even heeft doen lachen, huilen, roepen, dromen, vloeken, bidden, beminnen en haten en die even toevallig door een ander bemind en gehaat had kunnen worden.
Twee kinderen: in het licht van de duizenden andere potentiële levens die géén kans kregen, is dat een erg zwak motief om zijn bestaan te rechtvaardigen.
Enkele duizenden leerlingen aan wie hij onderricht gegeven heeft: hij vraagt zich af of het niet minder zinloos geweest was hun zekerheden, assuranties, dogma's, overtuigingen mee te geven dan wel zijn eigen vragen en twijfels.
| |
| |
Straks een woning: nieuwe muren, nieuwe grenzen, nieuwe ankers, maar ook nieuwe geuren, nieuwe landschappen, nieuwe geluiden, nieuwe handelingen die weldra nieuwe gewoonten zullen worden.
Boeken die hij schreef en niet schreef.
Mensen die hij liefhad en haatte.
Handen die hij drukte, die hem drukten.
Woorden die hij sprak en niet sprak.
Gezichten die hij herkende of voorbijliep.
Vormen die in hem groeiden en vervaagden.
Een leven, zijn leven...
* Het is een stille, rustieke straat die een eindje verder doodloopt op een strook schaarhout waarachter een wei tot aan de bossen reikt; alleen de wagens van de buren, de melkslijter, de groenteboer, de brouwer, de ijsventer komen er af en toe voorbijgereden.
De coniferen en sierheesters die hij om het Huis zal planten, zullen de indruk wekken dat hij te midden van de bossen zit. Op zolder zal hij een studio inrichten van waaruit hij tot ver over de velden en meersen zal kijken en waar hij het gehuil en gekibbel van de Kinderen, het gerammel van de pannen, het geding-dong van de bel niet zal horen.
Van de tuin zal hij een grasperk maken, met midden erin een sproeimolentje of fonteintje. En het zal warm zijn en zomer en hoog in de lucht zullen er zwaluwen vliegen en alles zal geuren en gonzen en groeien.
En dan zal de Vrouw bij hem op het terras komen zitten, onder een veelkleurige parasol, en ze zullen ijsgekoeld fruitsap drinken en naar de Kinderen kijken die joelend om het molentje dansen met hun jonge, gebronsde lijven. Zij zal een donkere bril dragen en ruiken naar magnolia's. Een transistorradio zal waterorgelmuziek van Georg Philipp Telemann spelen. En als hij opstaat om ijs te halen, zal zijn hand heel even op haar naakte schouder rusten, want ze zal een strandjurk dragen van okergele badstof en warm aanvoelen, warm en glanzend.
Maar langzaam zal zij verouderen en rimpels krijgen, kraaiepootjes, en grote poriën op de neus en het vel van haar lippen zal minder spannen, haar huid zal te groot worden voor het krimpende lichaam. Het gejoel van de Kinderen zal stilvallen: het Meisje draagt al een bikini, de short van de jongen staat strak gespannen. En misschien zullen ze haar nog een zoen geven als ze uit dansen of drinken gaan, misschien zullen ze ‘ciao’ zeggen tegen de Man die ooit op handen en knieën door het Huis kroop en hinnikte als ze met de zweep sloegen, die hun achterste afveegde, samen met hen in het badschuim zat, hun veters strikte, hun biefstuk sneed, bij
| |
| |
hun bed waakte als ze koorts hadden, die hen leerde fietsen en fluiten, hen leerde winnen en verliezen, die hen leerde leven...
Misschien zullen ze hem herkennen en ‘dag’ zeggen, ‘dag ouwe man, dag stervende oude man’...
Misschien.
* Zodra de Man in de deuropening verschijnt, komen ze over het tuinpad naar hem gerend: de rechterwang van het Jongetje lijkt nog altijd gezwollen... Als ze bij hem zijn, legt de Man zo onopvallend mogelijk zijn hand in de nek van het Knaapje en zegt: ‘Nu moet je maar weer rusten, je hebt het te warm.’ Het Jongetje zegt dat zijn dijen hem pijn doen als hij rent en springt.
De Man maakt zich van de Kinderen los en loopt als een slaapwandelaar de tuin in...
* Hij begrijpt nu hoe pretentieus het kan zijn, van iemand die dag in dag uit slopend routinewerk verricht, te eisen dat hij bovendien nog loodzware teksten zou lezen na zijn dagtaak. Hij begrijpt wat zij van de teevee verwachten, de dagloners, hij verstaat hun behoefte aan show en voetbal en wielerkoersen en snertfeuilletons en schund en otium...
Ook de Vrouw heeft 's avonds geen lust meer om zich te bezinnen over de liefde en de dood en het geluk dat steeds een dagmars verder lijkt te liggen. Ze zit daar en kijkt en luistert en absorbeert de vreemde substantie die in haar bloed gespoten wordt en verwacht van hem dat hij zal praten zoals zij het doet, als sfeerschepping, om de leegte op te vullen tussen haar en de dingen, om de onzekerheid te dempen die ook haar aangetast heeft, waartegen zij niet bestand blijkt... Ze probeert haar angst te verzachten in onwetendheid.
Zoals hij probeert zijn angst te doden in glashelder besef. Zoals hij al schrijvende het stalen luik omhooghijst dat hem van het volle leven scheidt. Zoals hij zich uit het drijfzand van zijn gevoelens probeert los te werken en steeds sterker, steeds dieper van het licht wordt weggezogen, steeds paniekeriger begint te bewegen...
De opdracht die hij zich gegeven heeft is: koel en gedistantieerd nadenken, observeren, analyseren, adequaat verwoorden... Hoewel hij weet dat niemand er ooit in zal slagen het enigma ‘mens’ te doorgronden, toch begint hij steeds opnieuw. Is het uit hoogmoed of uit een reële bekommernis om de menselijke soort? Of is het een afweermechanisme tegen de verlammende angst?...
Zoals de man die elke dag opnieuw de einder wilde bereiken, denkende
| |
| |
dat daar het einde was. De zesde avond kwam hij aan een hoge berg. ‘Achter die berg is het niets’, zei hij. Zo zeer was hij ervan overtuigd dat hij de plaats Grensberg noemde en er bleef wonen...
* De Man vóór de tafel.
Af en toe sluit de linkerhand zich om het glas waar een ongezond kraagje schuim op staat. De rechterhand vormt, misvormt.
Het lichaam: dialectisch.
Zien: schrijfmachine, asbak in namaakkristal, dito fruitschotel met hardejantjes en nectarines erin, schrijfgerei in bakelieten kokertje, map versierd met bloemenfoto's, bierviltje, flesopener uit Lilliputterdorp Madurodam, kroonkurk, pakje Cent Wafers...
Horen: aanzwellend en uitstervend gebrom van motoren, getik van uurwerk, stemmen, beiaardgebeier, schuren van vingernagels over tanden, deur die toeslaat, hart dat klopt, amechtig ademen, aanhoudend onderdrukt gerinkel van telefoon...
Voelen:...
Ach, beseft hij moedeloos, het heeft geen zin het decor vast te leggen. Morgen is het alweer anders. Morgen zal ook de Man anders zijn. Man en dingen veranderen elkaar. Zelfs herinneringen en dromen zijn niet stabiel. Alles leeft en beweegt. Afbraak in opbouw. De duizelingwekkende dimensie ‘tijd’.../ En de dood? Hij denkt aan de dood, die is: niet meer ademen, niet meer denken, niet meer voelen, niet meer spreken, niet meer groeien (terzij in nagels en baard), niet meer hopen, niet meer beminnen... Niet meer beminnen! Opgebaard liggen tussen kraakwitte, gesteven lakens. En niet meer bewegen. Roerloos-verstijfd tussen de lakens. En niet weten dat de Vrouw niét huilt, niet kàn huilen: ze stokt. En niet horen hoe het Jongetje te keer gaat. Niet zien dat het Meisje haar handje bij te starre ogen brengt en vraagt: ‘Ga je mee naar Rome?’ en niet glimlachen, ‘Ben je bang voor de bomen?’ en nog altijd niet glimlachen, nog altijd niet bewegen. Nog altijd niet zien: dat de hand gaat wuiven, dichter en dichter bij je gezicht, zo dicht dat zij je neus aanraakt, dat de Vrouw het kind bij de arm grijpt, dat het Jongetje snottert, dat zij hem aanstoot en ‘ssst’ doet, ‘papa slaapt’, en niet horen, niet lachen, niet huilen ook niet, niet deelnemen aan datgene wat om je heen gebeurt, wat óm jou gebeurt.
Niet weten dat je niet weet.
Niet.
* Zweet kriebelt in zijn nek, tussen zijn haren, op zijn voorhoofd. Zij zit schuin achter hem en (doet alsof ze) leest. Af en toe kijkt hij zo onopval- | |
| |
lend mogelijk naar haar, want hij weet het, hij kent het gevaar waaraan ze zich blootstelt: droefheid cultiveren tot je er niet meer aan ontkomen kunt, zelf heeft hij het vaak genoeg ervaren.
Zo, bij voorbeeld, toen zij de eerste maal in het ziekenhuis opgenomen was, die metersdikke winter:
de kleerkast opendoen en zeggen: ‘dit was van haar’, bij het bed van het slapende Jongetje staan en horen: ‘Wanneer komt mama terug?’, het overgordijn dichttrekken en denken: ‘Zij had een goede smaak’, heel alleen in een restaurant zitten en zich wijsmaken: ‘Ik zal er aan moeten wennen’, in het dagboek schrijven: ‘Het enige wat ze vroeg was liefde en gezondheid.’ En toen hij zo lang hees was of die krampen voelde in zijn borst of dat knobbeltje in zijn teen:
voor de spiegel staan en denken: ‘In dat lichaam woont de dood’ en zich diep in de ogen kijken tot hij het hoofd af moet keren om niet te huilen, met de Kinderen naar een cartoon kijken en lacherig zeggen: ‘Alles zal wel goed aflopen, het kàn niet anders’, voor de schrijftafel zitten en vloeken: ‘Het heeft geen zin, die woorden, die fraaie leugens’, zijn foto bekijken en weten: ‘Dit is alles wat zal resten, een herinnering’...
En toen het Jongetje klierkoorts had en de monocyten angstwekkend woekerden en maanden nadien de bloedspiegel nog niet in evenwicht was, nog niet in evenwicht is, nu nog niet zodat het Knaapje het nog altijd kalmpjes aan moet doen en soms heel stil, heel droef naar het voorbijrossende zusje staat te kijken en de Man zin heeft om zijn hand op het blonde hoofdje te leggen, maar het niet doet, het net niet doet. En toen het Meisje in de kliniek lag met vastgeriemd lijfje, vastgeriemde armpjes, vastgeriemd hoofdje en met de sonde die met kleefpleister op het schedeltje was gehecht en het plastic slangetje waardoor de gele bloedwei in het zieke lichaampje drupt, en hij tegen de Vrouw die elke dag huilend het hospitaal verliet, zei dat het Kind niet besefte wat er met haar gebeurde en dus geen pijn had, geen angst had, maar niet eens zelf geloofde wat hij zei:
een schrift uit zijn boekentasje halen en naar de stuntelige letters kijken tot ze wazig, waterig ineenlopen, aan haar pyjamaatje ruiken vooraleer het opnieuw in de la te bergen, woedend tegen zijn bal schoppen en daarna bij zichzelf de indruk wekken dat hij hém geschopt heeft in een van zijn dierbaarste dingen, haar schoentjes poetsen hoewel ze die in weken niet meer gedragen heeft, misschien niet meer zàl dragen...
En altijd maar hopen.
Altijd maar geloven.
Altijd maar zeggen tegen de Vrouw, de Kinderen, de ouders, tegen zich- | |
| |
zelf vooral: ‘Niet bang zijn, alles komt terecht, de goeden winnen het toch...’
Altijd maar alleen zijn met de angst.
* Wachten op.
Op de eerste schooldag. Op de eerste communie. Op de nieuwe fiets. Op het blinkende horloge dat hij twee dagen nadien aan stukken laat vallen. Op de jaarlijkse kermis, de jaarlijkse vakantie, de jaarlijkse sneeuw, sinterklaas, nieuwjaarzingen, de eerste zwaluwen, de schoolreis, de aardappeloogst, de laatste zwaluwen...
Wachten op.
Op de zondag, de maandag, de dinsdag... Op het middagmaal, het eind van de lessen, het avondmaal, de glimlach van vader, het deemsteren, het kruisje van moeder, het inslapen, het dromen... Op de seizoenen die bepaald worden door het spel: knikkeren, land veroveren, tollen, rovertje, hinkelen, bikkelen, verstoppertje, oorlog, cowboy...
Wachten op.
De plechtige communie, het eerste meisje dat glimlacht, de eerste sigaret, de eerste dansavond, de eerste kus, het eerste broekje dat hij afstroopt... Elke ervaring ligt ónder de verwachtingen. En elk jaar hoopt hij dat de sneeuw witter zal zijn, de zon warmer, het water koeler. Elke herfst hoopt hij dat de vlieger hoger zal stijgen. Elke lente verwacht hij méér meikevers te vangen, elke zomer méér vogels te roven, elke winter grotere sneeuwmannen te maken. En hij wordt ouder zonder het te beseffen. En op de dag dat hij het bemerkt, is hij al te oud om nog te lachen, nog te jong om al te treuren, zodat hij niets anders kan doen dan de grote, gapende leegte tussen begin en einde vullen met dingen waarin hij zelf niet helemaal gelooft: een vast beroep, een hecht huwelijk, kinderen, een eigen huis, vrienden, drank, literatuur...
Zo verlopen de dagen. Tussen nog-niet en al. Tussen bijna en bijna-niet. Bijna (niet) sterven. Bijna (niet) leven. Bijna (niet) weten. Bijna (niet) lachen. Bijna (niet) bezitten. Bijna (niet) liefhebben...
Hij beeldt zich in dat de subtielste erotische ervaring erin bestaat samen te zijn met een betoverende vrouw in doorkijkkleren zonder haar aan te raken maar elk moment wetende dat het kàn, dat zij erop wacht, dat hij erop wacht...
Elk moment wachten op.
|
|