| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Boulevard
4de jrg., nr. 3-4, en 5de jrg., nr. 1
Beide nummers zijn, zonder jaartal, gedateerd op juli-aug.-sept. Het laatste nummer van de 4de jaargang bevat enkele verhalen: van G. Desloover, ‘Een beeld voor de eeuwigheid’, van D. van Leeuwen ‘Het vermiljoenrood tasje’ en van G. de Ley ‘Afscheid van een schurk’, een nogal persoonlijk-emotionele afrekening met een schoolhoofd. ‘Dag & nacht’ is een romanfragment van G. van Hoof. Een goed vers van Marc Braet en een slecht van Rik Lanckrock. Thierry Deleu gaat heel uitvoerig in op het boek van Alvin Toffler: ‘Toekomstshock’. Jan Vanspauwen analyseert de krachtlijnen van het ‘rechtssisme’. Beeldhouwer, graficus, jazzmuzikant Paul van Gysegem wordt geïnterviewd. De nieuwe jaargang start met een vernieuwde redactie: Thierry Deleu blijft met Marcel Coolsaet instaan voor de eindredactie, maar zij worden nu bijgestaan door een redactieraad van negen mensen. Heel dit eerste nummer is een informatief opstel van dr. P. Burghgraeve over ‘Het gebruik van de computer in het kunstgebeuren’.
| |
De Gids
139ste jrg., nr. 5-6, 1976
A.L. Constandse karakteriseert François Rabelais (al is het dan in de inhoudsopgave ‘Françoise’ geworden) als een ‘geleerde pornograaf’. Frans C. de Rover analyseert ‘Twee vrouwen’ van Mulisch vanuit de receptie-esthetische hoek. Peter Nijmeijer stelt de poëzie van Paul Celan voor. ‘Een blik van buiten’ is een zeer lezenswaardige tekst van Breyten Breytenbach over de apartheid in zijn land en de verantwoordelijkheid daartegenover van de blanke intellectueel en schrijver. ‘Operaregie tussen gisteren en morgen’ is een opstel van Magda van Emde Boas. Stefaan Morawski schrijft een diepgaande analyse van de relatie tussen ‘Kunst en politieke censuur’ en Maartje Draak formuleert ‘bezwaren van een vakman’ tegen Lampo's nogal heetgebakerde ‘Kroniek van Madoc’. Verder twee weinig gedenkwaardige verhalen, van Maria van der Moer en W.D. Tieges, en goede poëzie, vooral van A. Gelderblom.
| |
De Vlaamse Gids
60ste jrg., nr. 4, juli-aug. 1975
De Nederlandse dichter, romancier, criticus en essayist Pierre H. Dubois is aan de eer. Willem M. Roggeman heeft een uitvoerig en nogal diepgaand gesprek met hem over zijn literaire opvattingen. D. Vriesman karakteriseert Dubois als een verstandelijk pessimist, en Paul de Wispelaere bespreekt zijn
| |
| |
jongste essaybundel, ‘De verleiding van Gogol’. Er zijn ook enkele gedichten van Dubois. Verder stelt Mark Insingel het eigenzinnige schilderkunstige werk van André Beullens voor. Marc Somers vertelt een en ander over ‘Het ontstaan van De Vlaamse Gids’.
| |
Hagelslag
5de jrg., nrs. 1 en 2, maart en juni 1976
Het eerste nummer bevat gedichten, die niet zo uitzonderlijk zijn, van W. van Craen, L. Deleu, W. Nimmegeers en W. Adams. De goede verzen, van L.M. van den Brande, staan ook in Heibel. Zie daar. ‘De voorstelling van de personages’ is een absurd, wat mij betreft ook zinloos, zinledig en van betekenis verstoken proza van Wilfried Rogghe. Een tekst van Wim Nimmegeers is nogal onbeduidend zonder betekenisloos te zijn. Enkele poëzierecensies.
Het juni-nummer is een bundel, ‘Bij de wilde spinnen af’, van Peter Rooibos. Gedichten die het uitstekend zouden doen als teksten voor chansons.
| |
Heibel
10de jrg., nr. 4-5-6
Met dit driedubbel nummer zit de 10de jaargang erop en nemen F. Depeuter en W. van den Broeck definitief afscheid van Heibel. Ze verdienen een cadeau. Ze laten de zorgen voor hun enfant terrible over aan Jos Borré en hopen dat daar een ‘Heibel-van-de-tweede-generatie’ van komt. Het is onwaarschijnlijk. Zoals W. van den Broeck het in zijn afscheid heel juist formuleert, was Heibel meer een literaire geste dan een literair idee. Een geste van unieke mensen in een unieke situatie. Dat is niet herhaalbaar, alleen te imiteren.
Afscheid dus van Heibel, een blad dat mij even dikwijls geamuseerd als geergerd heeft, dat hopeloos hoopgevend en wanhopig onmogelijk was. Maar altijd eerlijk.
In dit nummer dan, wat slechte gedichten, behalve dan twee van L.M. van den Brande, die waarachtig goed zijn. A. Boni schrijft ‘Over merk- en wetenswaardige dingen in de geschiedenis van Christoffel Columbus tot ongeveer de “négritude” van onze dagen’. Dries Janssen schrijft een pseudo-wetenschappelijk, quasi-humoristisch stukje: ‘Heeft de “moppologie” als dusdanig toekomst en zo ja welke?’ Hij heeft ook weer een en ander in zijn lectuur ‘aangestreept’.
| |
Maatstaf
24ste jrg., nr. 7, juli 1976
Een nummer over Fritzi Harmsen van Beek. Zij en haar werk worden gekarakteriseerd door J.P. Guépin, H. ten Harmsen van der Beek, Joop Waasdorp, Wam de Moor en A. Koolhaas. Zij is zelf aanwezig met enkele gedichten, heel mooie tekeningen en dagboekfragmenten. ‘Kan niet is dood’ is een verhaal van Loesberg. ‘Blauwtje’ is een klassiek jeugdverhaal van Sal Santen. Julien Piraña is aan de zesde aflevering van zijn ‘Afrika-dagboek’ toe. Niet ongeestige gedichten zijn er van R. Schouten en R. Waskowsky, en een vers van Marja van Veen. Wim Zaal schrijft een onorthodoxe levensschets van Alfonsus van Liguori, stichter van de redemptoristen.
| |
| |
| |
Koebel
4de jrg., nr. 16
‘Koebel in Israël’ is de titel van dit nummer. W.M. Roggeman leidt een keuze vertaalde Hebreeuwse poëzie in. Het gaat over poëzie, geschreven na de heropbloei van het Hebreeuws in de 20ste eeuw, hoofdzakelijk in Israël. Er zijn heel goede gedichten bij. E. Verpale publiceert fragmenten uit een overzicht van de Jiddische literatuur: ontstaan, verspreiding, het Jiddische theater, de toestand in Israël en België. Buiten dat thema valt een keuze van over het algemeen goede gedichten. Vooral E. Verpale, B. Kooijman en R. Jooris vallen op. Prozastukjes van W. Soethoudt en A. Vansteenbrugge zijn armzalig.
| |
Mandragora
4de jrg., nr. 1, april-mei 1976
‘De genitief, na jaren’ is het wat zielig verhaal, door Walter Giraldo, over een wat zielige ontmoeting met een zielige jeugdvriend. Er zijn gedichten aan de romantisch-gevoelige kant, van B. Kooijman, J. Kruit, L. Nobel en M. Vanstreels. R.J. van de Maele stelt de kunstschilders Daniel Desmedt en Alfons Blomme voor. ‘Dichten is kristallen splinters drijven naar je eigen bronnen’ is de titel van een stuk van C. Flanders over de jongste werken van E. van Ruysbeek. In de polemische rubriek ‘hier smiten si...’ vaart C. Flanders uit tegen Knack n.a.v. de nogal twijfelachtige promotie die het blad bezorgde aan ‘Hoe heette de hoedenmaker’ van Loeki Zvonik. Hij neemt Jef Geeraerts in bescherming tegen Frans Boenders en vindt het werk van Claude van de Berge, met G. Adé, bedroevend eentonig.
| |
Nieuwe stemmen
32ste jrg., nr. 5, juni-juli 1976
‘Gut Sjabbes, of het minder fortuinlijke wachten van Herman Bergl’ is een verhaal van Eriek Verpale over de ontreddering van een geëmigreerde Poolse jood in zijn nieuwe vaderland. R. van de Perre overloopt de poëzie van Huub Oosterhuis, ‘profetisch dichter, dichterlijk profeet’. Paul Vanderschaeghe publiceert een lang, mooi en beeldrijk gedicht: ‘In een huis van louter zijde’. Verder poëzie van G. Florizoone en R. Schrauwen. Wiel Kusters brengt het gedicht ‘Kus’ van G. Achterberg in verband met de zgn. ‘kusdichten’ van de 16de-eeuwse neolatijnse dichter Janus Secundus.
| |
NVT
29ste jrg., nr. 5, mei-juni 1976
‘Apotheotische paragrafen’ is een gewrocht van Laurent Veydt. Overigens gaat het NVT er qua leesbaarheid erg op achteruit, al zullen er dan wel heel wat grenzen verlegd worden. Het lijkt mij nogal onwaarschijnlijk dat er, vanuit welke hoek dan ook, veel behoefte bestaat aan de hier opgenomen prozateksten van Veydt of Pszisko Jacobs, of de verzen van Phil Cailliau en Jean Marie de Smet. Ik wil uitzondering maken voor de wel hermetische, maar zeer sterke, geconstrueerde verzen van Freddy de Vree. ‘Literatuur en muziek verenigd in theorie en praktijk’ is een essay van Herman Sabbe over de samenwerking Michel Butor-Henri Pousseur. Arkprijswinnaar Leonard Nolens wordt gehuldigd door Wim Meewis. G. Adé schrijft over ‘René Gysen tussen rechts en links’ en Jan Uyttendaele analyseert
| |
| |
‘een sleutelvers van Leopold M. van den Brande’.
| |
Poeziekrant
0de jrg., nr. 03, mei-juni 1976
De redactie sprak met Leopold M. van den Brande: ‘Poëzie is het opdiepen van archetypes uit het onderbewustzijn’. Daniel Billiet koos bij meerderheid van zijn stem als te bespreken bundels: ‘Continental Hotel’ van Patrick Conrad en ‘Handboek voor overleden knaagdieren’ van Sjoerd Kuyper. W. Tibergien verzamelde een lijst ‘poweetjes’, informatie over het poëtisch leven: prijzen, nieuwe uitgaven, optredens. Verder een bladzijde ingezonden gedichten en een bespreking van enkele tijdschriften.
| |
Tirade
20ste jrg., nr. 215-216, mei-juni 1976
Herman Verhaar maakt ‘Aantekeningen over literatuurkritiek’, een betoog voor de literaire kritiek als literatuur. Heel van pas. Jaap Goedegebuure heeft geen goed woord over voor de recente hausse in liefdesromans van mensen als Wolkers, Claus, Mulisch. Hij heeft het over ‘leesvoer’, ‘de verloedering van grote romanciers’, ‘verkwanselen van talenten’ en nog meer fraais in die zin. Over (Van het) Reve schrijft H.A. Gomperts. Vanuit ‘De Avonden’ karakteriseert hij de auteur als realist, symbolist, humorist. H.F. Cohen heeft commentaar bij de alleszins eigenaardige, moraliserende houding van Solzjenitsyn tegenover het Westen. A.A. de Jonge schrijft over ‘Boecharin en de revolutie’, en S. van Faassen publiceert en commentarieert ‘Vier brieven van Is. Querido en A.M. de Jong over “Nu”’. J. Goedegebuure bespreekt verhalen van N. Matsier, A. Nuis poëzie van Chr. van Geel en B.M.I. Büch. Van die laatste zijn er ook in dit nummer enige gedichten, naast poëzie van Tip Marugg en Theo de Jong.
| |
Trap
3de jrg., nr. 1, (nr. 9), mei 1976
Wat blijft, in deze 3de jaargang, zijn de inleidingen tot de bundels van de Contramine-poëziereeks. Zo wordt in dit nummer ‘Oogseizoen’ van Tony Rombouts voorgesteld door Paul de Wispelaere. Hij houdt daarin ook een pleidooi voor de herwaardering van het dichten en het uitgeven als handwerk. Er zijn gedichten van Clara M. Schot, R. Ramon, P. Darge en J. van der Hoeven. Tony Rombouts stelt het tijdschrift Radar voor. Nieuw is de gedachte in elk nummer een Contramine-auteur zichzelf te laten interviewen. Dat wordt hier heel goed en heel indringend gedaan door Maris Bayar.
| |
Varia
- In Kultuurleven (45ste jrg., nr. 6, juli 1976) schrijft J.J. Wesselo heel uitvoerig over het oeuvre van Geeraerts. Hij confronteert de latere (en slechtere) autobiografische periode met de eerste (en betere) fictionele werken.
- Vlaanderen (25ste jrg., nr. 152, mei-juni 1976) brengt een nummer over ‘De Christelijke Arbeidersbeweging en Cultuur’.
Hugo Brems
|
|