| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Hugo Raes als dichter
In de reeks Manteau Marginaal verscheen van Hugo Raes Brandstichting tegen de tijd, een bundeltje verzen, gedeeltelijk heruitgave van zijn vroegere bundels Jagen en gejaagd worden (1954) en Afro-Europees (1957).
De verzameling wordt ingeleid door Eddy van Vliet, die het werk situeert in zijn literairhistorische context en tegen de achtergrond van het geestelijk klimaat van de jaren '50.
Zo'n uitgave kan wel interessant zijn voor de trouwe bewonderaars van Raes en voor wie een studie maakt van het werk en de evolutie van de auteur. Maar over de verzen zelf valt weinig anders te zeggen dan dat ze verzinken in de massa vijfenvijftigerpoëzie, die Vlaanderen rijk is. Natuurlijk is het wel waar, zoals dat zo fraai heet, dat ‘haast alle thema's die in latere romans en verhalen van Hugo Raes werden uitgewerkt, reeds verrassend opvallend in embryonale vorm in zijn poëzie aanwezig zijn.’
Hugo Brems
| |
Het volk van mijn poesta
Van de Hongaar Gyula Illyés verscheen bij Meulenhoff te Amsterdam de ‘roman’ Het volk van mijn poesta (1976, 284 blz. In zijn nawoord geeft Dr. A.L.I. Sivirsky, de vertaler van het boek, enige bijzonderheden over de schrijver, die voor een beter begrip van diens werk hun belang hebben. Gyula Illyés (spreek uit Djiela Iejjeesi) werd in 1902 in een poesta, de armehuizengroep op een groot landbouwbedrijf geboren. Tijdens de Radenrepubliek (1919) in zijn land trad hij in het Rode Leger, wat hem ertoe verplichtte bij de ineenstorting van dat communistische regime naar Parijs uit te wijken. Daar begon hij als dichter een ontzagwekkende hoeveelheid toneelstukken, poëzie, essays en verhalen te schrijven, die hem een internationale bekendheid bezorgd hebben. In 1926 mocht hij naar Hongarije terug, waar hij sindsdien, zijn buitenlandse reizen buiten beschouwing gelaten, metterwoon gevestigd bleef. Het blijkt dat hij tijdens de Stalinistische periode gewantrouwd niet mocht publiceren, maar nu als een der voornaamste, zo niet als de belangrijkste woordkunstenaar van zijn volk beschouwd wordt. Door Sivirsky wordt zijn werk getypeerd als sociaal-populisme.
De uitgever heeft onder de titel Het volk van mijn poesta de bijstelling ‘roman’ laten drukken. Maar het boek is veeleer een sociografisch, in de warme
| |
| |
toon van een verhaal geschreven document. Illyés beschrijft hoe er in zijn kinderjaren op zo'n herendomein geleefd, gewerkt, gefeest, armoe geleden en bemind werd. Hij theoretiseert niet. laat de mensen handelen en spreken zoals het in werkelijkheid gebeurd zal zijn. Dat doet hij als een der hunnen, innig medelevend en toch op enige afstand, met de zachte humor, die de vrucht van overwonnen verbittering is. Als kennismaking met voorbije toestanden in een vreemd land, schildering van karakters en verhoudingen is het een boeiend en bovendien, om zijn meesterlijke stijleigenschappen, ook literair waardevol werk.
André Demedts
| |
De bladen van de poëzie
Zijn wij dan toch een volk van dichters, ongeacht de kwaliteit? De uitgeverij Orion-Desclée de Brouwer zet het werk van de E.H. Van Fraechem uit Lier verder en geeft in de reeks ‘De Bladen voor de Poëzie’ tien verzenbundels per jaar uit. Dezelfde uitgeverij brengt daarnaast een aantal bundels buiten reeks en ook de reeks ‘Noorderlicht’, bedoeld om debutanten een kans te geven. Met haar poëzie-uitgaven, gemiddeld een 20-tal per jaar, is Orion wel degelijk een koploper. Maar er is ook nog Colibrant, Deurle: Jef de Belder, die al vijfentwintig jaar lang degelijke bundels uitbrengt. En er is nog de Yang-reeks, Gent, eveneens met tien bundels per jaar, die veelal jongere dichters publikatiemogelijkheid biedt. En dan is er nog Manteau, Brussel, met af en toe een bundel. En Heideland, Hasselt, en De Standaard, Antwerpen, die sporadisch ook nog eens poëzie uitgeven. En Johan Sonneville, Brugge. En De Roerdomp, Brecht. En Soethoudt, Antwerpen. De Vlaamse dichters hebben werkelijk niet te klagen. Van zodra ze een zeker niveau halen, vinden ze wel een uitgever. Ze kunnen trouwens ook nog gaan sparen en hun verzen in eigen beheer brengen. Wat dan ook maar al te vaak gebeurt. Van de 100 à 120 bundels die, in Vlaanderen alleen, per jaar verschijnen, komen er tenminste 80 in eigen beheer. Bovendien bestaat het verschil tussen ‘eigen beheer’ en diverse ‘reeksen’ als Noorderlicht en Yang enkel hierin dat de uitgever zorgt voor een zekere verspreiding.
Uit de Bladen voor de Poëzie drie nummers: Een boeket van vijftig Nederlandse gedichten in Engelse en Franse vertaling; Een zachte sterveling door Nicole Doise; Een voltooide zomer door Marc Braet.
In opdracht van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren, ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan, werd uit de jaargangen van Ons Erfdeel, Delta en Septentrion een bloemlezing van vijftig Nederlandse gedichten samengesteld, met enerzijds de Nederlandse oorspronkelijke tekst, anderzijds de Engelse en/of Franse vertaling. De selectie is uiteraard niet volledig - er zijn belangrijke dichters niet gebloemleesd -, maar ze is toch tot op grote hoogte representatief voor wat er na 1950 in Vlaanderen én Nederland op het stuk van de poëzie werd geschreven. Wie dieper op de gebloemleesde gedichten zou ingaan, zou m.i. een vrij volledig beeld kunnen weervinden van
| |
| |
de Nederlandse poëzie. De samenstellers hebben 1950 en de Vijftigers als uitgangspunt of invalshoek genomen. Maar al meteen moesten ze vaststellen dat in de voorbije vijfentwintig jaar tal van dichters die niet tot de Vijftigers behoren maar tot vorige generaties, hun belangrijkste of belangrijk werk hebben gepubliceerd. Ik noem maar alfabetisch: Gerrit Achterberg, Gaston Burssens, Bert Decorte, Christine D'Haen, Chr. van Geel, Jos de Haes, Hubert van Herreweghen, Ed. Hoornik, Karel Jonckheere, Pierre Kemp, G.J. Resink, M. Vasalis, René Verbeeck, Anton van Wilderode. Voor de rest zal het dan wel selecteren geworden zijn. Te meer daar de samenstellers niet enkel de belangrijkheid van dichter en gedicht op het oog hebben gehad, maar ook de degelijkheid van de beschikbare vertaling. Zij wensten niet enkel een staalkaart te brengen van de hedendaagse Nederlandse poëzie, maar tevens een staalkaart van wat de heel goede vertalers met een Nederlands gedicht aanvangen. Het resultaat lijkt me meer dan behoorlijk. Wie beweert dat een gedicht onvertaalbaar is, zal wellicht niet van mening veranderen, maar toch zijn mening dienen te nuanceren. De meeste vertalers zijn herscheppers, al houden ze zich ook héél dicht bij de oorspronkelijke tekst. De vertalingen blijven poëzie, wat erg belangrijk is. Men kan het jammer vinden dat niet alle gedichten én in het Frans én in het Engels zijn vertaald, al zou dit het boekje nog een stuk dikker hebben gemaakt. Maar op die manier zou het wat halfslachtig karakter ervan zijn vermeden. Het zal natuurlijk wel weer met centen te maken hebben. Dit ‘boeket’ laat in ieder geval het ‘bouquet’ van de Nederlandse poëzie ruiken in het buitenland, waar het boekje hopelijk ook terecht zal komen. Een Nederlands-Vlaams presentje dat het beste aanbiedt wat we hebben: poëzie.
De lijvige bundel Voor een zachte sterveling door Nicole Doise heeft me weinig kunnen bekoren. De dichteres schrijft zelf op de achterflap: ‘Wellicht is het met schrijven zoals met de fysische noodzaak der dromen: ze neutraliseren onze angsten, ze beschermen het individu tegen opslorping. (...) Elk woord is voor mij allereerst klank, een innerlijk rijm. (...) Het rationele doorbreken om de ruimte te herstellen van het mysterie: het is de worsteling met de materie en met de opgelegde bewustzijnsinhouden. Ik schrijf vanuit mijn groot verlangen naar leven, zo hevig mogelijk van deze aarde te zijn. (...)’. Wat betekent dit proza nu voor de werkelijkheid van het gedicht? ‘elk woord is route / glasraam voor zwanehalzen in première / een landgoed / van organdie / afgrijzen / en grandioze verhalen’. Voor Nicole Doise zijn de woorden een weg... Allicht naar het mysterie. Ik beschik evenwel niet over het zintuig om tot het mysterie in haar verzen door te dringen. Ik kom als lezer terecht in de verijling, ‘ins Blaue hinein’, en houd het wrevelig gevoel over te zijn beetgenomen. Wel heb ik oor voor de klankrijkdom van de woorden, maar dit is zingzang en heeft niets mysterieus. De woorden moeten op een werkelijkheid slaan. In het citaat noemt de dichteres deze werkelijkheid: ‘glasraam voor zwanehalzen in première / een landgoed / van organdie’. Geen levende, organische werkelijkheid dus en ook geen organisch taalgebruik, geen
| |
| |
organisch verband tussen de metaforen. Wanneer de dichteres beweert te schrijven ‘vanuit mijn groot verlangen naar leven, zo hevig mogelijk van deze aarde te zijn’, dan zweemt dit naar zelfbedrog: ze schrijft zich van deze aarde weg, andermaal ‘ins Blaue hinein’ en m.i. helemaal niet naar enig mysterie toe. Het kan zijn dat haar schrijven ‘angsten neutraliseert’, maar ik geloof dat het veeleer alle angsten, alle realiteit ontvlucht. Het gedicht wordt niet irrationeel, het wordt irreëel: de poëzie vervluchtigt als ether, de lezer houdt niets over. Nicole Doise bouwt een gedicht op met een heel minieme waarneming, uitgedrukt in impressionistische beeldflarden en grillige, onachterhaalbare, meestal anorganische associaties en metaforen, die bovendien vaak tot de cultuur, sprookjes, mythologie behoren. De zgn. worsteling met de materie kan ik enkel als volgt zien: de dichteres slaagt er niet in uit de materie de bouwstenen voor haar gedicht te kiezen, ze verkiest het ijle taalspel en het luchtkasteel. Daardoor komt het m.i. dat de bewustzijnsinhouden, die in haar gedicht aanwezig zijn, niet tot de lezer doordringen.
Marc Braet voegt aan zijn bundels Afscheid nemen en Onbewoonbaar verklaard nu Een voltooide zomer, het sluitstuk, toe. De titels wijzen op een evolutie, die nu inderdaad ‘voltooid’ moet zijn. Het motto: ‘il n'avait aucune maladie / que cette plaie secrète de la mémoire’, wijst op nostalgie. Braets gedicht is inderdaad elegisch van toon, doordringend lyrisch. Deze dichter houdt niet alleen van Spanje, hij heeft ook veel te danken aan de Spaanse dichters die hij vertaald heeft. Hij heeft een zuiders-lyrisch temperament, maar eerder verstild dan uitbundig. Zijn vers is dan ook heel zuiver, uitgepuurd, essentieel geworden. En dit is beslist een winstpunt t.a.v. de vorige bundels, waarin nogal wat invloeden aanwezig bleken te zijn. Mij heeft in ieder geval in Een voltooide zomer die indringende, lyrische toon van verdriet aangegrepen. Een gesmoord verdriet, dat juist daarom zo authentiek aandoet.
Sober en in mineur zingt de dichter over vroeger, een ‘zomer’, een voorbije liefde. Hij doet het een beetje klaaglijk, maar niet opstandig: ‘ik vroeg toch niet te veel / een suite / voor mijn linkerhand een / lichtje boven mijn bed / daarmee ben ik reeds / tevreden’. Vanuit zijn zachtzinnig verdriet stelt de dichter zich vragen: ‘is deze wereld de enige / waarin we leven en dood gaan’; ‘zijn woorden meer of minder’; ‘zijn alle straten niet gesloten’. Al heeft hij geschreven ‘maar het doet geen pijn meer’, toch breekt de (beheerste) pijn herhaaldelijk door: ‘het hart groot en glanzend mijn angst / als gezel nog tot morgen tot morgen’. Hij staat in ‘eenzaamheid’, met zijn ‘naam als ruïne’, ‘tussen het puin’ en vraagt zich vanuit deze gesmoorde wanhoop af of het niet wenselijk is ‘naar de andere wereld te vliegen’. Hij wil ‘de liefde van het vergeten’ proberen. De vergeefsheid en uitzichtloosheid van alles dringt zich aan hem op: ‘het einde roerloos als het einde het einde’. En ‘de handen te verbrand / om mijn woorden weer verder / door te geven de lippen verstomd’. De dichter verlangt ‘met het ach van (z)ijn woorden’ naar ‘nachten van weleer’ maar beseft meteen ‘ik moet met mijn taal / een nieuwe wereld maken’. Ondanks het feit dat ‘wij leven
| |
| |
binnen en buiten / wij staan in de stromende regen / zonder liefde zo eenzaam’. De dichter stelt zich dan meteen ook de vraag of ze hun verwachtingen niet te hoog hadden gesteld: ‘misschien waren we een / verdieping te hoog ge klommen’.
In ieder geval: ‘vaar wat nu het vervolg betreft / blijft niets meer over / geen enkel bericht kwam / de vorige vervangen’. Maar met het motto van Paul Klee voor ogen: ‘apprends à regarder / plus loin que les apparences / pour atteindre la / racine des choses’ rijst er weer vertrouwen: ‘altijd zal iemand me herinneren’. De dichter besluit dan vrij onverwacht deze bundel, die klaarblijkelijk handelt over een voorbije liefde, met een gedicht dat ‘Het sinjaal van Potemkin’ heet, een heel mooi gedicht over de toekomstige, ondanks alles verwachte revolutie, waardoor de ideale maatschappij mogelijk kan worden. Op die wijze verplicht de dichter zijn lezer de bundel opnieuw te gaan lezen omdat hij het persoonlijk individualistisch gegeven plotseling verruimt. Hoe hopeloos het voordien allemaal klonk, uiteindelijk, als hij verder gaat dan de schijn, als hij namelijk naar de kern toe gaat, blijft hij geloven in zijn oude liefde. Met Een voltooide zomer heeft Marc Braet m.i. een heel mooie bundel liefdes- en tegelijk geengageerde poëzie geschreven. Gedichten die stuk voor stuk overtuigen door hun intens lyrische toon, hun gevatte, verdichte metaforiek en hun sfeer van trillende gevoelswarmte, die in de Vlaamse poëzie veeleer zeldzaam is. Graag een gedicht om het niveau van deze bundel aan te tonen:
maar morgen blijft alles nog mogelijk
het landschap in blauw te veranderen
de koning voor goed in 't museum
en de hofnarren met poeder en pruik
dansend een vuurvaste tango
als de politie maar verder slaapt
in alle talen der wereld of luistert
naar mingus en parker of blues
fluit van vrede met in hun vingers
de paradijselijke rust van miles davis
ja morgen kunnen we drinken
een perzik van vreugde een fontein
van altijd stromend geluk
kunnen we proeven een blauwdruk
voor later een plastisch vermogen
van nieuwer en mooier een sintese
van oproer: het sinjaal van potemkin
| |
Zeven keren
Niets is gemakkelijker dan de jongste bundel van Frans Depeuter (Uit zeven kelen, Brugge, De bladen voor de poëzie) eventjes af te breken. Men hoeft maar een bloemlezing op te stellen van alle houterige en kreupele verzen (en het zijn er veel) die hier te vinden zijn. In de trant van: ‘Nooit stond zij mij te woord.’ (14), om te zeggen dat hij nooit een echt gesprek had met zijn moeder. Maar het moet toevallig rijmen op ‘behoort’.
Of:
‘de vrouw die denkt: hij is het lijf
dat paart, zijn geest is mij niet
Om dan nog maar te zwijgen van een zo aangrijpende evocatie van de diepe
| |
| |
‘roerselen’ der zwangere vrouw, als:
‘Wanneer het Wezen tegen haar bange
ingewanden stoot, staat er diepe
vreugd te lezen op haar gezicht.’ (32)
Zo willen het inderdaad de handboekjes voor aanstaande moeders, en zo willen het ook nog wel eens de handboekjes voor opstellen schrijvende scholieren.
Heel gemakkelijk is dat, maar ook niet helemaal rechtvaardig. Er staan immers net zo goed heel goede verzen in deze bundel, die een poging is om na neorealisme, neoromantiek en neo-experiment terug te keren tot een soort neoklassieke schriftuur. De precisie en de gecondenseerde en geobjectiveerde beeldvorming van iemand als Achterberg schijnen daarvoor model te hebben gestaan.
De bundel speelt twee afdelingen tegen elkaar uit:
‘Het eerste huis’ over de jeugd, vader en moeder:
‘(...) We aten het brood.
En dronken de koffie. We zaten saam
aan de vierkante tafel: vader,
moeder, ik, de dood.’ (12)
Daartegenover ‘Het laatste huis’, over het eigen gezin nu, over het leven met de vrouw, de kinderen. Die tegenstelling is er niet enkel een tussen verleden en heden, maar evengoed tussen twee waardenstelsels, tussen hemel en aarde, tussen de wereld van de moeder, die leerde dat leven was:
‘het vlees dat elke mens behoort,
doen zwijgen, en tot bloedens toe
de vreugde van het bloed ontberen’
en aan de andere kant de wereld van de vrouw en de vitale beleving van de erotiek:
‘De man, de vrouw, het paar
dat in een eeuwenoud gebaar
En door dat alles heen loopt het besef van de dood, het uiteindelijk menselijk tekort, dat ook de hoogtepunten van vitale roes tekent:
‘Maar als hij op de wervels stoot
die haar vergaren, ziet hij ontsteld:
Thematisch dus rijk genoeg, faalt deze bundel waar het op de transformatie ervan tot poëzie aankomt. Goede aanzetten zijn er heelwat, maar tot een volledig gaaf, helemaal als poëzie, als geobjectiveerde symbolen, fungerend geheel komt het niet. Al is dit dan de zevende keer dat Depeuter het met een dichtbundel probeert.
Was alles geschreven in de trant van volgende verzen, dan was er poëtisch geen vuiltje aan de lucht:
‘Zo raaklings komt hij haar nabij
dat hij haar bloed hoort kraken.’ (29)
Wel, zoals Arn Turke het op de flap zo welsprekend formuleert: ‘eeuwige thema's’, ‘een authentiek en tragisch levensgevoel’, misschien zelfs ‘de kern van het leven’, maar - helaas - zeker niet de kern van de poëzie.
Hugo Brems
|
|