| |
| |
| |
Willy Spillebeen / Het verhaal van Maurice
1.
We zaten met de hele compagnie in net zo'n baancafé als dit, vertelde oom Maurice in het stampvolle café vol pijprokende boeren. En onderwijl was tante maar glazen aan het tappen en kraaide ze met haar schelle stem boven het lawaai uit en wij jongetjes maakten ons zo klein mogelijk om toch maar niet in de kijker te lopen. Het was de eerste keer dat ik het verhaal uit oom Maurice zijn mond hoorde. Hanske was er die keer niet bij, hij was niet buitenshuis geraakt. Als Achiel thuis was lukte dat nooit, dan moest Hanske altijd in zijn nabijheid zijn. En de vijand was nog ver weg, dat seinde de radio toch, en we vonden het niet eens nodig om wachtposten uit te zetten. We zaten daar op ons dooie gemak een beetje te eten en natuurlijk veel te drinken, het was warm voor de tijd van het jaar, minstens zo warm als vandaag en met dat droge voorjaar was het ook al stoffig. We waren eigenlijk zot om met zo'n weer in dat overbezet en rokerig en smoorheet café te vluchten. De bazin stookte met hout, zei ze, goeiekoop is dat zei ze, vlak bij de deur heb ik een héél sparrebos voor ons café alleen. Welja, wij hadden eigenlijk veel beter in dat bos kunnen luieren, dacht ik zo achter mijn pint, maar nee, de mensen zijn zot, we zaten daar maar te zweten als paarden en te zuipen als kalvers en op een moment ga ik naar de w.c. en terwijl ik daar op de bril zit, hoor ik ineens heel stilletjes spreken. Dat is geen Vlaams, denk ik en even klikt er metaal en ik sta stilletjes recht met mijn twee handen aan mijn broeksband, ik loer door het hartje van de w.c.-deur. Feldgraue schimmen sluipen rondom het café. De vijand is verdorie bezig met het café te omsingelen. Ze bukken zich bij de vensters en als er aan alle deuren en alle vensters soldaten staan, klinkt er opeens een fluitsignaal. De soldaten slaan de ramen stuk en het is me daar een geschreeuw van jewelste. Ze stormen het café binnen en ik sta daar maar door dat hartje
van de deur te kijken met mijn broek half aan. Ik ben zo de kluts kwijt dat ik vergeet hem helemaal op te trekken. Vanuit het café klinkt allerlei geschreeuw maar geen enkel schot. Ik zie nu hoe de Belgen net als vee naar buiten worden gedreven. Ik weet eerst niet wat te doen,
| |
| |
maar ik kan toch niet naar buiten komen met mijn handen boven mijn hoofd, nee. Ik klim op de w.c.-bril en hijs me langs de vrij rauwe muur op naar boven. Ik ben ineens in paniek. Straks komt er misschien een Duiter kijken of schijten. De losliggende stukken van het plafondje kan ik opzij schuiven. Verdorie, daar rolt er waarachtig zo'n stuk naar beneden, een doffe plof in de stal en daar hang ik, tussen hemel en aarde of liever boven die bril van de w.c. De Duitsers maken gelukkig zoveel kabaal dat ze niets gehoord hebben. Dan hijs ik me daar boven op dat platformpje van stokken. Ik schuif de stokken zo goed en zo kwaad als het kan tegen elkaar en daar lig ik dan op dat zoldertje onder de dakpannen. Nu pas gaat mijn hart aan het bonken. Ik kan haast geen adem meer halen. Maar voorlopig ben ik veilig, denk ik. En daar lig ik dan, ik weet niet hoelang, met mijn neus op die muffe stukken hout en mijn gezicht in de spinnewebben. Ik durf nauwelijks te verroeren. Buiten duurt het kabaal maar voort. Ik ben al bang dat ze de Belgen daar de hele nacht zullen laten staan. Ik ben helemaal doorlegen, mijn rug doet pijn, mijn benen slapen, het zweet loopt tappelings van mijn lijf en ik krijg een stekende hoofdpijn. En dan ineens wordt het een beetje klaarder daarboven. De w.c.-deur kraakt open. Ik ben er geweest, denk ik. Ik durf haast niet te kijken. Er komt een feldgraue kerel met een zwart-en-grijze kepi naar binnen. Hij zet zijn kepi naast zich en begint omslachtig zijn kleren los te knopen. Ik durf niet meer verroeren uit vrees dat er stof naar beneden zal dwarrelen. Als hij omhoog kijkt, ziet hij me liggen, denk ik. Mijn keel is droog. Ik moet slikken en durf niet. De vent laat zijn broek zakken en begint te steunen. Ik lig daar met open mond om dat slikken tegen te gaan. En de vent maar schijten verdorie, zijn ziel uit zijn lijf, mens wat duurde dat. Mijn speeksel ligt als een uilebal in mijn mond en het moet er blijven liggen. Eindelijk staat de vent
rechtop. En wat gebeurt er nu? Hij veegt niet eens zijn gat af, die verdommese officier, hij neemt zijn kepi, zet hem op zijn kop en grabbelt in zijn borstzakje. Een minuskuul spiegeltje komt er uit te voorschijn. Daar bekijkt die vent zich in, trekt eventjes zijn kepi naar voren, stopt dat spiegeltje weer weg en stapt naar buiten. Eindelijk kan ik mijn keel vrijslikken, twee drie keer na mekaar. Ik moet ook kuchen maar durf nog niet en mijn keel is nog steeds kurkdroog. Buiten sterft het lawaai weg. Ik hoor Abführen roepen en geschuifel van voetstappen. Wedden dat de Belgen allemaal dronken zijn, denk ik. De zware passen van stiefels knersen weg, het is plotseling heel erg stil. Ik wacht nog lang. Het wordt al donker denk ik en ik vraag me zelfs af of ik niet beter hier kan blijven slapen, maar ik heb een razende koppijn. Ik zal toch maar naar het café gaan, denk ik, ik vraag een aspirientje, ze zullen daar nogal opkijken als ze me zien, ik spring in het stro
| |
| |
van de koestal, ik zwik verdomme helemaal door en mijn rug is net een plank, opzij is er een deur, daarlangs moet ik naar buiten, links is het café en rechts een grote wei en dan het bos, net wil ik de halve deur van de koestal opendoen als ik de schaduw zie van een gestalte met geweer en helm, niet die platte helm van onze Belgen maar die andere, een over je oren getrokken bolhoed zonder rand, verdorie, het huis is bewaakt en die schildwacht heeft de laatste zonnestralen opgezocht want het is bijlange nog niet donker, ik vliegensvlug de stal weer binnen, in een hoek ligt er stro opgetast, ik daarin. Er zit niets anders op dan te wachten tot het donker is, denk ik. Maar dan zie ik dat de stal opzij een klapvenstertje heeft. Als ik me zo klein mogelijk maak raak ik er door, ik ben nooit van de dikste geweest. Ik zet twee koekuipen op elkaar, ik geluidloos erop en daar hang ik tussen het opengeklapte raampje. Niemand te zien. Vlakbij staat een ligusterhaag en het bos ligt daarachter. Donkere dennen. Ik moet het wagen. Wachten tot het donker is, lijkt me opeens te gevaarlijk. Stel je voor dat men het in zijn kop krijgt om de stal te gaan doorzoeken. Misschien is men wel overal in de buurt bezig de huizen uit te kammen. Ik maak mezelf bang met die gedachten en wurm me door het venstertje. Met een sprong ben ik bij de haag. Ze is hoger dan ik gedacht heb, maar ik raak erover. Ik lig even doodstil. Niets. Nu. Rennen door de wei. Ik ben tussen de bomen voor ik het weet. Ik ren maar door. Ineens hoor ik hijgen achter me aan. Ik durf niet om te kijken. Loopt me daar niet plots een hond naast mijn voeten, zo'n vaalbruin keffertje. Die loopt hier allicht in het wilde, weet ik veel. Hij loopt nu keffend naast me op. Ik ren vlugger in de hoop hem kwijt te raken. Het lukt me niet. Op die manier loop ik het hart uit mijn lijf. Plots rem ik. De hond is nu een meter voor me. Ik haal uit en daar krijgt ie me een trap tegen zijn kop. Zijn gekef gaat over in gejank
en nog vlugger dan hij gekomen is jenkelt hij terug in de richting van het café. Ik ren hijgend door. Het bos moet aan deze kant een smalle strook zijn. Ik zie het landschap al door de bomen blikkeren. Het licht wordt roodachtig, de zon gaat onder. Aan de zoom van het bos is er een hoge haag. Ik spring er losweg over. Ik had nooit gedacht dat ik zo hoog kon springen. Ik tuimel als een kattejong in het labeurland, net over een gracht die vol water staat en hompel nu over de ploegzwaden. Een langzaam voortbewegende schietschijf. Stommekloot zeg ik maar, maar ik kan niet terug. Ik verwacht ieder moment een kogel in mijn lichaam. Zo dadelijk ben ik er geweest, denk ik. Maar ik loop door. Van pure benauwdheid loop ik door. Me laten vallen is geen oplossing en terugkeren al evenmin. De bosrand komt naderbij en mijn voeten plompen in de zwaden aarde. Ineens, vanuit de bosrand, het zijn eiken en beuken, merk ik nu, vliegen
| |
| |
er vogels op. Raven. Ze krassen akelig. Ik laat me vallen tussen de voren. Waarachtig, daar is er beweging tussen de stammen. Ik blijf doodstil liggen. Zo'n honderd meter van me vandaan hoor ik takken kraken en bijlslagen en motorengeronk en gekletter van staal en ook stemmen, rauwe keelstemmen. Een groep soldaten gaat zich daar installeren voor de nacht. Het is intussen donkerder geworden. Ik wacht de nacht af, denk ik en keer dan terug. Het is wonderlijk, maar ik ben niet echt bang meer, nu niet meer. Ik lig met mijn gezicht tegen de aarde en voel de koelte van de grond in mijn kleren omhoogkruipen, ik krijg het stilaan ijskoud en zodra het donker genoeg is ren ik terug. Ik wil net weer over die haag klimmen als ik Duits hoor praten. Ik hurk neer in de oever van die gracht vol water naast de haag en aan de overkant wandelen ze voorbij. Twee schildwachten. Ze volgen de haag. Kennelijk liggen er ook Duitsers aan die kant in het bos. Ik moet dus langs die gracht en pas veel verderop door de haag. Als de gracht een bocht maakt, waaruit ik besluit dat hij naar het andere bos toeloopt, kruip ik door de haag en ren nu voort dwars door het bos. Het maakt een afschuwelijk lawaai, maar dat komt door die onbehaaglijk makende stilte, denk ik en er is geen zuchtje wind. Een keer schrik ik me haast een ongeluk: een merel vliegt tetterend rakelings langs mijn gezicht. Ik heb hem van zijn nest gejaagd verdorie. Ik zit wel vijf minuten tegen een boomstam gehurkt. Ik hijg als een hond met mijn tong uit mijn bek. Mijn hart bonkt net of het naast me staat. Ik voel me misselijk. Ik denk dat ik enkel en alleen nog dat bonkende hart van me ben. Het is overal te horen denk ik, in mijn borst in mijn oren en zelfs in mijn vingertoppen en ook daarbuiten, tussen de bomen. Als die harteklop van me weer beter is, ren ik verder, een beetje kalmer nu, ik weet op geen honderdduizend uren waar ik ben. Ik heb geen enkele Duitser meer gezien. Ik liep die hele nacht zo door omdat ik
hoopte uit die bossen vandaan te raken. Maar ik wist ook wel dat ik daar nogal veilig was en schuwde alle wegen. Toen opeens klonk er in de verte een gegrom als van een beest en daarna kort op elkaar zware doffe slagen en scherpe geluiden. Ik kende dat allemaal wel. Aan die kant werd er gevochten. Dus rende ik de andere kant uit. Toen het begon te klaren, met vogelzang en zo'n parelgrijze tint die door de donkerte brak, liep ik nog altijd door dat bos. Ik had een verschrikkelijke honger, maar dat was het ergste niet. Ik bedacht toen dat ik het beter wat kalmer aan kon doen. Zo kwam ik een beetje op mijn verhaal en toen, geloof het of geloof het niet, toen kwam ik opeens op een open plek waar drie wegen tezamen kwamen. Die omgeving had ik nog gezien dacht ik en verdorie of ik ze nog gezien had: staat me daar niet het café waar we gisterennamiddag gezeten hebben. Dit is toverij, denk ik, maar het was
| |
| |
geen toverij, ik was de hele tijd in een kring gelopen, als een hond die naar zijn staart aan het happen is. En daar vlak bij het café, in die ligusterhaag waar ik overheen ben gekropen en met die zoetige reuk van ligusterbloemetjes in mijn neus, sta ik te wachten tot het helemaal dag is, ik kijk natuurlijk uit naar Duitsers maar daar zijn er geen te bespeuren. En als ik eindelijk gerucht hoor in de stal, beurelende beesten en de bazin van het café die naar buiten komt terwijl ze een sjaaltje over het haar slaat, spring ik uit de struik te voorschijn en wip de stal binnen. De boerin in de stal schrok zich haast een kind toen ze me daar zo zag staan. Zijn hier nog Duitsers, vraag ik. Nee, zegt ze, ze zijn gisterenavond vertrokken, ben je Belg? Jaja, zeg ik en ik vertel haar in drie zinnen mijn verhaal. Ik krijg eten en een opgelapt kostuum van haar man die soldaat is, dat had ze gisteren al verteld en ze wijst me de kortste weg om uit de bossen te komen. Ze geeft me ook een brood mee en wat geld. Gelukkig was het een goed voorjaar, zacht en droog weer. De eerste dag sliep ik een paar uren in het bos en liep dan de hele nacht door, ik zag algauw dat er geen mens acht op me sloeg, dat kwam door die werkmanskleren, maar ik keek toch aldoor uit naar Duitsers en eigenlijk naar Belgen ook, ja, ik had geen zin om als deserteur gesnapt te worden. Wie zou er mijn verhaal geloofd hebben hein, boeren als jullie, ja, die natuurlijk wel, maar een officier, nee. En ik begin al stilaan de streek te kennen, ik ben al bijna thuis, dacht ik en daar loop ik op een landweg als ik opeens in de verte een groep Belgische soldaten zie aankomen. Terugkeren durf ik niet, dat zou te doorzichtig zijn, ik besluit dan maar gewoon door te lopen en als 't nood doet te vertellen dat ik ginder naar die hoeve toe moet. Ik zal zeggen: naar Boer Vanneste, denk ik, ze zullen me wel geloven. Maar niet zodra zien de soldaten me of ze gaan aan het zwaaien en wenken en als ze bij
mij komen brullen ze me toe of ik het al weet, dat het wapenstilstand is. De oorlog is gedaan zeggen ze en gij zijt een deserteur zeker, trek het u niet aan, we gaan allemaal naar huis. Ik vertrouw het zaakje nog niet en ik zeg zonder een spier op mijn gezicht te vertrekken: een deserteur, zijt ge zot? jaja, ga maar naar huis, ik ga naar boer Vanneste ginder. Maar ze lachen me uit. We zien het wel, zeggen ze en ze willen me meekrijgen naar een café. Maar ik houd me eraan en op de duur ziet het ernaar uit dat ze me geloven en vragen ze of er hier een café in de omtrek is en ik wijs vaag naar de weg vanwaar ik kom. Op zo'n kleine kilometer is er een, zeg ik: ‘In het voske’. Ja dat vond ik daar ter plekke uit, ik voelde me al de hele tijd als een opgejaagde vos. En de bazin is ook niet mis, zeg ik nog. Ze dringen nog wat aan dat ik met hen zou meegaan, maar je ziet van hier dat ik neen zeg, ik vertrouw het nog altijd niet. Neenee, zeg ik, ik heb geen tijd, ik moet gaan werken
| |
| |
bij boer Vanneste en... Oom Maurice zweeg toen en verstarde.
Voor de deur stopte er een feldgraue open wagen, aan weerskanten sprong er een officier uit. Ze stapten het café binnen. Op slag was het muisstil. De boeren keken de beide militairen stomweg aan en wij, jongetjes, hielden ons koest achterin het café. Guten Tag! zei de laatst binnengekomene, waarschijnlijk de hoogste in rang. Hij zei het niet onvriendelijk, alleen een beetje bits. Kennelijk was ook hij niet erg op zijn gemak. Het bleef ijzig stil. Toen brak tante het ijs. Ze vroeg met schelle, bibberende stem wat de heren wensten te drinken. Bier wilden ze en tante diepte het beste bier boven dat ze in huis had. Wedden dat iedere boer toen in zijn boerenbinnenste vloekte. De boeren waren een beetje uit elkaar geschoven en nu stonden de officieren met hun indrukwekkende kepi's op en hun lange muisgrijze mantels aan bij de tapkast. De een na de ander en zonder boe noch ba glipten de boeren naar buiten. De bel klonk telkens als een alarmsignaal. Op het laatst stonden nog alleen de twee Duitse officieren hun glas bier te drinken aan de zwaar gebeitelde toog. En tante stond er achter en staarde hen sprakeloos aan. Ten slotte zei ze, omdat de beide officieren eerst naar elkaar en toen achter zich in het leeg café keken, dat de mensen naar huis moesten, om te eten. Eten! zei ze en ze deed een gebaar naar haar mond en deed net of ze kauwde. De officieren knikten en glimlachten. Maar meteen zeiden ze iets tegen elkaar in die harde rauwe taal vol keelklanken. Ze keken weer allebei om en knikten nu vriendelijk naar oom Maurice. Hij zat daar wezenloos aan een tafeltje dat vol lege glazen stond. Patron? vroeg degene die ook Guten Tag gezegd had en oom Maurice knikte stom. Ray begon ongevraagd de lege glazen op te ruimen en ik hielp hem daarbij. Ik was wat blij dat we iets omhanden hadden. We rinkelden met de glazen dat het een aard was. Misschien doet Ray het zo luidruchtig omdat het anders zo ijselijk stil is, dacht ik toen. Het vreemde was dat tante
cafébazin niet eenmaal zei dat het een beetje stiller moest. Of dat we de stukken van ons drinkgeld zouden betalen, dat zei ze anders altijd. En toen ik even later met vier glazen tegelijk rakelings langs de officieren liep, streek een van beiden met zijn zwartgehandschoeide hand over mijn haar en vroeg: Wie heisst du Junge? Ik keek hem stom als een vis aan en hij tikte toen tegen mijn wang en zei: Na na, Dein Name. Hij stamelt, dacht ik. Ik zei heel stilletjes: Jaak. Jaak, zei hij langzaam, Jaak. Het kwam me voor dat mijn naam ineens heel anders was geworden. Ik dacht er één moment aan dat ik nooit meer zo zou willen heten, maar dat vergat ik meteen weer. Schuw en ernstig keek ik naar die officier. Hij glimlachte.
Maurice lacht niet meer als vroeger, zei vader tegen moeder, soms lijkt het dagenlang net of hij geen spraak meer heeft. Hij heeft altijd al meer
| |
| |
gezwegen dan anderen, maar nu ziet het er toch maar beroerd uit. Vader zei dat hij hem herhaaldelijk gevraagd had of er wat scheelde. Nee, er scheelde hem niets, alleen had hij veel gezien en dat moest hij nog allemaal verwerken. En als ik hem vraag wàt hij dan wel gezien heeft, zei vader, zegt hij och en steekt zijn schouders op. Vader wist toen nog niets. Dat zou hij pas vernemen vlak voor ooms dood. En het zou nog jaren duren vóór hij het aan ons zou vertellen. Oom Maurice had nu aldoor zo'n zorgelijke trek om de mond, het maakte hem nors, tenminste als je hem niet kende. En als wij jongetjes bij hem in de buurt waren, keek hij ons vaak vreemd aan, net of hij van heel ver terugkwam. Zijn ogen lichtten dan even op, alsof hij voor iets gewarig was, alsof hij ergens naar luisterde, ik heb het hem vaak gevraagd: wat is er oom, hoor je iets? Maar dan schudde hij het hoofd en glimlachte, even maar.
Eigenlijk vond ik oom Maurice maar een eigenaardige vent. Ik bleef het liefst bij hem uit de buurt en kon nooit begrijpen waarom Ray, die toch zo'n wildebras was, gek was op zijn vader. Voor Ray bestond er enkel zijn vader, niet zijn zussen en zeker niet zijn moeder. Die kon hij doodgewoon niet luchten. Ray moet zijn vader wel erg gemist hebben, daar in dat Frans college. Maar daarover heeft hij nooit gepraat.
| |
2.
Vier jaar later heeft Abdon oom Maurice gevonden. In zijn grote tuin, vlak bij de schuilkelder die eigenlijk een bunker was uit de andere oorlog en waar Abdon konijnen in kweekte. Een pracht van een konijnekwekerij had daar die ouwe Abdon met zijn grijze bakkebaarden, zijn altijd lachende ogen, zijn eigenaardige wijsheden van veel veel vroeger, zijn soms hanige arrogantie en zijn eenentwintig kinderen bij drie vrouwen die hij alle drie dood had gekregen. Zijn tuin bestond eigenlijk uit vele rijen netjes gelijnde appel- en perebomen. Het fruit daarvan verkocht Abdon in zijn onooglijk winkeltje naast zijn café. Dat café was het enige waar oom Maurice wel eens kwam. Die morgen ga ik mijn konijnen voederen en zie daar ineens iets hangen, een soort ledepop, vlakbij de ingang van de bunker. Ik ga verbaasd dichterbij en herken Maurice. Zo vertelde Abdon het in zijn café waar ook vader bij was. Maar hij was niet de eerste geweest om oom Maurice daar te zien hangen, schooljongens waren hem voor geweest. Toen ze daar voorbijkwamen langs dat weggetje dat door ursusdraad en een doornhaag was afgescheiden van Abdons grote fruittuin, hadden ze halt gehouden om beter te kijken. Daar hing een vent, helemaal blauw (schorte blauw, zeiden ze) in een appelboom en het was waarachtig Maurice de
| |
| |
voerman en zijn tong hing uit zijn bek, hoe bestond het! En de jongens waren naar het huis van de meester gerend op vijftig meter daar vandaan, ze hadden hem uit bed gebeld en die was naar de kerk gelopen waar de pastoor zijn vroegmis zou beginnen en waar de jongens ook naartoe trokken. Maar eerst had hij zich nog vergewist of de jongens hem geen blauwe bloempjes hadden wijsgemaakt, zoals hij het noemde. En in de tijd dat de meester naar de pastoor liep, was Abdon komen opdagen. Ik had me die morgen overslapen, zei Abdon, ja meer dan een uur, en ik haastte me danig door mijn boomgaard en ternauwernood heb ik het lijk zien hangen en herkend of ik ben met de handen voor mijn gezicht naar het huis gelopen, de druivenserre door, godverdomme! godverdomme! heb je dat van je leven nog ooit meegemaakt, godverdomme toch en na de schok ben ik weer buiten komen gelopen en toen waren de pastoor en de onderwijzer daar al, ze renden eveneens dwars door de boomgaard naar de bunker toe, ze waren er bijna even vlug als ikzelf. En toen keek ik opzij en zag dat het daar aan de overkant van de doornhaag zwart zag van de schooljongens die allemaal naar de kerk toe kwamen en ik vloog naar die haag toe en schreeuwde dat ze daar geen zaken hadden en dat ze moesten wegkomen of dat ik ze godver-hier-en-ginder. En toen waren de pastoor en de onderwijzer er en die hadden het eerste moment enkel maar oog voor Maurice en even later richtte de onderwijzer het hoofd op en vloog zelf armenzwaaiend naar de doornhaag toe en meteen zwermden de jongens als spreeuwen uit elkaar, eerst stilletjes, maar naarmate ze verder weg kwamen, alsmaar luider krijsend. Dat alles had Abdon tegen vader verteld.
Hanske en ik hadden toen het geluk (als je het tenminste zo kunt noemen) dat we niet bij die bende waren. We kwamen pas op het kerkplein aan en werden meteen omstuwd door de jongens die al die verwarde uitleg ten beste gaven. In plaats van naar de kerk te gaan, deden we een ommetje, zo konden we de indruk wekken toevallig langs het weggetje voorbij te komen. We slenterden schijnbaar achteloos tussen de legerwagens en de tanks op het marktplein door en niet zo gauw waren we alleen of we glipten langs de kerkhofmuur weg - Ray was toen niet bij ons, hij vond zichzelf al te oud om naar die vroegmis te gaan en daarvoor dan zo'n stempeltje krijgen op een kaart, daarmee hou je kleine jongens braaf, zei hij - en de hele weg naar de plaats waar oom Maurice hing dacht ik nergens aan, ook niet dat oom Maurice nu dood zou zijn, ik rende zonder woorden naast Hanske voort. Bij de haag hurkten we neer om niet opgemerkt te worden en loerden door de doornstruiken. Ik herinner me nu dat de meidoorns vol knalrode vruchtjes hingen en dat aan de berm, onder de haag helwitte bloemen stonden, ze roken zoeterig en ik ervaarde dit ineens als iets onnoemelijk
| |
| |
wreeds. We gluurden maar. En de pastoor, de onderwijzer en Abdon stonden nog altijd rond die appelboom die gewitseld was tot halfweg, ze hadden blijkbaar nog niets gedaan en daar hing oom Maurice dan, met de blauwe, dikke tong half uit zijn mond als een grote slak, het droeve gezicht helemaal vertrokken, en aan één kant vol schaafwonden die bloedden, de ogen wijdopen alsof hij ons aanstaarde. Hij hing geen halve meter boven de grond en het mocht een wonder heten dat de dunne tak van de appelboom het gehouden had. De mannen stonden rond de boom en de pastoor maakte een kruisteken en zegende oom hoofdschuddend. Arme Maurice! zei hij alsmaar. Abdon liep toen het bunkergebouw binnen dat aan de buitenkant half begroeid was met klimop, dezelfde als in het kastanjebos, en was daar even later terug, hulpeloos. Ik vind geen mes, zei hij en hij rende het huis binnen. Nu had hij een mes mee. De onderwijzer greep oom Maurice bij de benen vast, hij is nog warm, zei hij. Oom zijn schoenen waren beslijkt, zagen wij. Later zou ik me vaak voorstellen wat een vreselijke tocht oom Maurice moet afgelegd hebben, door de aardewegen vanuit de herberg, langs de hoeve, in de plooi van de heuvel verder lopend naar het dorp toe, alle gebaande wegen mijdend, in zijn zakken het opgerolde touw, de lus er al in gemaakt, wanneer had hij dit gedaan? Misschien vlak vóór Abdon normaal zijn konijnen kwam voederen, oom Maurice wist dat, hij kende al Abdons gewoonten, de ouwe Abdon was zijn vriend. Maar Abdon had zich verslapen en dit betekende oom Maurices dood... Maar waarom had oom het gedaan? En hij liep maar door, de dorpskom ontwijkend zodat hij niemand ontmoette aan wie hij zou moeten verantwoorden waarom hij hier liep, natuurlijk had hij bedacht wat hij zou zeggen. Hij had zijn ouwe pet half voor de ogen getrokken, te hoge schouders, die typische slepende pas van hem, in een brede cirkel liep hij verder langs grillige binnenwegen tussen de tuinen van de
dorpelingen, de spiraal alsmaar kleiner makend tot bij die tuin van Abdon. Misschien was er ook nu weer een hond geweest die aansloeg, Maurice had angst, hij vluchtte, kwam tenslotte na hoelang dolen? langs het kerkhof met de lage muur, zag de zerken zwart in het duister, wist: over zoveel minuten is het (misschien?) voorbij, over zoveel dagen lig ik (misschien?) hier of iets verderop waar de grond niet gewijd is, misschien dacht hij aan wat na de dood kwam, misschien ook niet, het kon hem allicht niet zoveel schelen, hij liep verder, opgejaagd als een dier, misschien had hij haast, nu langs de haag waar wij jongetjes 's anderendaags gehurkt zouden zitten kijken, ademloos toekijken hoe Abdon het touw vlak boven Maurice zijn hoofd doorsneed. Hij moest vlug over en weer snijden, het mes was bot en het lichaam bewoog heftig heen en weer, het was nog soepel en
| |
| |
eindelijk was het touw door en de pastoor ving het lichaam op in zijn armen. Hij ging er even bij door de knieën maar kon zich direct weer oprichten en nu hielden pastoor en onderwijzer Maurices lichaam even horizontaal terwijl Abdon het touw van zijn hals losmaakte. Wij zagen de diep ingesneden kerving van het touw in het vlees. Toen droegen ze gedrieën het lijk binnen in de bunker, ze waren nu aan het gezicht onttrokken maar we hoorden ze alle drie luidop bidden en wachtten nog. We spraken niet, maar even probeerde ik me die appelboom voor te stellen met oom Maurice eraan als een wanstaltige vrucht en bedacht hoe ellendig zielig, hoe potsierlijk en niemendallig het allemaal was geweest, zo'n dood ding aan die boom, tenminste, het is mogelijk dat ik dit gedacht heb. Ik denk dat ik niet eens gegruwd zou hebben was het iemand anders dan oom Maurice geweest. Maar hém kende ik te goed om er enkel sensatie in te zien. En toen hoorden we Abdon in de bunker ineens uitroepen: Kijk eens hier, hij heeft geprobeerd het hier te doen, hier zat er een haak in de stenen gemetseld, kijk godver, de steen is er helemaal uitgevallen, daar ligt ie. De schaafwonden op Maurice zijn gezicht komen daardoor, fluisterde Hanske, jaja hij is gevallen toen die steen eruit schoot. Wat mag er Maurice toch tot zoiets aangezet hebben? zei de pastoor hoofdschuddend in de deur van de bunker staande. Toen zag hij ons zitten en schoot naar ons toe. Ha, jullie gespuis! Maak dat je weg komt. Wij renden geschrokken weg. En maak dat ik jullie hier niet meer zie! schreeuwde de pastoor ons achterna. We liepen een heel stuk langs die lage kerkhofmuur en pas op de grote weg deden we het wat rustiger aan. Misschien heeft het te maken met het opgeëiste paard, zei ik. Maar voor zoiets pleeg je toch geen zelfmoord, zei ik. Hanske knikte: daarvoor moet je gewoon zot zijn, zei hij. Zou jij zo willen doodgaan? Ik zweeg. En zullen ze Maurice wel in gewijde aarde mogen
begraven? vroeg Hanske. Weet je, de zielen van de zelfmoordenaars blijven rondspoken 's nachts. Oe-oe, oe-oe. Ik keek hem een beetje verbaasd aan. Maurice was tenslotte mijn oom en ik hield van hem. Toen pas dacht ik aan Ray. Die wist nog nergens van af. Gelukkig is Ray er niet bij, zei ik. Hanske reageerde niet, hij zag er helemaal niet triestig uit of zo. Voor hem was Maurice een vreemde. Nu zal ik oom Maurice nooit meer met de wagen zien voorbijkomen dacht ik, nooit meer zal ik Dag oom zeggen en zijn ogen op mij gericht weten. Maar tegelijk wist ik dat ik dit tegen niemand kon zeggen, ik voelde me zelfs een beetje belachelijk omdat ik dit dacht. Tegelijk vroeg ik me gekweld af wat ik nu tegen Ray zou kunnen zeggen, of ik hem zou moeten troosten of zoiets. Ik voelde me plots nameloos droef, er kwam een onmacht over me zo groot als de wereld, ik had oom Maurice nu willen helpen zodat hij dit niet had hoeven doen maar
| |
| |
ik voelde de zwakheid van mijn lichaampje. Er was het verpletterend besef dat ik een kleine jongen was en dat er dingen waren die mij te boven gingen, vreemde, raadselachtige, zelfs gruwelijke dingen, ik realiseerde me dat oom Maurice dood was en herinnerde me Cel die ook dood was en Julien en Kamiel, en vreemd, ook ons dode paard en ik zag Vos zijn ogen, het was allemaal datzelfde stom verdriet. En naast me liep Hanske die opschepte over hoe we dit nu allemaal hadden gezien en zouden kunnen voortvertellen. Hij ergerde me, ik had willen alleen zijn en met iets van razernij schopte ik tegen een steen aan. Die lag er muurvast en de tranen sprongen me in de ogen van de pijn, ik barstte in snikken uit en zei tegen Hanske dat het van die steen was en de hele dag zinderde de pijn door mijn voet. De voet zwol zelfs helemaal op, tegen de avond kon ik er haast niet meer op staan.
Thuis, aan tafel, zei vader met verstikte stem dat Maurice vreemd was gaan doen sedert hij uit de oorlog was weggelopen. Zijn zelfmoord heeft daar wat mee te maken en niet bepaald met dat paard, daarmee was de maat vol, dat is alles, zei vader. Hij zei dat hij Maurice tevergeefs had pogen te helpen. Hij zei ook dat hij zich schuldig voelde, al wist hij dat hij het niet was. Maar zich verhangen is toch het allerlaatste, zei vader. Vader was wekenlang een gebroken man, de dood van Maurice heeft als een schaduw zijn leven gevolgd. Later zou ik beseffen dat hij zich zo ellendig had gevoeld omdat hij niets had kunnen doen én omdat hij dingen wist die hij besloten had te verzwijgen. Voor iedereen. Toen kon hij daar niet over spreken, hij heeft het pas jaren later gekund, toen hij zelf de dood al in de ogen keek en enigszins zijn zelfcontrole kwijt was. Ik heb altijd gedacht dat hij het anders nooit zou gezegd hebben. Hij leed veel meer onder de dood van zijn broer dan tante cafébazin, die een oppervlakkig mens was. Meer ook dan Ray, die jong was en een beetje voortvarend. Ray praatte nooit over zijn vader en toch heb ik geen ogenblik het gevoel gehad dat hij zich over hem schaamde. Ray leek toen een heel evenwichtige kerel, pas later is het met hem mis gegaan... Ray noch zijn moeder hebben ooit iets geweten. Zij aanvaardden de opvattingen die men toen verspreidde: dat het enkel te maken had met het opgeëiste paard.
| |
3.
Jaren later, in het hospitaal, met de dood al voor ogen - dat dachten de dokters tenminste, toen hij die hersenbloeding had gekregen, maar hij zou herstellen, een melancholiek oud kind worden - jaren later zou vader ineens over oom Maurice beginnen te praten. We dachten toen, moeder
| |
| |
en ik, dat hij ijlkoorts had, hij had die merkwaardig zwemmerige blik, hij probeerde aldoor zich op te richten in bed, en soms wees hij naar buiten, waar de zon hard op de daken bakelde. Hij zag iets, tenminste zo leek het, hij zag zijn broer die altijd zijn lievelingsbroer was geweest, daar voorbij het venster in de ijle grijsheid van de hemel en hij praatte met hem, aldoor met die kabouterstem die ons zo triest maakte en ontredderde. Ik herinnerde me meteen die keer, enkele dagen geleden, een van de eerste keren dat hij mocht opstaan, hoe hij in een poging om nog jong te zijn zijn pyjama had losgeknoopt en met zijn grijze, ineengeschrompelde borstkas naar mij gekeerd had gestaan, in een poging om zijn borst te laten zwellen, indruk te maken, terwijl hij me met die volstrekt lege blik aankeek. God nog aan toe, ik had hem toegesnauwd dat hij kou zou vatten en het was nog waar ook, maar hij was in elkaar geschrompeld en was begonnen te grienen, met een soort geknars van de tanden en snikgeluidjes daartussen in, en toen had hij zich zwijgend naar mij gekeerd, zijn ogen waren weer merkwaardig helder geworden, hij glimlachte tegen me en ik was totaal ontredderd want de man die voor me zat was een verstandige oude baas met wie je een gesprek kon voeren, maar ik moest voortdurend denken dat hij plots weer kon overschakelen, een kind worden dat allerlei geks uitkraamde en ik zag nu aan zijn ogen dat hij het wist; mij leek dit het ergste: dat hij het wist. En dit was ook de reden waarom we zo veelbetekenend naar elkaar keken toen vader daar, op het hospitaalbed met daarbuiten de zon op de daken en vogels en warmte en hierbinnen het overheersende wit en crème en die onbepaalde geur van emailverf en die etherlucht die alles clean moest maken, over oom Maurice begon die al zoveel jaren dood was. Ongetwijfeld was het begonnen als een hallucinatie want vader zat half rechtop en wees naar het venster en zei: ha, dag Maurice, ben je daar weer, ontsteek (die
oude uitdrukking van gastvrijheid die hijzelf nooit gebruikte, misschien omdat hij zelf nooit rookte). En toen leek het net of hij Maurice denkbeeldig de hand drukte en er volgde een heel vreemd gesprek waar geen van ons iets van snapte en waarin vader aldoor zei dat Maurice gelijk had het voor zichzelf te houden. Jaja, laat haar daar maar buiten, ze tapt beter bier jaja, en hij lachte even hoog als een opgeschrikte vogel, maar jij hebt daar nauwelijks enige schuld aan enzovoort; en toen ineens gebeurde die merkwaardige verandering op zijn gezicht; zijn ogen werden helder, zijn trekken ontspanden zich, hij keek ons aan, herkende ons en zei met zijn gewone stem: Ja, daarnet heb ik met Maurice gesproken, het lijkt niet mogelijk en toch is het zo, het is een gesprek van jaren geleden, maar jullie moeten het toch maar eens horen. En toen begon hij te praten, gejaagd, net of hij voorzag dat de heldere periodes alsmaar korter konden
| |
| |
worden, dat hij zich daarom moest haasten.
Ik heb Maurice beloofd er met niemand over te zullen praten, zei hij, met niemand en ik heb die belofte gehouden, zelfs toen hij er een einde aan heeft gemaakt. Ik was de enige die meende te weten waarom hij het deed, en toen hij dood was heb ik dat geheim van hem overgenomen, maar nu sterf ik zelf binnenkort en hij is al zolang dood, jullie mogen het tenslotte wel weten. Maurice heeft dikwijls genoeg dat gekke verhaal verteld: hoe hij uit de w.c. ontkwam en gelopen heeft tot hij thuis was, weet je dat nog, ja, en één keer heeft hij zijn vrouw geslagen: toen ze dat verhaal voortvertelde. Ik heb dat altijd al vreemd gevonden en hem daar vragen over gesteld, ik geloofde het namelijk nooit en die keer dat de vlieger neergestort was en Maurice huilend wegliep heb ik het hem wéér gevraagd. Ook toen wilde hij eerst niets zeggen, maar ik zag in zijn ogen dat hij het eigenlijk wél wilde maar het misschien niet kon. En toen, ineens, deed hij het, het was net of hij zijn eigen woordenvloed niet kon bijhouden. Hij was inderdaad in dat café toen de Duitsers daar zijn binnengevallen, hij zat op die w.c. en hij hééft die dooltocht gemaakt, naar dat café terug. Maar wat hij niet zei was dat er in die tussentijd granaten op terecht waren gekomen, op dat café en ook op een bunker die daar vlakbij stond. Het enorme deksel, een betonnen plaat van een meter dik was zo maar opgelicht en weggeslingerd en die hele bunker was in elkaar geramd en wat erger was, die bunker zat vol mensen. Ja, waarom die mensen in de bunker zaten, de hele familie uit het café, dat kon Maurice ook niet vertellen, hij vermoedde, zei hij, dat er een heftige beschieting was geweest en dat bleek ook juist te zijn, het hele bos was op diverse plaatsen rond het café uit elkaar gerukt, stukgeschoten bomen, het café zelf één puinhoop maar die bunker was het ergst getroffen. Maurice kwam daar aan, hoorde
verschrikkelijk gekreun en gehuil en kroop tussen de brokstukken naar binnen. Wat ik daar gezien heb, zei hij, wil ik u besparen, maar ik moet het toch ééns vertellen, op die manier raak ik het misschien ooit kwijt. Hij raakte het niet kwijt, zei hij. Die gezichten vooral, ze zijn er de hele tijd met hun smekende blik en hun angst om dood te gaan, hun verwijt, ik kan er niet meer van slapen. Ja, zei hij, met zessen zaten ze saamgekropen in die schuilkelder die helemaal kapotgeschoten was, die lag daar eigenlijk opengescheurd als de ingewanden van een beest waarin gekerfd was: stukken beton en balken en ijzeren poutrellen, alles door elkaar gehaald en daartussen vond ik de lijken. De vrouw lag onder een stuk beton, haar hoofd was nergens te zien, het enige dat ik zag waren de verhakkelde kleren, ze was al helemaal koud en toen ik haar arm oplichtte viel die zo weer neer, hij voelde aan als een dooie tak. De kinderen waren
| |
| |
alle vier samengekropen in een hoek en daar waren ze kennelijk gestikt, tenminste drie van hen die onder de opgeslagen aarde waren bedolven, ik kon ze er zelfs niet uit krijgen. Maar het vierde, tien jaar misschien of minder, zat daar in die hoek naast de opgehoopte aarde waar de voetjes van zijn broertjes en zusje nog uitstaken. Het was merkwaardig ongedeerd hoewel erg dik, en het leefde, maar wat me verbaasde was de gele kleur van zijn gezicht: en het bloed dat zijn hele bloesje bedekte. Ik zag ook hoe zijn gezichtje opzwol en zijn hals driedubbel zo dik als normaal was geworden. Ik begreep toen nog niet dat er lucht uit zijn longen in zijn hele lichaam drong maar dat hele gezicht zwol alsmaar dikker op, de ogen zag je al nauwelijks meer, de neus en de mond evenmin en het kind spande zich steeds meer in om te ademenen. Het rochelde al, heel binnenkort zou het stikken, ik zocht hulpeloos naar iets waar ik het kon op leggen, zodat het misschien vrijer kon ademen. Ik zocht rond en toen zag ik de man hangen, met het roodgezwollen hoofd naar beneden. Het deksel van de schuilkelder was boven op hem terechtgekomen en hijzelf lag op de brokstukken van de bunker. Zijn benen zaten tot bij de knieën vast tussen het beton en hijzelf hing met het hoofd omlaag en de armen gestrekt, roerloos op twee meter van de grond, ik dacht dat hij dood was: vlak onder de plek waar hij hing had het bloed een plas gevormd, met grote spatten op de betonstukken. Het was helrood, ik dacht eerst dat het rode verf was, maar toen zag ik ineens dat de man leefde: zijn armen bewogen en plots begon hij kreten uit te stoten, luid, rauw, dierlijk. Ik stond daar handenwringend te kijken en toen zonder erbij te denken, begon ik stukken steen op elkaar te stapelen, ik werkte als een gek, ik geraakte tot bijna bij zijn hoofd en toen rende ik naar het kapotgeschoten huis, kwam aandraven met bakstenen, rende weer terug, en eindelijk, ik had de indruk dat het pas even geduurd had, had ik
een steun voor hem gemaakt, waar hij tenminste met zijn bovenlichaam op kon rusten. Het kind rochelde nog steeds, overluid, in mijn gejaagdheid was ik het vergeten. En toen vroeg de man, langzaam, nadrukkelijk: schiet ons dood, laat ons niet zo lijden, schiet ons dood, mij en het kind ook, asjeblieft. Nee, zei ik, aarzelend, onzeker. Ik durfde het niet te doen, ik kon het ook niet. Nee, ik ga hulp halen, dokters, ze zullen u beiden redden. Neen, zei hij, met ongelooflijk heldere stem, nee. Schiet ons dood, asjeblieft. En weer ging hij aan het huilen. Ik stond daar te gapen en een mogelijkheid om hem te bevrijden was er niet en ik mocht ook geen tijd verliezen. Dus sprong ik uit die verwoeste trechter en rende weg, het bos in, in de richting van de Duitse linies, waar kon ik anders naartoe rennen, ik herkende de haag, sprong er over, in de gracht, verzwikte mijn voet, liep strompelend door het geploegd labeurland, naar het bos. Daar
| |
| |
waren er geen Duitsers meer, alles geëvacueerd, papier en etensresten en vogels die loom opvlogen, kraaien, ook een hond. Die rende weg, toen hij me zag. Ik liep door, in de hoop mensen te ontmoeten. Tenslotte kwam ik op een hoeve waar ze me op de weg zetten. Ik kreeg kleren en een fiets, reed naar de dorpsdokter die op zijn fiets meekwam. Hij wist waar dat café lag. Hij had zijn instrumententas bij zich, we bereikten het café langs een op tal van plekken kapotgeschoten weg, ten slotte moesten we te voet verder lopen, de dokter naast me, gehaast, het was een kleine, lenige man, een zuiders type, hij ademde door zijn neusgaten als een paard. We bereikten de stukgeschoten bunker, het kind was dood, gestikt in zijn eigen adem, het lag opgeblazen als een ballon, verschrikkelijk wanstaltig met borsten als een zwaarlijvige vrouw en een hoofd als een ballon waarop het haar verspreid ingeplant was, net als bij een pop. De dokter keek er slechts even naar. Er was toch niets voor te doen geweest, zei hij tegen mij, als om me gerust te stellen. Toen keek hij naar de man die met het bovenlijf op de opgehoopte brokstukken puin rustte. God, zei hij, maar ook hier kan ik weinig doen. Blijf bij hem, ik ga hulp halen, een tweede dokter. We zullen zijn benen moeten amputeren hier. De gewonde schudde wild het hoofd. Schiet me dood soldaat, zei hij weer, o asjeblieft, dit overleef ik toch niet, geloof me toch. De dokter nam me terzijde. Blijf hier, zei hij. Zal hij het overleven? vroeg ik. Ik weet het niet, zei hij, maar we kunnen hem daar toch niet laten sterven, we moeten doen wat we kunnen, al is het nog zo weinig. Blijf bij hem, ik haal een collega en een priester. We moeten amputeren. Hij was al weg en ik zat in dat bunkerpuin alleen met die doden en die gewonde boven mij. De man was helder bij bewustzijn. Wat we daar samen besproken hebben kan ik niet vertellen, ook aan jou niet, er zijn geen woorden voor.
Maurice bleef bij de stervende, zei vader, en die smeekte alsmaar om hem neer te schieten, hem te bevrijden van alles, van de pijn, het verdriet, die betonblokken boven op hem. Ik sterf toch, zei hij, ik blijf helemaal alleen over, dood me toch, soldaat. En toen moet het op een moment Maurice te machtig zijn geworden. Ik ben voor hem gaan staan met mijn geweer in de aanslag, zei Maurice, ik heb het op de man gericht, maar ik heb het niet gekund. Ik heb het geweer weggegooid en ben uit de bunkerpuinen weggerend, het gehuil van de gewonde droeg ik mee in mijn oren, overal en altijd heb ik dat gehuil met me mee gedragen. En wat er nadien gebeurd is, weet ik niet, ik lag in ieder geval moederziel alleen in de bossen, tussen de bomen in, ik ben daar heel langzaam als uit een diepe slaap wakker geschoten, ik voelde me ziek en hol van de honger, ik heb eten gekregen en kleren waar ik voorbij kwam en zo ben ik thuis gekomen, ik weet nog
| |
| |
altijd niet hoe ik hier geraakt ben.
Vader keek ons even aan met die volstrekt lege blik die we vreesden, toen liet hij zich langzaam achterover glijden en bleef naar de zoldering liggen staren. Ja, Maurice is weggevlucht, zei hij heel kalm, misschien had hij die man het genadeschot moeten geven, zoiets doe je toch met een dier, maar niet met een mens, nee. Vader wentelde zich op zijn zij en sloot de ogen. Misschien wilde hij nu slapen. Wij, die roerloos en ontzet geluisterd hadden, begrepen dat hij ons dit had willen vertellen, als een soort verantwoording of althans een verontschuldiging voor de wanhoopsdaad van zijn broer. En daar, opeens, herinnerde ik me met een pijnigende preciesheid hoe vader in die kuil onze Vos had afgemaakt; zijn ogen, dit wist ik nu, waren droog gebleven. Vader zou die man uit zijn lijden verlost hebben, dacht ik, en ik huiverde. Maar zou hij zich dan een vrij mens hebben gevoeld? Hoe vrij was een mens, tenslotte? Ja, Maurice is weggevlucht, zei vader, als een echo van zichzelf, daarom is het allemaal mis gegaan. Die keer heeft hij me ook nog over zijn nachtmerries gesproken. Altijd maar weer zie ik die man, zei hij, altijd maar weer, al die jaren, ik zie hem daar hangen met het hoofd en de romp naar beneden en de dokters die maar amputeren, ik ben erbij en ik weet dat die man niet verdoofd mag worden, hij heeft al te veel bloed verloren, en de zagen krissen en het bloed sijpelt langs de armen van de dokters naar beneden, en een priester dreunt eentonig alsmaar onzevaders en weesgegroeten af, en de romp glijdt naar beneden in de armen van de dokters, en ik zie de bebloede dijstompen, en telkens op dat moment doet de man wagenwijd zijn ogen open en schreeuwt me toe: je moest me verlossen maar je bent gevlucht, lafaard, lafaard, en zijn mond blijft wijdopen staan, een zwart gat dat alsmaar groter wordt en me opslokt en telkens weer word ik dan wakker, met die schreeuw nadreunend in mijn oren, ik word er nog krankzinnig van, ik had zo gehoopt dat het zou voorbijgaan, dat ik
zou vergeten, maar ik kan het niet, ik zie nu ook al terwijl ik klaarwakker ben die man sterven in de armen van de dokters en aldoor blijft zijn arm gestrekt naar me wijzen... Ik heb alles gedaan wat ik kon, zei vader met verstikte stem, zijn gezicht naar de muur gekeerd, ik zei dat die man ongetwijfeld gered was en dat Maurice toch een dokter had gehaald en dat hij niets meer had kunnen doen. Het heeft niet geholpen, het was net of Maurice al niet meer naar me luisterde. Hij heeft zichzelf gestraft, hij was toen al lang niet meer te helpen.
Later zou ik me vaak afvragen of oom Maurice, daar bij die stervende of daarna, toen hij wegvluchtte uit zelfbehoud, een inzicht had gekregen in de algehele zinloosheid en nutteloosheid van alles. Misschien was voor hem de logische conclusie inderdaad wel de dood, volle vier jaar later, op
| |
| |
het moment dat iedereen feestte omdat de nachtmerrie eindelijk voorbij was. De dood als uitkomst, het zwarte niets, omdat er voor Maurice nooit meer iets kon zijn. Hij moet geleefd hebben in volslagen ontreddering en wat er nu zou volgen: een bevrijding en wie weet, een soort vrijspraak en vrijheid, die wilde hij wellicht niet. Hij gedroeg zich als sommige concentratiekampgevangenen, stelde ik me voor: toen ze bevrijd waren hadden ze geen kijk meer op de toekomst, ze hadden geen toekomst meer.
|
|