Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 241] [p. 241] Dietsche Warande en Belfort 121ste jaargang nummer 4 mei 1976 Anton van Wilderode / Een zomer verzegeld (Cornwall 1975) Aankomst in Coverack Het huis begint van ver met zachte daken. Hier houdt de wereld op, zeggen de wolken die in de hemel liggen, witgestolde rotsriffen tussen rondgewolde schapen. Misschien zou ik alleen maar willen naadren en uren vol verwachting langzaam rijden van licht in donker en nog niet bereiken en weten dat ik aan zal komen later de deurknop op een afstand in mijn handen de geur herkennen van geboende vloeren de ijskorst van kristallen luchtersnoeren zien smelten in de hitte van de lampen en nog niet binnen zijn en horen praten aan tafels in de gangen op terrassen de rinkeling van bestekken in de kasten de kranten tussen vingers hevig krakend neerzitten nog niet echt in zwoegend leder de voeten in het mos van de tapijten en op een achtergrond van zwarte zijde de zee als glas achter het glas zien breken een andere kamer voor mijn eigen dagen om er geduldig als vanouds te zwijgen. Terwijl ik stilhoud staat onhoorbaar dreigend eensklaps het huis op, rakelings langs de wagen. [pagina 242] [p. 242] De ober (1) Als op een schilderij. Met achtergronden half vensterraam half breekbare vitrine vol gleiswerk koel gestapeld, het voorziene gerei gereedgelegd voor zoveel ronden de batterij van blinkende karaffen de korfjes brood het krijtwit tafellinnen en ruggelings al bezig te beginnen de ober met zijn aangevroren lachje. Het defilee van de vertrouwde vreemden schuifelt voorlangs voorbij met spoortjes even van een herkenning heimelijk gegeven en onluidruchtig van hem weergekregen een nauwelijks bewegen van de wimpers een bijna groet die afbreekt voor het spreken. Hij wacht tot hij de diskaart toe kan steken, vervolgens op het vaag verdict der vingers die de gerechten wijzen na verdeelde keuze en aarzeling om schielijke akkoorden. Hij neemt de wensen over zonder woorden en zendt ze zwijgend verder naar de keuken. Recht voor de aanrecht. Mens onder de mensen maar als een geest zonder verdriet verzakend aan méér dan dienstbaarheid. Een blauwe avond vult snel de bovenhelft op van de vensters. [pagina 243] [p. 243] De ober (2) Later veel later als de laatste gasten langzaam verzadigd onder hevig praten de helle zaal gehavend achterlaten terwijl de stilte aanvriest in hun passen (op alle tafels valt het licht met plassen en smeult in asbakjes en lege flessen en wekt een nijdig weerlicht op de messen en wordt ivoor tegen de gladde tassen en wind die vanuit zee komt over bramen en ronde rodondendrons en seringen voert onrust aan van kleine ritselingen onder de loofguirlanden langs de ramen) dan loopt de ober als een trage rechter door zijn verschoven leenrijk, onbewogen naar alle kant uitkijkend zonder ogen boven de bezigheden van de knechten. Hij dooft de lampen in de zaal, een scène die dadelijk nacht wordt wildernis en water, een met verkilling volgelopen krater waarin de vormen van de dag verdwijnen. Zijn jasje opgeborgen. Zeven treden de loods de fiets het pad tussen de bermen twintig minuten terwijl meeuwen kermen onzichtbaar droef boven de zee beneden. [pagina 244] [p. 244] Morgen in Coverack Melk in mijn raam en mist in grote vlokken vlakbij, met somtijds vlugge openingen waarin ik stukken wei en zee zie liggen en bomen van hun bodem losgetrokken en als de zon met wentelen en woelen zich lostornt uit een carrousel van dampen, loodrecht beneden hagelglans van banken op het gazon en koelbedauwde stoelen, vanuit de struiken wordt de laatste schemer als rook teruggeblazen voor mijn ogen, vier zwarte vogels schreeuwend aangevlogen verdelen de nog onbeschreven hemel. En de gestolde zee die niet wil breken zwelt zonder golven zichtbaar langs de weren over de riffen rotsblokken en scheren tot in de kom van de beknelde kreken, in banen van lazuur vertrekken boten uit de gekleurde haven, aan mijn oren de zachte stottering van de motoren een roep soms uit het ruim omhooggestoten, de ratels van de kettingen, het zoeven van de gezwaaide zegen op het water. De dag bestaat, bijna. Van stal gelaten draven twee paarden rond op vilten hoeven. Vorige Volgende