| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Gids
138ste jrg., nr. 10, 1975
Jan Rogier stelt de veelzijdige, boeiende figuur Arthur Lehning voor, n.a.v. een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam. In ‘Hoe kaal is de zangeres’ onderzoekt H. van den Bergh in het licht van de receptie-esthetica het jarenlange succes van Ionesco's beroemde stuk ‘La cantatrice chauve’. Vanuit dezelfde receptie-esthetische hoek schrijft Rien T. Segers, die in een informatief artikel nagaat wat de inbreng daarvoor kan zijn van literatuursociologie en literatuurpsychologie. Intrigerende gedichten van Hans Faverey en goede poëzie van J. Bernlef. ‘Een uitgestelde oplossing’ is een wat rommelig verhaal van F.B. Hotz. Beter is ‘Christine; van begrafenis tot paus’, een verhaaltje van Bob den Uyl.
| |
De Revisor
2de jrg., nrs. 3, 4 en 5, juli-nov. 1975
Drie laattijdig gearriveerde nummers, waaruit het interessantste. Het lange vervolgessay van H. Verdaasdonk, ‘Vormen van literatuurwetenschap’, wordt vervolgd en in nr. 4 besloten. Nummer 5 brengt dan een reactie van Sies de Haan en een antwoord van Verdaasdonk. Over twee nummers loopt ook het zeer boeiende opstel van Marita Mathijsen over Gerrit van de Linde (De Schoolmeester), slachtoffer van de 19de-eeuwse dubbele moraal. Het is gebaseerd op ongepubliceerde brieven. Een knap verhaal van de jonge Engelse auteur Ian McEwan, ‘Tussen de lakens’, wordt in het nummer 4 aangevuld door een gesprek met de auteur.
Verder uit het juli-nummer: ‘De grote stilte’, een verhaal van Dirk Ayelt Kooiman, vertaalde gedichten van Sylvia Plath en een stukje van Rob Delvigne over ‘Hermans als interviewer’, n.a.v. een incident in 1962 met Van Kuilenburg, directeur van De Arbeiderspers.
Het septembernummer bevat verder o.m. een verhaal van Gerrit Krol, gedichten van H.C. ten Berge, nieuw proza van Marian Pankowski en een heel goed, vertaald verhaal van Gabriel García Márquez: ‘Kunstrozen’.
De aflevering van november ten slotte is een poëzienummer, met over het algemeen goede gedichten van o.m. Chr. J. van Geel, J. Bernlef, R. Campert, H. Tentije, Ad Zuiderent. Tom van Deel heeft een heel diepgaand gesprek met Rutger Kopland over diens poëzie. Een ander boeiend opstel is dat van Kees Verheul over de poëzie van Chr. J. van Geel: ‘De wereld in raadselspreuken’. Paul Rodenko schrijft nogal gecompliceerd over ‘materie-poëzie’, poëzie die het wezen van de materiële dingen wil vatten. ‘Vakmanschap is meesterschap’ noemt P.H. Schrijvers
| |
| |
een opstel over de poëtica van Horatius. Igor Streepjes vraagt zich af: ‘Waar moet het heen met de dichtkunst?’ en probeert dan, op grond van binnentekstuele eigenaardigheden, criteria voor poëzie op te stellen rond het begrip ‘onthoudbaarheid’. Jeroen Brouwers memoreert in ‘Exitus Huug Pernath’ enkele van zijn anekdotische ontmoetingen met de overleden dichter.
| |
De Vlaamse Gids
60ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1976
C. Buddingh' en L.-P. Boon geven elkaar zoveel poëtische schouderklopjes dat ze ervan door de knieën gaan. ‘De dag dat Rotterdam brandde’ is geen slecht vers van Hans Sleutelaar; beter dan de poëzie van Frank de Crits en Frans de Wilde. ‘Instant pudding’ is een weinigzeggend verhaaltje van Willy Lauwens. Heel wat bladzijden worden gevuld door ‘Twee brieven’ van Simon Vinkenoog, waaruit deze sprekende passage: ‘Las mijn tekst over; kon er zelf moeilijk doorheen komen.’ Daar kan ik inkomen. Wim Toebosch, buurman van Paul Delvaux in Bosvoorde, belicht de schilder nu eens niet vanuit de surreële symboliek, maar vanuit zijn zeer concrete leefomgeving.
| |
Heibel
Kan ik niet uitstaan, zo'n aflevering zonder vermelding van jaar, jaargang of nummer.
Er staan minderwaardige gedichten in van F. Dumarais, R. Vanbrabant en W. van Craen. Dries Janssen ‘zag een dichter op een fiets’. Dat was Hilarion Thans. Hij schrijft een herinnering aan die blijkbaar bijzonder geestige man. Jan van den Weghe vervolgt zijn boeiende beschouwingen over ‘Aspekten van het kreatief proces’. Nu gaat het meer bepaald over ‘De rol van de wil’, het nietbewuste en ‘kreatieve impulsen in elk individu’. Frans Depeuter publiceert zijn tekst, ‘voorgebracht in het poëziecircus te Turnhout’, met daarin verwerkt de nogal erg puberachtige reacties van Snoek en aanhang. Een satire die niet uitsluitend in één richting werkt. Dries Janssen heeft weer wat lectuurnotities ‘aangestreept’ en Jos Borré recenseert kort enkele dichtbundels.
| |
Hollands Maandblad
17de jrg., nr. 338, jan. 1976
‘Rimboud en Ramses worden recruut’ is het eerste deel van een typisch neoromantisch verhaal door Bernard Sijtsma. Alles erop en eraan: de overdreven retorische stijl, de spiegelmotieven, de cultus van het ik en de eigen onaangepastheid, enz. De kroniek van Karel van het Reve over dingen die met Rusland te maken hebben, is deze keer erg zwak. W.L. Idema vertaalde gedichten van de 9de-eeuwse Chinese kluizenaar Hanshan. Een heel goed verteld verhaal (op de wat botte pointe na) is ‘Het buurtcafé’ van de Turkse auteur Sait Faik Abasiyanik. Er zijn goede verzen van Arie Gelderblom en het vervolg en slot van J.P. Guépins briljante essay over verwachtingspatronen in de literatuur: ‘Doorkruiste verwachtingen’.
| |
Maatstaf
23ste jrg., nr. 12, dec. 1975 en 24ste jrg., nr. 1, jan. 1976
‘Stormvogels’ is een leesbaar toekomstverhaaltje van Sal Santen. Beter, maar dan wel wat overgestoffeerd met een rookgordijn van weinig terzake doende
| |
| |
details, is ‘Onrustige dagen’, een verhaal van F.B. Hotz. De notities uit het ‘Afrika-dagboek’ van Julien Piraña hoeven voor mij helemaal niet. Een laatste verhaal, ‘In zoetwaren’, van Piet van Sabben, is draaglijk. Van Joyce & Co. is er, aansluitend bij het boek ‘Erwin Garden’, een gecommentarieerde fotoreportage over het Zwitserse dorpje Golino, waar de genaamde Erwin zogezegd verbleven zou hebben. Charles Vergeer bezorgde knappe vertalingen van erotische epigrammen van Kallimachos en Jaap Goedegebuure onderzoekt de evolutie van Hugo von Hofmannsthal aan de hand van diens novelle ‘Geschichte des Kaufmannssohnes und seiner vier Diener’ (1895).
In het eerste nummer van de nieuwe jaargang vervolgt Joop Waasdorp zijn verhaal/verslag van een boottocht: ‘Terneuzen-Amsterdam’: een relaas waarin weinig of niets gebeurt, en dat toch boeit door de heel persoonlijke stijl. ‘Wedstrijdbrullers en recordenthousiasten’ is de titel van een pleidooi door Ed Schilders voor de erkenning van de harde misdaadroman als volwaardige literatuur. Harry J. Kuster onderzoekt (of all things) hoe homoërotiek voorkomt in de middeleeuwse poëzie, en G.W. van der Meiden stelt de Engelse schrijfster Lady Mary Montagu voor: ‘een feministische fellow-traveller uit de 18de eeuw’. Er zijn nog twee verhaaltjes, die er voor mijn part evengoed niet hadden kunnen zijn, van R.A. Basart en van Ben van der Velden. Goede Engelse gedichten van R. Rudnik en van M. Hamburger. In ‘Portfolio’ stelt Willem van Malsen de jonge Amerikaanse tekenaar Scott Neary voor.
| |
Nieuwe Stemmen
32ste jrg., nr. 2, dec. '75 - jan. '76
Zoals dikwijls bevat dit nummer hoofdzakelijk poëzie van een heel behoorlijk niveau: Rob Goswin, R. Hannelore met een sterke cyclus over Denemarken, Eriek Verpale met goed en minder goed werk, Albert de Longie, Wilfried Adams, toch soms wat te overladen, Rik Schrauwen en Frans Deschoemaker. ‘Het bezoek’ is een wat sentimentele eenakter van Aimé Bernard.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
28ste jrg., nr. 9, nov. en nr. 10, dec. 1975
‘Met andere woorden’ noemt Wim Meewis een tekst, die anders met woorden geschreven is. Een andere experimentele prozatekst, ‘Textus 1’, is van Willy Roggeman. Eugénie Mirabelle Cooper onderneemt ook een poging in die zin met ‘'k Heb twee roosjes in mijn hand’, een proza als aaneenschakeling van voornamelijk Franse, Engelse en Duitse citaten: nogal surrealistisch van effect. John Verstraete publiceert een fragment uit zijn roman ‘Maria, een vrouw van deze tijd’. ‘De koele avond’ is een ironisch, wel geestig verhaaltje van Jef Baeyens. Bij de dichters, Jaak Brouwers, L.M. van den Brande en Miriam van Hee, is het vooral Van den Brande die goed werk levert. In ‘Reflex’ trekt J.J. Wesselo van leer tegen Solzjenitsyn, een zgn. ‘aartsschurk’. Verder reageert De Wispelaere op een geval van mystificatie rond een tekst van D. Robberechts (verschenen in het NVT onder het pseudoniem E.N. Boerdam). Van zijn kant wijdt G. Adé een uitvoerige
| |
| |
beschouwing aan het schrijverschap van Robberechts, n.a.v. ‘Praag schrijven’.
In het decembernummer laat Geert van Beek voor het eerst sinds lang van zich horen met een knap verhaal: ‘De schoolmeester gaat op het slechte pad’. ‘Percussie. Plan IV’ is een tekst van Bob Willems over het schrijverschap, de relatie tot de buitenwereld, de tekst, het eigen ik, enz... In de lijn van mensen als De Wispelaere, Auwera, Schouwenaars, Spillebeen e.a. ‘Bemin de drollen van je wapenbroeder’ zegt Walter Giraldo. Het is de titel van een vlot verhaal over belevenissen in een militair hospitaal. De verzen in dit nummer zijn niet slecht, maar, met uitzondering van die van Huub Beurskens, ook niet bijzonder goed. Ivo Michiels publiceert een verslag/scenario van zijn televisiefilm met André Delvaux over Dieric Bouts. In ‘Reflex’ notities van A. Dhoeve over surrealisme, iets over ‘Gnomon’ van Willy Roggeman door J.J. Wesselo, en wat informatie over het ontstaan van Marnix Gijsens verhaal ‘Van een kat die te veel pretentie had’, door Marc Galle.
| |
Radar
1ste jrg., nr. 3-4, okt. 1975
Een Jan van der Hoeven-nummer. Van der Hoeven is een wat eigenaardig dichter, een eigenzinnig buitenbeentje, iemand die nooit helemaal doorgebroken is, maar in kleine kring op één lijn geplaatst wordt met dichters als Van de Woestijne en vooral Van Ostaijen. Taalspel, bizarre woordvervormingen en -combinaties, humor en een drang naar poésie pure behoren tof de voornaamste kenmerken van zijn werk. R. Ramon, P. de Vree, P. de Wispelaere en Christine D'haen schrijven elk een benadering van zijn werk. Lucien Goethals, die met de dichter samenwerkte en zijn poëzie toonzette, schrijft daar een commentaar bij. Voorts een aantal gedichten en een prozafragment van Van der Hoeven zelf.
| |
Spektator
5de jrg., nr. 2, sept. '75 en nr. 5, dec. '75 - jan. '76
In het nr. 2 analyseert Ad Zuiderent twee Duitse vertalingen door L. Kunz van gedichten van Lucebert: een poging om de visie op het origineel te verscherpen. P.P.J. van Caspel confronteert Vestdijks ‘Meneer Visser's hellevaart’ met Ulysses. Zeer boeiend is een lezing van Herman Pleij over ‘De sociale functie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, tegelijk een pleidooi om de invloed en functie van literatuur in het wetenschappelijk onderzoek te betrekken.
Onder de wat ijle titel ‘De gelukkige families van Anna Karenina’ onderzoekt J.J.H. van Luxemburg in het nr. 5 ‘Enige literatuurwetenschappelijke begrippen in het licht van de speech act-theorie’. J. van Zweden waagt zich aan een psychoanalytische interpretatie van ‘De dromen van Frits van Egters’ in ‘De Avonden’ van Van het Reve. Hij besluit tot een correctie op de lectuur van het boek als ‘roman van een generatie’, door het levensgevoel van de hoofdfiguur ook grotendeels te herleiden ‘tot een zeer persoonlijke problematiek, die niets te maken heeft met de naoorlogse jeugd (...), een intens verlangen naar de kinderjaren en de gelukkige gemeenschap met de moeder’. Enno Endt onderzoekt de structurele werking van een kort prozastukje van Nescio.
| |
| |
| |
Vlaanderen
24ste jrg., nrs. 147, 148 en 149, juli-dec. 1975
Het nr. 147 is helemaal gewijd aan het openluchtmuseum van Bokrijk. Een interessant overzicht van ontstaan, groei en werking, restauratietechnieken enz...
Nummer 148 werd samengesteld door Joost Vanbrussel onder de titel ‘Aspecten van de moderne romanliteratuur’. De samensteller schrijft een ‘Apologie voor de moderne roman’. Het probleem van engagement, dat daarin wordt aangeraakt, diept Eugène van Itterbeek verder uit in een opstel ‘Heeft het woord van de auteur nog kracht?’ Opvattingen en praktijk van mensen als Solzjenitsyn, Camus, Brecht, Lukàcs, Sartre, Garaudy, H.M. Enzensberger, P. Neruda worden er met elkaar geconfronteerd. André Demedts schrijft een nogal conventioneel overzicht van ‘Hoofdstromingen in onze hedendaagse Vlaamse romanliteratuur’. R. van Russelt schrijft een interessanter overzicht van ‘De naoorlogse Noordnederlandse roman’. Analoge inleidingen tot de Duitse, Engelse, Amerikaanse en Franse roman zijn er van E. Ottevaere, K. Dumont, Vic Doyen en Georges Adé. In nr. 149 wordt de veelzijdige figuur herdacht van Gerard Vermeersch: acteur, voordrachtkunstenaar, regisseur, auteur, schilder, leraar.
| |
Yang
11de jrg., nr. 65, jan. 1976
‘Hoe kommunikatief zullen we onze literatuur maken?’ vraagt D. Billiet zich af in een tekst die uitloopt op een pleidooi voor inschakeling van de literaire creativiteit in efficiëntere media als t.v., video, chanson. Nog over ‘Literatuur en communicatie’ heeft het Carlos de Vrieze, maar dan vanuit een heel andere hoek: hij informeert over enkele basisbegrippen uit de semiotiek. ‘Doodstraf’ is een niet erg overtuigend t.v.-spel van Carlos de Vrieze, die daarmee al onmiddellijk de verlangens van Billiet in praktijk wil brengen. F. Neyrinck onderzoekt de problemen waarmee vormingstheater te kampen heeft en L. Gruwez stelt de jonge kunstenaar Johan Parmentier voor. Claude van de Berge publiceert het slotfragment uit een nieuwe roman, ‘Het geluid van het water’, en Kris Lenaerts schrijft een poëtische evocatie, zowat in de stijl van Van de Berge, n.a.v. een bezoek aan de auteur: ‘Een morgen in Lembeke’. Er zijn goede gedichten van L.M. van den Brande, G. Mortier en L. Gruwez.
| |
Tirade
19de jrg., nr. 210, dec. 1975
Cola Debrot geeft zijn visie op de ontwikkeling van de magisch-realistische schilder Pyke Koch, een jeugdvriend van hem. ‘Na het eindexamen’ is weer een goed verhaal van R.J. Peskens. L.H. Wiener schrijft een vers: ‘Wie niet weg is, is gezien’. De correspondentie tussen Eduard Douwes Dekker en zijn oudere broer Pieter wordt uit de doeken gedaan door J. Kortenhorst. In zijn ‘Russische Notities’ geeft Charles B. Timmer interessante achtergrondcommentaar bij de memoires van Natalja Resjetóvskaja, de eerste vrouw van Solzjenitsyn.
| |
Varia
- Bij uitg. Thespa te Amsterdam, verscheen van P.J. Verkruijsse, en onder auspiciën van de Werkgroep voor de
| |
| |
Documentatie der Nederlandse Letteren een eerste, tweedelige uitgave in de serie ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’: Critisch Bulletin (1930-1957). Het eerste deel bevat bibliografische beschrijvingen en analytische inhoudsopgaven, het tweede een doorlopende index van persoonsnamen, medewerkers, titel en een aantal trefwoorden.
- Vestdijkkroniek (nr. 9, sept. 1975) bevat het derde vervolg van een studie over ‘De redding van Fré Bolderhey’. M. Hartkamp publiceert en commentarieert een door Vestdijk geannoteerd handschrift van ‘Ode aan Apollo’. Er zijn twee opstellen over ‘De nadagen van Pilatus’ en J.L. Goedegebuure belicht de relatie Vestdijk-Du Perron.
- Boulevard (4de jrg., nr. 2, april-juni 1975) is een bundel ‘Gedichten’ van Eddy van Eeckhoven: niet kwaad in de neo-experimentelerige trant.
- In Kultuurleven (43ste jrg., nr. 1, jan. 1976) schrijft J. Vanbergen n.a.v. de grote symbolistententoonstelling over ‘Het Symbolisme in Europa’. J.J. Wesselo vindt in zijn romankroniek Ruyslinck slecht en W. van den Broeck goed.
- Een hele aflevering van Gezelliana (6de jrg., nr. 3-4, 1975) wordt in beslag genomen door een artikel van J. Geens over een onbekende versie van zang V van Gezelles Hiawatha-vertaling.
- Impuls (6de jrg., nr. 2, 1975) is helemaal samengesteld uit ingezonden poëzie. Vooral werk van Frank Pink, Carlos Callaert, W. Adams, L. Paredis, Dirk Lissens en F. Vandegoor is opvallend.
Hugo Brems
|
|