| |
| |
| |
André Demedts / Drie gedichten
I
Eitjes van lijsters en spreeuwen
De eitjes van lijsters en spreeuwen zijn blauw,
in de kleur van de vrijheid geverfd.
Als niets ter wereld voltooid,
sinds eeuwen onveranderd gebleven,
hoe het ook wordt en wat er ook sterft,
zo licht, onnamaakbaar en schoon
op de hand, die ze weegt.
Maar brozer dan broos is de schaal,
die eiwit en dooier omsluit,
met onzichtbaar, voor wie het niet weet,
de kiem, waar nieuw leven uit spruit.
de hazelaars gaan bloeien,
en klaart de dageraad, een lijster in de bomen
opnieuw aan 't zingen slaat,
dat 't leven niet vergaat.
Trekt dan de zomer weg van mij
en met hem mee verdwijnt de dag,
septemberavond en de lucht wordt koel,
grootmoeder droeg haar stoel in huis
en naar hun slaapplaats in het bos
de vluchten spreeuwen vlogen,
een wiekenwind, met luid geruis
| |
| |
Zoals het gisteren was, zo zal het morgen zijn,
dat lijsterlied, die spreeuwenvlucht.
't Zit in de levenskiem binnen de blauwe schaal
der broze eitjes opgespaard,
zoals het rust in mijn herinnering,
als zang en beeld bewaard.
als lijsters en als spreeuwen vrij,
| |
| |
| |
II
De weg
Waar het water van de rivier,
de dalkom gevuld tot de rand,
op die zoom van het land.
Die kwam wel ergens vandaan,
die moest toch ergens naartoe,
maar aan lopen en trekken geen einde,
Wie zich het eerst erlangs waagde
zal wel een dier geweest zijn,
een adder, een wezel, een waterrat,
en toen er een sluipgang bestond
voor het jagende hart van de wolf,
lag er meteen voor de mens,
zwerver, vechter en rover,
voor zijn onstilbare onrust
Later door ossen en paarden doorkneed,
en 's winters door modder vergoord,
werd de weg zo vertrouwd als het leven.
Komt dat wel ergens vandaan,
't zal zijn om ergens te gaan,
want nooit is 't bij iemand gebleven.
| |
| |
| |
III
Geen heerlijker geel
Geen heerlijker geel dan de bloei
van koolzaad, schietloof en brem,
langs bossen en wegen hun zoom,
waar hier, waar daar, het dambord
Zo zuiver, zo warm van kleur,
zo vervuld door de ziel van het leven,
dat je huivert van vreugde en eerbied,
van een onverklaarbare schroom.
Omdat je weet hoeveel glans van de zon,
hoeveel afstraling van innerlijkheid
er in de grond wordt bewaard;
gouden licht van het hemellichaam,
blinkende blikken van de triljoenen hunkeringen
der mensen, naar geluk zonder beperkingen,
naar een onsterfelijk bestaan,
die erin begraven en ontbonden
De aarde heft zich op in hoogten en heuvels,
rivieren, beken en vijvers houden hun spiegels
naar de zon, de maan en de sterren gericht;
mijn vogels vliegen om, weg van de aarde,
alleen nog zich zelf in de ruimte te zijn;
bomen en planten zuigen het heelal naar zich toe
en in al die verlangens en bestrevingen,
achter de uiterlijkheid van de schijn,
zoals de zonnebloemen zich wenden naar 't licht,
keren naar hun verrijzenis, onze dierbare doden,
hun blind en geschonden gezicht.
| |
| |
Neem al de kleuren bijeen,
de tinten en schakeringen,
van koolzaad, schietloof en brem,
dat onmenselijk heerlijke geel?
't Is meer dan 't goud van de zon,
zonder praal en schitterlingen
het leven, zo warm, zo geheel,
onbespat, onverhit, zoals het was
toen het, voor de eeuwen der eeuwen, begon.
|
|