| |
| |
| |
Maurits Mok / Ratten
I
Om bij de werkplaats van de schoenmaker Breukers te komen, moest men een tegelpad afdalen, dat eerst langs een op het straatniveau gelegen huis liep en vervolgens langs het kleinere en lager gelegen woonhuis van de schoenmaker. Daarachter stond de werkplaats, ongeveer vier bij vijf meter groot.
Vele klanten van Breukers hadden ruimschoots tijd voor een praatje, aangezien ze van begin oktober tot begin mei niets om handen hadden. Ze verhuurden in de zomermaanden strandstoelen of gemeubileerde kamers; ze exploiteerden een ijstent, een snuisterijenwinkel of een andere op het badseizoen aangewezen onderneming. 's Winters leefden ze van wat er van hun zomerverdiensten overschoot of ze staken zich bij gebreke van een overschot in de schulden en gingen zelfs failliet. Breukers had daardoor al verschillende stroppen geboekt, overigens van bescheiden omvang. En deze stroppen werden nog kleiner, doordat af en toe een paar ter reparatie gegeven schoenen niet werd teruggehaald, misschien uit pure vergeetachtigheid, misschien uit financieel onvermogen. De eigenaar was doorgaans niet te achterhalen en Breukers deed daar ook geen moeite voor.
Een groot deel van de badplaatsbevolking was vlottend. Dit betekende dat er veel mensen aankwamen en vertrokken, mensen met onzekere werkzaamheden, steeds op drift en zonder belangstelling voor een paar gedragen schoenen, wanneer de fortuin of het noodlot hen plotseling naar elders riep. Maar er bleven er altijd voldoende over die het tegelpad afdaalden en een paar meter onder het straatpeil de werkplaats binnengingen. Daar was het warm en men kon zich er verstaanbaar maken. Buiten was het meestal zo winderig dat de menselijke stem werd weggevaagd. Bovendien daverde er nu en dan een trein voorbij. Het achtererf van de schoenmaker grensde aan de spoorbaan; het station lag een paar honderd meter verderop.
Breukers ging zelden op reis. Zijn kinderen woonden in het dorp; de rest van de wereld kon hij niet beter leren kennen dan door te praten met de gaande en komende man en 's avonds zijn krant te lezen. Wanneer bij het
| |
| |
passeren van een trein zijn werkplaats licht trilde, dan bevestigde deze trilling zijn deelgenootschap aan het grote, onafzienbare leven. Alles bewoog en hij bewoog mee, in de werkplaats op zijn kruk gezeten. Soms scheen het hem dat hij kon voelen dat de aarde draaide.
Hij zou daar niet goed raad mee hebben geweten, als Lunsing hem niet had geholpen. Lunsing was een ontwikkeld man, dr. Fr. Lunsing, zoals vermeld stond op het naambordje bij de deur van het huis aan de straat, vóór dat van de schoenmaker. De argeloze voorbijganger die niet het naambordje zag, maar wel de verschoten, versleten gordijnen, kon gemakkelijk op de gedachte komen dat daar niet een geleerde woonde, doch een van de vele min of meer berooide dorpelingen. Het was een juiste gedachte. Lunsing was, ondanks zijn titel, een uitvinder wiens bedenksels te weinig werden gewaardeerd om hem een bestaan op te leveren. Hij trachtte zijn chronisch geldgebrek te verlichten door 's zomers kamers te verhuren en 's winters verschillende losse bezigheden te verrichten, bezigheden die te los bleven om de dreiging van het financiële niets ooit geheel weg te nemen. Hij liep met boeken, geïllustreerde bladen of stofzuigers de huizen af, hij schreef adressen en deed nog meer dingen die in een weinig winstgevende reuk stonden. Ze werden voor hem nog minder winstgevend doordat hij, naar zijn zeggen, steeds zwanger ging van nieuwe uitvindingen. Uitvindingen op technisch gebied, zoals huishoudelijke toestellen en kantoormachines; op medisch gebied: onder andere middelen tegen zweetvoeten en winterhanden; op administratief gebied: een eenvoudig, overzichtelijk boekhoudsysteem. En verder moeilijk te rubriceren inventies: haarverf, luierstof, inmaakazijn - een reeks die steeds voor aanvulling vatbaar bleef.
Lunsing was lang en mager. Hij scheen nooit te weten waar hij zijn armen en benen moest laten, maar met zijn tong had hij geen enkele moeite. Die verleende altijd gewillig haar diensten om de denkbeelden te vertolken die zich in Lunsings hoofd verdrongen. Als zijn vrouw niet meer naar hem wilde luisteren, ging hij naar Breukers, in wiens loensende ogen een blijde glans verscheen wanneer hij de man zag die hij nooit verzuimde aan nieuwelingen voor te stellen als doctor Lunsing.
Toen Breukers voor het eerst sprak van dat gevoel in beweging te zijn, maakte Lunsing de opmerking dat dit een geestelijk gevoel was. Breukers keek verrast op. Hij wist niet precies wat zijn bezoeker bedoelde, maar de woorden troffen hem. Er was iets geheimzinnigs, in hem, in de wereld, en niemand wist daar het ware van. Of was Lunsing toch op de hoogte? Hij had zich aan de andere kant van de werktafel neergezet. De rommel om hem heen, de lucht van leer, pek en lijm belette hem niet zich te uiten over
| |
| |
geestelijke bewegingen in het algemeen en die waarop Breukers doelde in het bijzonder. De geschiedenis kende allerlei bewegingen. Men had getracht ze te verklaren, zonder daarin ooit helemaal te slagen. Zo was het ook gesteld met het bewegingsgevoel van de schoenmaker, een verschijnsel dat rechtstreeks uit het levensmysterie voortvloeide.
Breukers legde zijn mes neer en keek zijn buurman aan. Deze zat daar, het smalle gezicht in de schaduw van zijn hoedrand, geheel en al de grote man die hij was. Een arme drommel die soms een paar niet-teruggehaalde schoenen kon gebruiken en dit dan bescheiden te kennen gaf. Een groot man die zonder aarzelen door de geschiedenis stapte. Arme drommels waren er bij de vleet en hun armoede maakte ze niet groot, maar in Lunsings geval was de armoede een trek die hem nog groter maakte dan hij als welvarend man zou zijn geweest. Zoiets was evenmin als het bewegingsgevoel precies te beredeneren.
‘Er is nog meer’, vervolgde de uitvinder. ‘De zee. Die beweegt altijd.’
Dat kon Breukers niet ontkennen. Hij zette nooit een voet aan het strand en als hij niet absoluut op de zeeboulevard moest zijn, vermeed hij deze. Maar dit nam niet weg dat de zee er was, vlakbij, en dat hij hem in stormachtige nachten kon horen bulderen.
Breukers voelde zich onbehaaglijk. Hij wilde opstaan, het werd trouwens tijd om naar huis te gaan. Op dit ogenblik zei Lunsing: ‘Weet je dat er ratten zijn?’
Breukers stond niet op. Ofschoon Lunsing heel duidelijk had gesproken, vroeg de schoenmaker: ‘Wat zeg je?’
‘Er zijn ratten’, herhaalde de uitvinder. ‘En als je van beweging wilt spreken, dàt is beweging! Ze vermenigvuldigen zich, ze krioelen, ze zijn zo rap als de weerlicht.’
‘Waar zijn die ratten dan?’ vroeg Breukers.
‘In de loods!’
Er waren in het dorp verschillende loodsen, doch er was er maar één die kortweg ‘de loods’ werd genoemd. Hij stond naast het station, een hoog gebouw dat lang als opslagruimte voor bagage had gediend. Enige jaren geleden was er een nieuw bagagedepot gebouwd en de oude loods was na een korte periode van verlatenheid in gebruik genomen door een firma die chocolade en noga fabriceerde. Meestal dreef de zware, zoete lucht van dit bedrijf over de duinen weg, landinwaarts. Maar bij mooi weer, als de wind uit het oosten kwam, sloeg de fabriekslucht onder de stationsoverkapping door in de richting van het dorp. Wanneer Breukers op zo'n dag zijn raam open had, kon het gebeuren dat deze lucht de geuren van zijn eigen bedrijfje verdrong. Hij hield niet van die fabriek en hij deelde deze
| |
| |
afkeer met de vele dorpelingen die meenden dat een badplaats geen industrieplaats kon zijn. Nu hij hoorde dat er ratten tierden, nam zijn afkeer nog toe. Hij kon daar voorlopig niet behoorlijk uiting aan geven, want de schrik en de verontwaardiging bezorgden hem een van zijn niet zeldzame spraakstoornissen.
Lunsing had daar geen last van. Uitvoerig schilderde hij de levens- en speciaal de paargewoonten der ratten. Hij toverde de schoenmaker het visioen voor van een buurt, ja van een dorpsgemeenschap die door de knaagdieren tot in haar diepste grondslagen werd ondermijnd.
‘Daar moet jij wat aan doen’, bracht de schoenmaker eindelijk uit.
‘Mijn schoenen zijn totaal op’, antwoordde de uitvinder.
Het leek een ongerijmd antwoord, maar Breukers wist beter. Hij kende de waarde van een deugdelijk paar schoenen, hij wist dat men daarzonder een half mens was en zeker niet op het bestrijden van een ramp kon uitgaan. Vandaar dat hij naar een rijtje schoenen op een muurplank wees en Lunsing nodigde een passend paar uit te zoeken. Deze koos een bruin stel, zo goed als nieuw, achtergelaten door een sedert maanden voortvluchtig zakenman. Hij schoof zijn hoed achterover, schopte zijn oude lorren uit, bukte zich en trok de bruine schoenen aan.
‘Bedankt’, zei hij. ‘Je hoort nog van me.’
Hij ging naar huis en even later volgde de schoenmaker zijn voorbeeld.
Niet meer dan een meter of zes scheidden hem van zijn huis. Vandaag deed hij enige minuten over deze afstand, doordat hij meer stilstond dan liep. Terwijl hij stilstond, keek hij en luisterde. Aan weerszijden van het tegelpad groeide helm, taaie, slordige bundels die altijd bewogen en prevelden. Breukers, geboren en opgegroeid in de nabijheid van dit verschijnsel, lette er doorgaans niet op. Een enkele keer had hij er golven in gezien, een voortzetting in droge vorm van de zee verderop, de zee waar hij niet van hield. Nu moest hij denken aan Lunsings ratten. Het was niet mogelijk dat ratten zich in zo'n schrale bos helm schuilhielden, erin rolden en woelden. Het was nog minder waarschijnlijk dat een rat de gedaante van een bos helm kon aannemen, al had hij wel eens van gedaanteverwisselingen gehoord. Maar die deden zich in het dorp niet voor. Wel was er de beweging, de zichtbare en de onzichtbare, en ginds, bij de loods, het krioelen der ratten die door de vervloekte chocoladefabriek werden aangelokt.
De schoenmaker keek in de richting van de loods. Het station onttrok de bron van het onheil aan zijn gezicht. Wel zag hij boven het station en daarachter rode wolken drijven die aanstonds door de nacht zouden worden opgeslokt. Er moest harde wind op komst zijn. Hij huiverde en ging zijn huis binnen, waar zijn vrouw wachtte, de maaltijd, de krant, de slaap.
| |
| |
| |
II
Op Lunsing wachtte geen vrouw, geen maaltijd, geen krant. Kranten las hij al lang niet meer, want ze stoorden zijn concentratie en kostten bovendien abonnementsgeld. Een maaltijd gebruikte hij alleen wanneer de honger even heftig begon te knagen als het ongedierte dat hij in de loods had gesignaleerd. En wat zijn vrouw betrof, ze was op bezoek bij hun zoontje dat wegens de huiselijke omstandigheden meer bij een tante dan bij zijn ouders verbleef.
Helemaal zonder voedsel bleef de uitvinder niet. Hij zag in de keuken een uitgedroogd kadetje liggen, nam het en zette er zijn tanden in. Zijn gebit was niet best meer, een gelukkig feit, want het dwong hem lang en voorzichtig te kauwen. De illusie van een maaltijd was bijna compleet en het besef bruikbare schoenen te dragen, verhoogde zijn gevoel van welbehagen. Niettemin wist hij dat er iets mis was met de wereld. Tegen de schoenmaker had hij over beweging gesproken, maar hij had ook stilstand kunnen zeggen. Je kon het op verschillende manieren bekijken. Er was de stilstand van de armoede, van het ploeteren in de modder zonder een centimeter op te schieten. Van ‘Ina's Wittebroodsweken’, waarmee hij enige dagen had geleurd, was hij niet meer dan drie exemplaren kwijtgeraakt, ondanks de mooie titel. Dat was dan wat je de stilstand kon noemen. Daartegenover stond de beweging, niet alleen zijn lichamelijke, op doorgelopen schoenen, maar ook de intellectuele die hem, terwijl hij Ina aan de man poogde te brengen, deed peinzen over een manier om onbreekbare veters te vervaardigen.
Het was koud in huis, begin oktober, en alle kieren en scheuren van vorige winters nog ongedicht. In de schuur lag een mud cokes, maar de kachel verdomde het en bij de smid stond nog een oude rekening. Lunsing ijsbeerde door de woonkamer, op de bruine schoenen die zijn voeten niet verwarmden.
Zijn gevoel van welbehagen, dat een ogenblik bedreigd was, herstelde zich. Lopende kreeg hij goede ideeën, zoals vele grote mannen sinds de Oudheid. Niet alleen zijn gedachten, ook zijn zintuiglijke waarnemingen werden dan scherper. Zien kon hij in de vallende schemering weinig, maar horen des te meer. Het ritselde om het huis, hij bespeurde de aanwakkerende wind. De wereld was een verlaten tochtgat. Het was de taak van de mens dat tochtgat enigszins bewoonbaar te maken. Verdelging van ratten maakte deel uit van deze taak. Lang geleden had hij zich beziggehouden met middelen tot het verdelgen van insekten. Ratten waren een aanverwant terrein. Hij probeerde met zijn tong een restje brood uit een spleet tussen zijn tan- | |
| |
den weg te duwen.
Ratten.
Hij verheugde zich op de strijd. De natuur riep plagen op, legde de mens hinderpalen in de weg. Wie niet sterk was, en de mens was niet sterk, moest slim zijn. De wind zei het hem, de wind die met zijn kop tegen muren en ramen stiet, die om het huis floot en gierde. De wereld wemelde van ratten, ze werden dagelijks talrijker. Er moest iets aan gedaan worden, maar met insektemiddelen kreeg je geen rat klein.
Hij ging naar de schuur, zijn laboratorium, het hol van de tovenaar. Het pad naar de schuur was oneffen, brokkelig, en de harde wind maakte het lopen nog moeilijker. Lunsing, altijd in de war met zijn ledematen, strompelde en wankelde, sloeg zijn armen uit en kon toch niet voorkomen dat hij tegen de schuur viel. Als een dronkeman, maar hij was niet dronken, eerder zo droog als een uitgeknepen citroen. Terwijl hij zijn pijnlijke schouder wreef, drong het bulderen van de zee tot hem door, minstens zo schrikwekkend als een rattenleger. Aan de zee had hij echter geen boodschap. Hij draaide het licht aan.
In de schuur, een houten bouwsel, had Lunsing talloze dagen en nachten doorgebracht. De getuigen van zijn vlijt waren zo veelvuldig dat men er bij iedere stap tegenaan liep. Flessen, blikken, potten stonden op banken en planken, op stoelen, op de vloer. Aan de muren hingen timmergereedschap, stukken hout, lappen stof, papieren met strepen, cirkels, cijfers en ondefinieerbare krabbels. Als hij naar het geheel keek, kon hij een gevoel van trots niet onderdrukken. Hij had toch wel iets gepresteerd. Nu keek hij er niet naar. Zijn hand gleed langs een rij flessen. Op elke had hij eenmaal een etiket geplakt, maar de meeste etiketten waren geheel of gedeeltelijk verdwenen. Vocht, verwaarlozing, heel de misère van zijn uitvindersbedrijf hadden de zaak aangevreten.
Zijn hand bleef rusten op een fles zonder etiket. Hij poogde te bedenken wat er in die fles kon zitten, maar het wilde hem niet te binnen schieten. Hij keek nauwelijks naar de inhoud, een kleurloos vocht dat wel water had kunnen zijn. Hij keek naar zijn hand, een grote witte mannenhand, niet al te goed gewassen, met groengerande nagels. Een vreemd instrument, een vernuftig instrument, waarmee je kon graaien, knijpen, worgen. Hij had de ratten willen worgen. Een verlangen dat absurd was en bovendien een uitvinder onwaardig.
Verstramd van kou, huiverend, keerde hij zich om en verliet de schuur, met lege handen. De wind vloog hem aan, de zee raasde. Het leek of er voortdurend reusachtige gebouwen instortten. Evenals Breukers meende hij ratten door de helmbossen te horen rennen. Lunsing week van het pad af,
| |
| |
trapte op de helm, struikelde en viel tussen de harde, prikkelige halmen, in het zand dat koud was en weggleed onder zijn wilde grijpgebaren. Een ogenblik had hij het gevoel dat hij onder water lag, een ijskoude, snelstromende massa. Tegen dat water in drukte hij zich omhoog, vloekend. Het stekelige gewas dat op de bodem groeide, schramde zijn gezicht. Hij tastte naar zijn kaken; misschien bloedden ze, maar hij voelde alleen de stoppels op zijn ongeschoren wangen.
Pijnlijk, buiten adem, ging hij zijn huis weer in, wierp jas en hoed op een stoel en ging op bed liggen. De ramen rammelden, zandkorrels tikten er tegenaan; ergens kreunde iets, een spant, een deur. De ratten hielden nog steeds huis. Ze beletten hem echter niet, weg te suffen, genoeg om het ongedierte te vergeten, maar niet genoeg om andere belangrijke problemen kwijt te raken. Nu Ina niet wilde lopen, zou er wellicht iets met die theedoeken te doen zijn. Een mooie partij theedoeken met kleine roestplekjes, een ware uitkomst voor de vlottende huisvrouwen van deze gemeente. Morgen zou hij er met die doeken op uitgaan en als hij ze niet verkocht, zou hij ze uitspreiden, eronder kruipen, zijn kille botten warmen. De theedoeken werden opgevolgd door andere beelden: schoenen, Breukers op zijn krukje, met loensende ogen, zenuwtrekkingen en een mond die naar woorden hapte.
Lunsing werd wakker, niet ten gevolge van zijn innerlijke spanningen, maar doordat een van zijn schoenen van zijn voet gleed en met een slag op de grond viel. Hij dacht dat de wind iets had omgeblazen en voelde zich maar half gerustgesteld toen hij merkte dat hij een schoen had verloren. Hij had wel een iets passender maat kunnen uitkiezen. Hoe dan ook, zijn leden waren van hout en de ratten gingen als bezetenen te keer.
Als op stelten liep hij naar de keuken, waar een bundel maneschijn binnenviel. Hij keek rond, al wist hij dat er geen kruimel meer te eten was. Zoekend gleden zijn vingers over het aanrecht, zijn ogen langs de glazenkast, de planken met pannen en bussen. Alles stond stil en zweeg, in een nacht vol rumoer. Een reusachtige wolk, een rotsgebergte, schoof in de richting van de maan. De ratten hadden brokken uit de wolk gebeten. Voor en achter zag hij ze wegsnellen, kleine, donkere, niet te verzadigen monsters. Hij legde zijn hand op de kraan en hield zijn mond eronder. Het water vloeide langs zijn lippen en kin, enkele druppels kreeg hij binnen, kleine koele korrels die onmiddellijk smolten.
Niets te eten en de ratten werden steeds brutaler. Hij veegde zijn kin met de rug van zijn hand af. Tegelijkertijd dacht hij aan een droogtoestel. Men stapte uit het bad en was in een ommezien droog tot in alle naden en kieren. Handdoeken overbodig, theedoeken ook, maar dat hoefde de verkoop
| |
| |
voorlopig niet te belemmeren. Zodra de ratten uitgeroeid waren, begon hij eraan. Je zou ratten moeten kunnen vreten, de Chinezen deden het, de uitgehongerden in belegerde steden ook. Ze waren vet genoeg, er moest een dikke speklaag onder die gladde huid zitten. Een vrij mens, een Europeaan, een westerling, deed dat niet, die sloeg ze hoogstens dood en leverde ze, ter gelegenheid van een grote actie, à raison van twee of drie cent het stuk bij de overheid in. Geen gekke handel, je had zo een paar gulden bij elkaar.
Lunsing nam zijn hoed en jas. Hij knoopte de jas dicht en zette de kraag op. Toen hij de keukendeur opendeed, vloog de hoed van zijn hoofd, gelukkig naar binnen, maar hij kon er toch niet mee uitgaan. Daarom pakte hij van de kapstok een sjaal die hij om zijn hoofd trok en met een forse knoop onder de kin bevestigde. Zijn hoofd was bedekt, zijn oren, hij voelde zich helemaal ingepakt. Uit de paraplubak nam hij een stok, geen gewone wandelstok, maar een knoestig, knuppelachtig voorwerp.
Weer opende hij de keukendeur. Het rotsgebergte hing voor de maan. De uitvinder stiet zijn knuppel voor zich uit in het donker, alsof hij er een gat in wilde boren. Het donker bleef gesloten, de stok daalde naar de stenen van het tuinpad en Lunsing wierp zich in de wind. Hij had geen idee van de tijd, maar het moest na middernacht zijn, want de straatlantaarns waren uit. Wat dat betrof kon hij dus net zo goed de straat vermijden, de spoorbaan oversteken en recht op de loods afgaan. In het huis van de schoenmaker was geen leven te bespeuren, in de werkplaats evenmin. Het leven was buiten, in het gejoel, gegil en gegier dat de wind voortbracht met behulp van alles wat los en vast was.
Achter de werkplaats kon men, dan zij een kleine uitholling, gemakkelijk onder de omheining van het spooremplacement doorkruipen. Lunsing tastte met zijn stok de grond af, voelde de kuil en bukte zich. Als om hem op de verboden handeling te betrappen, kwam de maan te voorschijn, maar Lunsing was voor deze spion niet bang. Het was bovendien een vriendelijke spion, want hij onthulde een blinkend voorwerp in het zand onder het prikkeldraad. Een zakhorloge, een knol die daar lag met de wijzerplaat naar boven, alsof hij daar gedeponeerd was voor iemand die zich juist had afgevraagd hoe laat het zou zijn. Kwart over twaalf, zei de nikkelen knol. Lunsing liet hem in een van zijn jaszakken glijden en stapte over het knerpende, met sintels bezaaide spoorterrein voort. Het horloge liep, het was bij de tijd, voldoende aanwijzingen voor het feit dat het daar nog niet lang kon hebben gelegen. Wie de eigenaar ervan kon zijn, was voor Lunsing geen vraag.
Het maanlicht bleef onbestendig. Bij vlagen viel het over de omgeving.
| |
| |
De wind bespeelde de wolken en de wolken bespeelden de maan. Het was een en al spel, begleid door de gigantische ketelmuziek van de zee. En de ratten renden, over het kolengruis, door de helmbossen, langs de verlaten rails die als eindeloze armen in de nacht verloren liepen, over de perrons die hem voorkwamen als havenhoofden in een zee van wind.
Maar ondanks hun alomtegenwoordigheid zag hij de ratten niet. Hij sloeg af en toe met zijn stok, zonder te verwachten dat hij ze zou raken, louter bij wijze van vooroefening. Hij beklom een paar treetjes tegen de zijkant van een der perrons en liep in de richting van het eigenlijke stationsgebouw, een uit het niet opgedoemde reiziger. Het matglas van de overkapping blonk hier en daar, ook een controlehekje, een deurraam vingen wat glans. Lunsing wilde er geen aandacht aan schenken. De ratten, de zichtbare, tastbare, worgbare ratten, waren niet hier, maar ginds. Toch ging hij naar die deur, misschien alleen omdat een onder de stationskap duikende windstoot hem erheen dreef. Met zijn gezicht bijna tegen de deurruit kwam hij tot staan. Hij kende de kamer daarachter, de kamer van de chef, waar hij eens excuses had verzonnen, omdat hij zonder kaartje in de trein was betrapt.
Er klonk een kreet uit de kamer. Lunsing sprong achteruit. Het volgende ogenblik hief hij zijn stok op om de ruit aan diggelen te slaan, de schreeuwstem, het rattengebroed tot zwijgen te brengen. Maar de deur werd opengerukt en de schoenmaker Breukers riep: ‘God allemachtig! ben jij het! Ik dacht aan een spook!’
Lunsing voelde een vreemde pijn in zijn hand. Die om de knuppel geklemde hand had willen slaan. Op het laatste moment was haar elan verstikt.
‘Een spook’, herhaalde hij werktuiglijk. De hand, dezelfde die hij in zijn laboratorium had gezien, was weer nutteloos gebleken.
‘Wat is dat voor een ding om je kop?’ vroeg de schoenmaker.
Welk ding? De sjaal, ja zeker, de sjaal die de wind uit zijn oren hield en hem natuurlijk op een vogelverschrikker deed lijken.
‘Wat deed je daarbinnen?’
De schoenmaker, ook in dichtgeknoopte jas, maar met een pet op, antwoordde: ‘Gewoon, ik moest erop uit. Ik was op weg naar de loods en wou even op adem komen. De deur was niet op slot.’
Breukers knipte een zaklantaarn aan. ‘Daar lok ik ze mee’, zei hij.
‘En dan?’ vroeg Lunsing.
‘Dan mep jij ze dood.’
Het leek allemaal afgesproken werk. Breukers bezat geen knuppel, Lunsing geen lamp, althans geen vindbare. De taken waren verdeeld en als de wind
| |
| |
hen niet voortdurend had getreiterd, zouden ze daar op het station bij de kamer van de chef een onwankelbaar stel hebben gevormd. Nu hadden ze moeite hun evenwicht te bewaren. Plotseling bleek Breukers tegen deze moeite niet meer opgewassen en moest hij zich aan Lunsing vastgrijpen. Het kwam door de wind. Het kwam nog door iets anders. Een dranklucht sloeg de uitvinder in het gezicht. Lunsing had zich geen moed kunnen indrinken; zijn moed was trouwens hecht genoeg. Hij had ook geen spraakwater nodig; zijn macht over het woord stond vast. In alle opzichten was hij de sterkste. Ook zonder de schoenmaker, ja nog beter zonder de schoenmaker, kon hij de rattenplaag aan. Behalve dan dat hij op Breukers' schoenen liep en morgen voor een paar roestige theedoeken iets eetbaars van hem diende los te krijgen.
De deur van de chefkamer sloeg dicht. Het geluid verdronk in het grote gieren en joelen. De wind zat hun fel achter de broek, zodat ze op een draf moesten lopen. In de grillige maneschijn leken de duinen op en neer te springen. Witte bulten, zwarte bulten, nu hier, dan daar, nu hoger, dan lager. Alles werd rat. Ze voelden het beiden en Breukers hield zijn makker nog steviger bij de arm. Langs een smal, dalend pad, met aan één kant een leuning, aan de andere kant een slinkende afgrond, werden ze naar de rattenburcht gejaagd. De hoge, plompe kast rees als een ontzaglijk dier in de windzee voor hen op. De geleerde Lunsing werd door een oertijdvisioen bezocht, wat hem niet belette naar de chocoladelucht te speuren. Hij snoof echter niets anders op dan een wilde reuk van zout en helm, dezelfde van overal in dit oord zonder grenzen.
Nauwelijks hadden ze het plein voor de fabriek bereikt of Breukers liet Lunsing los en vloog het terrein over als een voortgewaaid vod. Lunsing daarentegen plantte zijn stok vast op het plaveisel en bleef staan. In het donker verscheen een kleine lichte plek, een dansend oog, Breukers' zaklantaarn. De uitvinder verwenste zijn losgeslagen buurman die zich niet aan de taakverdeling hield, maar als een dolle op het gevaar losstormde. Hem roepen was onmogelijk, naar hem toe gaan een kwalijke onderneming. Lunsing probeerde het toch, worstelde tegen de wind in, op het dansende oog toe, trachtte zich ondanks alles verstaanbaar te maken, maar merkte dat hij zijn keel kapotschreeuwde. De lichtplek bleef hem ontsnappen en inmiddels raasden en renden de ratten langs de muren van de loods, de duinen in. Ze vielen van het dak, maakten een buiteling en sprongen zelfs tegen zijn benen op. Hij sloeg met zijn knuppel in het rond, zo heftig dat hij bijna zijn arm verrekte. Maar deze pijnlijke gewaarwording werd onmiddellijk door een andere gevolgd. Hij botste ergens tegenaan en struikelde. Zijn stok ontglipte hem, hij sloeg zijn handen uit en rolde samen
| |
| |
met de schoenmaker over de grond, twee vloekende mannen op een steenvlakte die wemelde van de ratten.
Gekneusd krabbelden ze overeind, of liever, de uitvinder kwam overeind en de schoenmaker, aan hem vastgeklemd, kwam mee omhoog. Ze strompelden wat rond. Breukers stotterde dat hij zijn lamp kwijt was, de batterij had het trouwens begeven. Lunsing luisterde niet naar hem. Hij bukte zich en zocht naar zijn knuppel. Het was een zwaar voorwerp, maar de wind had zich al van zwaardere taken gekweten. De uitvinder tastte en grabbelde; hij voelde de ratten, koud en glad, langs zijn handen ritsen, en verder was er niets dan lucht, droog, voortijlend water. De stok was verdwenen, de lamp was verdwenen en daarmee was hun taakverdeling van de baan. De ratten echter waren niet van de baan; ze bleven zich roeren en nu, vlak onder de muren van de loods, konden de mannen ze zelfs horen gillen. Er moesten overal gaten zijn waar ze doorheen snelden, de fabriek uit, de fabriek in, rondom het gebouw, over het dak - een eindeloze ren, een rondedans van waanzinnige schepsels.
Breukers hield met beide handen een van Lunsings armen vast. De schoenmaker scheen niet meer op zijn benen te kunnen staan en de uitvinder moest hem meeslepen op zijn onzekere tocht langs de muren en toen weer over het terrein, terug in de richting van het station. Lunsing kreeg de indruk dat Breukers in slaap viel; hij maakte een ronkend geluid en alle windkracht kon niet beletten dat zijn drankadem de hongerige buurman telkens in het gezicht sloeg.
Achter zich hoorde Lunsing de ratten nog joelen, toen hij de deur van het chefkantoor opende en Breukers naar binnen trok. Hij zette de schoenmaker op een stoel en betastte de kneusplekken op zijn eigen lichaam. Hij kon nog lopen, ook zonder stok, tegen de wind in, telkens een stap verder van het rattenrumoer bij de loods. Ook op het spoorwegemplacement hoorde hij geen rat meer voortschieten. Er was alleen het oude, lege ritselen en ruisen in de helmbossen en het gedonder van de zee in de verte. Lunsing trok zijn schouders op en stak zijn handen in zijn jaszakken. In een van de zakken voelden zijn vingers een hard voorwerp en wat gruis. Hij viste het voorwerp op. Breukers' horloge. Het glas was versplinterd. Het hele ding voelde gedeukt aan, het was waardeloos. Met een zwaai slingerde de uitvinder het van zich af. Breukers zou toch wel op tijd thuiskomen, want de treinen hielden zich aan de klok.
|
|