Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120(1975)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 650] [p. 650] Frans Deschoemaeker / De berenjager niet dat hij op beren joeg, mijn grootvader maar zijn konijnevellen jas had veel weg van een trappersjas; van een die in de wouden van de nieuwe wereld op wasberen en grizzly's joeg toen ik een kind was deed hij me meestal aan een woudreus denken als hij bij valavond op de tuinpoort leunend, neus in de lucht, met trillende snorharen de luchtdruk mat en feilloos wist wanneer er prei te planten viel hij mat zijn kracht met zwiepende winden, trotseerde hagel in april, joeg eigenhandig zwermen spreeuwen uit de boomgaard sloeg bij de eerste zon de hand aan de ploeg regeerde als een vorst in de schuur als de vorst op het land stond; honkvast onverlicht despoot over huis en hof men vreesde hem, de berenjager zijn pijp, dat erfstuk van zijn voorvader blies de rooksignalen van zijn heerschappij over de hagen waar de buren bromden als hij zijn pluimvee vrije teugel liet * [pagina 651] [p. 651] na het zoveelste vette jaar kreeg zijn hart de bekende knak werd zijn stap zwaarder, zijn stem lichter wist hij de klauwen van een onbarmhartig najaar in zijn vezels ‘men heeft m'n handen afgesneden’, placht hij vaak te zeggen, 's avonds bij de haard en zijn kneukels kraakten zijn hand beefde zijn oog traande en hij schuimbekte, ontworteld 's morgens aan de keukentafel: hoe staken distels en haagwinde tot aan de achterdeur de kop op! of zat verstard achter het vensterglas de tomeloze klop van de seizoenen in zijn bloed gesmoord - hij fokte stilletjes konijnen men vond hem op een winterdag, de berenjager koud en blauw in het bevroren veld hij had zijn pijp nog stijf in de mond gekneld: een stuk van hem mét hem uitgedoofd Vorige Volgende