| |
| |
| |
De laatste ronde
Roddelen over reputaties
Onlangs zag ik een krantekop die wel onbelangrijk was maar me toch hoogst verbaasde. Hij stond in de sportrubriek: ‘Eddy Merckx schitterend zevende’, luidde hij, in een atletische letter. Knap van Eddy, maar natuurlijk niet zo eerlijk tegenover de zes flinke knapen die vóór hem finishten. Water loopt altijd naar de zee, zuchten de mensen wel eens als ze het hebben over het financiële absorptievermogen van sommige luiden, en het is met roem al net zo. Alleen wellicht nog grilliger. Men maakt naam door in het nieuws te komen, en wie naam heeft wordt sowieso nieuws. En zit daardoor gevangen in een cirkel, in een strop waar hij dikwijls in kapot gaat.
In An Unfinished Woman schrijft Lilian Hellman, over Norman Mailer: ‘Mailer is a wonderful writer, a natural, the best kind, who wasted time being famous, (....)’. Dat is het. Auteurs zouden zoveel energie, inzet en verbeelding moeten spenderen aan de kwaliteit van hun teksten als aan de kwantiteit van hun naamvermeldingen in de krant. Ondertussen trekt publiciteitshonger ook een groot aantal verhoudingen scheef. Ik moest daar onlangs nog aan denken, toen ik druk doende was mijn boekenkasten schoon te maken. Je ontsnapt daar, gehuwd man zijnde, ten slotte toch niet aan. En er kruipt, stel ik tot mijn verrassing steeds weer vast, inderdaad stof achter de boeken. En terwijl je je dus als een gek staat uit te sloven om stof te verwijderen dat eigenlijk helemaal niet in de weg ligt en dat niemand hindert, neem je al je boeken weer eens vast, en zo stond ik ook weer met De Wilde Ganzen Jacht van Rex Warner in handen (uitgave van de Wereldbibliotheek, 1951). Een nogal dik boek (377 p.) vol kleine lettertjes en ik herinnerde me dat ik het indertijd uiterst geboeid had gelezen, dat ik later van Warner een minstens even goede of nog betere roman, The Aerodrome heb gelezen, en hem een uitzonderlijk knap en interessant schrijver vond. Erg veel schreef hij bij mijn weten niet, maar wat hij maakte heeft niveau en laat zich altijd nog lezen, zijn thematiek is zeer actueel gebleven. Behalve de twee genoemde boeken schreef hij nog een derde roman, The Professor, die ik niet gelezen heb. In een van de weinige studies waarin hij eens vermeld wordt, noemt G.S. Fraser (The modern writer and his world) zijn boeken ‘social allegories’ en dat lijkt me een correcte defenitie. The Aerodrome wordt algemeen beschouwd als zijn beste boek. Het werd gepubliceerd in 1941 en iemand van het Engelse ‘Air Ministry’
| |
| |
overwoog toen zelfs een proces in te spannen tegen de auteur. Aan de hand van het verhaal (bij een klein dorpje zal een vliegveld aangelegd worden, en een Air-Vice Marshall vol moderne ideeën verstoort grondig het leven in het rustige dorpje, - eenvoudiger kan ik dit verhaal vol zeer vreemde gebeurtenissen niet samenvatten) schrijft Warner over fascistische tendensen in de maatschappij, over conservatisme en progressiviteit, over anarchisme en autoriteit, op een zo intelligente en indringende wijze dus dat het boek nog altijd actueel is gebleven.
Warner heeft behalve de drie opgesomde boeken ook verzen geschreven en een hele plank klassieke Griekse auteurs vertaald. Maar in de meeste literatuuroverzichten en studies ontbreekt zijn naam. Hoe komt dat? Overschatte ik hem? Hij behoort duidelijk tot de minder bekende auteurs. Uiteindelijk vond ik dan toch iets over Warner en dat mag er meteen zijn: ‘The only outstanding novelist of ideas whom the decade of ideas has produced is Rex Warner’, zegt niemand minder dan V.S. Pritchett. Maar heel wat mindere jongens hebben grotere namen dan deze outstanding novelist, die echter niet publiciteitshongerig was. Maar ja, wat koop je uiteindelijk voor die bekendheid? Heel slimme auteurs hebben daar wel eens antwoord op: ‘dank zij die naam verkoop ik beter, en met dat geld weet ik wel raad.’ Ik moet het nog zien.
Er zijn al heel wat artikelen geschreven om te verklaren hoe het komt dat Nederlandstalige auteurs met grote naam in het buitenland toch helemaal niet van de grond komen. Men zou ook eens moeten nagaan waarom bepaalde schrijvers met grote naam op de lange planken van boekhandel De Slegte terechtkomen. Terwijl A. Kossmann bijvoorbeeld toch een, althans in Nederland, zeer bekend auteur is, en zijn jongste boek, Laatst ging ik spelevaren, bovendien uitstekend werd ontvangen en verkocht, wat toch extrapubliciteit betekent, liggen een groot aantal van zijn vroegere werken bij De Slegte te zieltogen. Beb Vuyk kreeg onlangs de Constantijn Huygensprijs, een van de belangrijkste Nederlandse prijzen, maar een vorige roman van haar kan men er zich voor een prikje aanschaffen. Geert van Beek, Bernlef, Judicus Verstegen, Willy Roggeman, Helga Ruebsamen, Dirk de Witte liggen er allemaal met een of meer titels.
Op een boekenbeurs zag ik Karel Jonckheere eens in korte tijd 3 exemplaren van zijn Verzamelde Gedichten verkopen, een turf van meer dan 600 F, maar de studie ‘over Jonckheere’ ligt, zwaar onder het stof, sinds jaren bij De Slegte.
Net als Brief aan de Eigenaar van Alain Teister. Het boekje werd gepubliceerd in maart 1966, haalde in mei van datzelfde jaar reeds een tweede druk, maar ik kocht het uiteindelijk bij De Slegte voor 24 F. En als Teister geen geweldig auteur is, dan weet ik het ook niet meer. Toen later zijn Kinderen van een dode keeper verschenen, ben ik dat boek dan ook onmiddellijk gaan lezen. Zijn verhalen behoren beslist tot het beste van wat in Nederland geschreven werd. ‘Het Alphabet’ bijvoorbeeld is een onvergetelijk verhaal, sober geschreven, zoals Elsschot het nu zou doen, denk ik, met een reserve en een afstand die precies duidelijk maken hoe authentiek het is, hoe diep het gegeven ingevreten heeft. De flaptekst vertelt: ‘Er gebeurt in deze verhalen zoveel (on)menselijks dat
| |
| |
niemand alleen maar in het bekende “van zich afschrijven” wil geloven.’ Het woordje (on)menselijk is bepalend: Teister vertelt ogenschijnlijk rustig en schijnbaar onthecht over schijnbaar eenvoudige en onbelangrijke dingen maar releveert daarin de mateloze wreedheid van de mensen, hun egoïsme, hun onwil of onvermogen om met elkaar in contact te komen, en hoe diep de machteloosheid om dat te doorbreken hem kwetst. De ‘Kinderen van een dode keeper’ zijn zo mogelijk met nog meer onthechting geschreven, maar de tragiek is even schrijnend voelbaar: de eenzaamheid, de machteloosheid om zich te verdedigen als voor andere mensen slechts spel blijkt te zijn wat voor hem wezenlijk is. Het cynisme is toegenomen, Teister wordt steeds meer geteisterd door twijfel en onzekerheid, door de eenzaamheid die iemand uitholt, uitboort, terwijl hij desperaat op zoek is naar de vaste kern in zichzelf. Teister is een man zonder illusies die blijft hopen, een dus absurde figuur die dat duidelijk beseft. Hij schrijft spottend over zichzelf uit zelfverweer. Hij schrijft als met een mes, dreigt naar de anderen, maar kwetst vooral zichzelf, al is het maar omdat altijd weer blijkt hoezeer hij de anderen nodig heeft. Nu is Teister iemand die niet bepaald een grote naam heeft. Hij heeft wel véle namen, want hij publiceerde ook als Raoul Chapkis, Piet Grijs, G. Prijs, en onder zijn ware naam Hugo Brandt Corstius.
Deze versnippering van aandacht zullen de meeste auteurs wel niet begrijpen. Zij willen alle mogelijke aandacht, hun naam vooraan, hun naam in grote letters, hun naam een begrip. In haar eerder genoemd ‘An Unfinished Woman’ schrijft Lilian Heilman (geboren in 1905) over de vrij kleinzielige wrijvingen tussen op elkaar afgunstige auteurs als Ernest Hemingway en F. Scott Fitzgerald. In dat knap geschreven en boeiende boek over haar beroemde relaties en vrienden (ze maakte zelf als auteur naam met toneelstukken als ‘The Children's Hour’, ‘The Little Foxes’, ‘Toys in the Attic’, e.a., en was de echtgenote van Dashiel Hammett, een van de Amerikaanse thrillerauteurs - ‘The Maltese Falcon’ o.a. - die het genre literair niveau gaven) komen talrijke, zeer spits en intelligent vertelde anekdoten voor, waarin culturele monumenten een beetje onder de duivestront komen te zitten. Gewoonlijk zegt men dan grootmoedig dat deze giganten er toch bij winnen, een menselijke dimensie krijgen, maar afgezien van het feit dat ik altijd toch wel besef dat ook zgn. reuzen wel eens aan kleine behoeften moeten voldoen, krijg ik toch meer de reactie van Tsjechov, zoals hij door Hellman geciteerd wordt: ‘He said to hell with the great of this world.’
Ik vind het eigenlijk zielig als ik lees hoe de grote Ernest Hemingway bij haar arriveert met de drukproef van ‘To have and have not’, haar vraagt het boek te lezen en haar dan, terwijl ze leest, van achter een tijdschrift zit te begluren om haar reactie te kennen. Als zij niet alles in dat boek geniaal vindt, weet hij haar onmiddellijk - maar wel ‘fijnzinnig’ - te beledigen. Want, zoals Dorothy Parker haar zei: ‘(....) nobody told you, poor girl, that you're not allowed to think a comma could be in the wrong place, or that the book isn't the greatest written in our time (....)’ en, als Hellman haar vraagt wat eigenlijk de betekenis is van de beledigende opmerking: ‘Revenge, Lilly. Made him feel better. And if that's all he ever says or does
| |
| |
you'll be lucky, because he's not a man who forgives people much.’
Niet alleen Hemingway kan zich overigens soms als een geweldige zak gedragen. F. Scott Fitzgerald blijkt overduidelijk een vreselijk vervelende, aanstellerige vent te zijn geweest. Maar omdat hij toevallig ook een groot schrijver is zijn we geneigd zijn kinderachtige en verwende kanten ook als boeiend en diep te beschouwen. Over Scott Fitzgerald wordt ook heel wat gesproken in Living well is the best Revenge, de (niettegenstaande de wild-enthousiaste uitspraken op de achterflap en het feit dat het boek een best-seller werd) nogal droog door Calvin Tomkins opgeschreven herinneringen aan Gerald en Sara Murphy, rijke en intelligente Amerikanen die in de jaren '20 in Parijs en aan de Rivièra woonden, en bij wie een groot gedeelte van de nu nog beroemde artiesten en schrijvers uit die periode kind aan huis waren. Ze komen overigens ook voor in het boek van Hellman - het is alsof je al lezende oude bekenden ontmoet, je voelt je thuis in die kringen en in die tijden, speels, geestig, talentrijk, en dan opeens weer benepen, haast debiel, maar in al die gekheid toch, zo niet boeiender dan toch minder kinderachtig dan nu, en met wat meer verbeelding in de levensstijl. Het lijkt dus wel een fascinerende periode, maar ik vraag me toch af in hoeverre dit beeld voor onze ogen vertekend wordt door het feit dat er met veel talent over geschreven wordt en dat bij het horen van al die grote namen, Diaghilev, Léger, Picasso, Hemingway, dos Passos, Stein, allerlei feestelijk gekleurde lampjes in ons hoofd gaan branden? Neem nu zo maar een enkele anekdote, over Picasso: ‘I also remember his habit of creeping up behind people on the beach, waiting for them to stoop over to pick up a shell or something, and then photographing them from the rear. He had a remarkable collection, including some rather well-known people.’ Boeiende bezigheid. Maar die collectie zou ik ook wel eens willen zien. Een mens is nu eenmaal kwetsbaarder dan een koe of
een paard. En mensen die denken uitzonderlijk te zijn nog meer. Vooral auteurs zouden daar rekening mee moeten houden. Zij willen zowat het (lange) bindteken zijn tussen artiesten en intellectuelen en zij leggen het er dus op aan dat al hun uitspraken serieus worden genomen. Soms werkt dat ontluisterend. In een nummer van Time las ik eens, in een bespreking van The Days of the Prophet, een biografie van H.G. Wells door Norman and Jeanne Mackenzie, dit citaat: ‘There comes a moment in the day, he once told Charlie Chaplin, when you have written your pages in the morning, attented to your correspondence in the afternoon, and have nothing further to do. Then comes that hour when you are bored; that's the time for sex.’ Ik hoor het hem al zeggen, oppochend tegen Chaplin. En iemand noteert het, voor het nageslacht. Misschien onthield Wells het zelf wel, de domheid van intellectuelen is altijd groter dan die van anderen. De belangrijkheid van veel mensen berust wel op hun woorden, maar dat betekent niet dat men al hun woorden, ook die branie-achtige, mislukte, dronken uitspraken, tot belangrijk moet proclameren. Iets wat evenwel dikwijls gebeurt. Auteurs die, na een interview, het gesprek afsluiten met iets in de zin van ‘nu heb je toch wel een berg materiaal van me gekregen’ zijn legio en bezorgen me over het algemeen kippevel.
| |
| |
Ook het gezwam tussen de relevante momenten in beschouwen ze waarschijnlijk als belangrijk.
Soms is dat inderdaad interessant ook, maar enkel in het gesprek, op dat ogenblik, binnen die sfeer. Niet daarbuiten. Elk gesprek wordt eigenlijk gemaakt door clichés, versprekingen, aarzelingen, niets ter zake doende opmerkingen, tegenspraken, mislukte geestigheden, al of niet herstelde vergissingen. Zonder die ingrediënten wordt het een toneelmatig debiteren van prefab-ideeën en onwerkelijkheden. Ik moest daar aan denken tijdens de lectuur van Dinner at Magny's van Robert Baldick. Het is een erg boeiend opzet van een erudiet man (aan de hand van gegevens uit memoires, autobiografieën, boeken, brieven, enz. stelt hij zes gesprekken samen die door de protagonisten van 6.12.1862 tot 22.11.1872 gevoerd zouden kunnen zijn. Die protagonisten zijn de Goncourts, George Sand, Toergenjev, Flaubert, Renan, Taine, Sainte-Beuve, Gavarni, Claude Bernard, e.a.). Maar hoe knap ook gedaan, er ontbreekt wat in die gesprekken essentieel moet zijn geweest: het kletsen, het praten zonder iets te zeggen. Er staan zeer veel interessante uitspraken in die dialogen, en een heleboel luchtige anekdoten worden verteld, over wat men te eten kreeg (Rossini vond mee de steak Rossini uit), wat voor hobby's ze beoefenden, en wat him kleine kanten waren (hoe de Goncourt bezeten was door het beroemd-zijn, het zijn-naam-in-de-eeuwigheid-willen prikken), maar het gebeurt allemaal te keurig. Het zijn geen tafelgesprekken tussen mensen die lekker eten en te veel drinken. De gesprekken zijn zo doordacht dat de mensen die ze voeren oninteressant dreigen te worden. Zelfs hun kleine kanten en hebbelijkheden worden geïdealiseerd. Het zijn geen mensen die met smaak eten, het zijn altijd literaten die aan hun naam en prestige zitten te werken. En ook wel eens over sensationele dingen praten. Bijvoorbeeld over de terechtstelling van een misdadiger. Om een of andere duistere reden noemt Baldick die naam niet, terwijl het duidelijk om Troppmann gaat, want
Toergenjev, die het verhaal doet, woonde die terechtstelling bij en schreef daar een erg knap stuk over (het staat in ‘Herinneringen’ van hem, onlangs gepubliceerd in de reeks Privé-Domein van de Arbeiderspers). In het gesprek van 1 maart 1869 komt een schitterende uitspraak voor van Flaubert, die heel dit stukje zou kunnen samenvatten: ‘When a man is somebody, why the devil does he try to become something?’
Fernand Auwera
| |
Het onderwerp
Ik denk nog dikwijls aan Filip De Pillecijn die zei dat hij niet wist wat schrijven en die liefst van al een onderwerp behandelde dat hem opgegeven werd, zoals het leven van Hugo Verriest en vooral de memoires van Pieter Fardé, de Gentse middeleeuwse minderbroeder die als slaaf verkocht en gemarteld werd. Na de tweede wereldoorlog wist Filip wat schrijven, maar toch ontving ik toen van hem nog een brief waarin hij met andere woorden naar een onderwerp vroeg.
Ik denk aan hem telkens wanneer men mij zelf een onderwerp opgeeft. Dat kwam vroeger vaak en komt tegenwoordig nog wel eens voor. Mensen die een
| |
| |
bewogen leven leidden dat ze wel zouden willen, maar niet kunnen te boek stellen, wenden zich tot een schrijver in de hoop hun ervaring in optima forma vereeuwigd te zien, of hun apologie door een meester onweerlegbaar opgesteld. Anderen willen zuiver belangloos tot het oeuvre van een geliefd auteur bijdragen met een aandoenlijke, echt gebeurde verhaalstof.
Ik had misschien ongelijk, maar ik heb van die spontane documentatie nooit gebruik gemaakt. Meer dan eens nochtans was het gereed gesneden brood en kon ik voor het laten liggen geen andere reden opgeven dan dat ik mijn keuze liever zelf deed, liever het boek in mij liet groeien. Meestal echter werd mij werkelijkheid aangeboden die zich naar mijn gevoel niet leende tot literaire fictie. Doorgaans is het juist de uitzonderlijkheid in het tragische, idyllische of te gesmeerd lopende die de aanbrengers in de waan brengt er een schrijver mee van dienst te kunnen zijn. De meeste mensen menen dat de werkelijkheid van alles te kort komt en door de schrijvers bijgepleisterd moet worden. Een vijfklaverblad, een aardappel die op het atomium gelijkt, een kip met drie poten, een Siamese tweeling signaleren ze aan de t.v. en de schrijvers. Niet velen weten dat de beste literaire fictie van de werkelijkheid het meest afhaalt en de slechtste er het meest aan toevoegt, wat alweer niet wegneemt dat er te veel kan afgehaald worden en dat elke grote kunst met romantische schoudervulling wordt bijgewerkt.
Met één woord, ik moet opletten om in deze speelse introductie tot twee onderwerpen de verhouding tussen fictie en werkelijkheid niet al te oppervlakkig te behandelen. Zij is daar te ingewikkeld voor en zonder haar rijke schakering wordt zij zo bijkomstig dat een indeling van schrijvers volgens hun onderwerpen nauwelijks iets méér zegt dan ene van auteurs mét en zonder baard. Dante en Verne beschrijven dan beiden exotische reizen. Laat ik hier alleen nog een geringe bijzonderheid aan toevoegen die ook bij De Pillecijn valt waar te nemen en zelfs door hem werd geformuleerd in zijn boekbesprekingen.
Er zijn letterkundigen die geïsoleerde werken schrijven en er zijn er die een oeuvre opbouwen dat een samenhangend geheel vormt. De kuise bekeringsgedichten van Verlaines ‘Sagesse’ en zijn liederlijke latere werken tonen te samen een dichtersfiguur dat in geen van beide bundels te vinden is. Andere letterkundigen kiezen hun onderwerp in functie van mode en succes. Nog anderen draperen het als een ledepop in hun stijl. Ik zie De Pillecijn Mr. Hawarden met taal tooien terwijl ze zichzelf als vrouw kleedt vóór de spiegel. Nog meer anderen laten het onderwerp opwellen uit hun diepste diepten. Ik denk aan ‘Mensen achter de dijk’ en daarmee is aangetoond dat alvast deze twee soorten van schrijvers in één enkele De Pillecijn kunnen wonen. Maar, nogmaals, dit zijn slechts praatvaria over het onderwerp, onderwerp dat zeker een behandeling ten gronde verdient.
Jaren geleden verbaasde mij een student die meende mij te hebben betrapt op het achterhouden van ik weet niet wat ik zou gevonden hebben in het lijvig compilatiewerk ‘Was bleibt’? waarin de Duitse prof. em. Eduard Engel naar een verklaring zoekt voor het raadselachtig standhouden en vergeten-worden van boeken en schrijvers in de wereldliteratuur. Ik begrijp nog op heden niet waar- | |
| |
aan ik mij schuldig kan hebben gemaakt door aandachtig Engel te lezen. Ondanks schriftelijk aandringen heb ik het niet mogen vernemen. Wel heb ik sindsdien een al of niet loze fout van Engel ontdekt en sinds ik zelf gevonden heb dat in 1930, volgens competente wetenschappelijke berekeningen, de totale wereldvoorraad aardolie in 1970 uitgeput zou zijn en dat in datzelfde 1930, volgens dokter Muckermann, die zich baseerde op de geboortencijfers bij katholieken en protestanten, Duitsland in 1960 overwegend katholiek zou zijn, schep ik een boosaardig genoegen in zulke ontdekkingen.
Engel noteert onderwerp, taal, stijl, wereldbeschouwing, levensopvatting en gemoedsstemming van de boeken die gebleven zijn en schrijft hun succes aan deze kenmerken toe, maar hij onderzoekt niet of er geen werken zijn die vergeten werden ondanks dezelfde kwaliteiten. Daar het letterlijk onmogelijk is dat onderzoek te doen, verwijt ik hem dat niet, maar ik moet toch aanstippen dat het zijn bewijskracht aanzienlijk vermindert. Andere punten zou men dan weer wél kunnen onderzoeken. Wat is bijvoorbeeld blijven? Is een auteur die terugkomt ook gebleven of blijvend? Is blijven in een tijd van decadentie beter dan vergeten worden? Shakespeare blijft, maar blijft Vondel? Is de schrijver die een heilzame omwenteling teweegbracht en vergeten werd, minder verdienstelijk dan de volksgeliefde vaders Cats die in elke generatie worden herboren?
Dezer dagen werd ik er brutaal aan herinnerd dat er onderwerpen bestaan die zich onder geen voorwaarden lenen tot literaire fictie. Een braaf, mooi, lief meisje van niet eens achttien jaar werd in een auto-ongeval zo lichtjes gekwetst aan het gezicht dat men er over twee maanden helemaal niets meer van zou zien als, helaas, glassplinters haar twee ogen niet zodanig hadden doorboord dat ze uitgenomen moesten worden. Weer dacht ik aan Filip De Pillecijn. De literatuur behandelt bij voorkeur het ongewone, en als iemand onder ons het verhaal van het ogenloze meisje tot een goed einde kon brengen was hij het die de marteling van Pieter Fardé, de moorden van Blauwbaard en de pest van Sint-Rochus beschreef, maar we hebben hem goed genoeg gekend en zonder meer te kunnen verzekeren dat zelfs hij er niet aan begonnen zou zijn. Vruchteloos zouden we hem eraan herinnerd hebben hoe graag hij het uitbranden der ogen van Michaël Strogoff had gelezen. Negentiende eeuw, zou hij gezegd hebben, Rusland, Siberië, dat is wat anders. Mijn lezers zouden dit een onwaarschijnlijk bedenksel noemen en de zeldzamen die het daarom niet afwezen zouden weigeren zich in te werken in een leed dat door geen letterkunst dragelijk kan worden gemaakt.
Al moeten de kunsten evolueren, al moet letterkunde de beschrijving van het leven steeds weer aanvullen, het is duidelijk dat de schrijver met zijn onderwerp te ver kan gaan in alle rubrieken, die van sex, geweld en misdaad niet uitgezonderd. Als de aarde vergeleken kan worden met een sinaasappel, is de biosfeer van de mens een vrij plat vlak gelegen tussen de diepste en hoogste punten van haar rotsige schil. De literaire fictie die blijven kan verwijlt tussen de excessen van de realiteit.
Sedert vijfentwintig of meer jaren marcheert op zon- en feestdagen, in uniform, met blote benen en korte mouwen, op onze trottoirs, vergezeld door min of
| |
| |
meer een dozijn knapen in uniform een scoutsleider die thans dicht bij de pensioenleeftijd is genaderd. Te kortzichtig om te peilen hoe nobel een man kan zijn, verdachten wij opa van infantiele, allicht zwoele intenties, tot hij ons van de meest bevoegde zijde werd afgeschilderd als een voorbeeldig huisvader, bescheiden beambte en ideale scoutsleider. In minder dan één enkel jaar verloor deze stille held zijn gehuwde dochter in een autobusramp, zijn vrouw door kanker en zijn getrouwde zoon door een lichte hoofdpijn, waarvoor hij bij zijn thuiskomst in de vooravond even boven op zijn bed ging liggen, alwaar men hem dood vond toen men hem riep voor het avondmaal. De scoutsleider, die nu niemand meer heeft, marcheert nog steeds met blote benen en korte mouwen op zon- en feestdag, aan het hoofd van min of meer een dozijn knapen, naar het kamp, en hij bekent dat het een groot geluk voor hem is zijn scouts nog te hebben, want anders was hij het misschien niet te boven gekomen.
Niet alleen De Pillecijn, ook de nog levende auteurs van onze novellen die blijven, ‘Mijn vriend de moordenaar’, ‘De trein der traagheid’, ‘Klinkaart’, ‘De ontaarde slapers’, ook Hugo Raes en Hugo Claus kunnen dat onderwerp aan. Het is in al zijn tragiek van een pastorale eenvoud en toch zal er al de gevoeligheid en zin voor maat en evenwicht van onze beste talenten bij nodig zijn.
Gerard Walschap
|
|