| |
| |
| |
Willy Spillebeen / De ‘poetische’ inventaris' van Karel Jonckheere
‘Vaarwel groot boek’ heet het slotgedicht van Karel Jonckheeres verzamelde gedichten, die hij de titel ‘Poëtische Inventaris’ meegaf. Dit gedicht stond ook reeds aan het slot van ‘In de wandeling lichaam geheten’, Jonckheeres jongste bundel uit 1969. Met de ironie hem eigen maakt de dichter een balans op en zegt hij, vaarwel aan veertig jaar poëtische bedrijvigheid. Het ziet er trouwens ook in nog een ander opzicht naar uit dat Jonckheere bezig is zijn oeuvre definitief af te sluiten: hij is nu zijn autobiografie (of zijn memoires) aan het schrijven, waarvan er tot nu toe twee delen (tot 1937) zijn verschenen: ‘De vogels hebben het gezien’ en ‘Waar plant ik mijn ezel?’. Wat natuurlijk nog niet betekent dat Jonckheere er van nu af aan als dichter het zwijgen zal toe doen. Maar het gedicht ‘Vaarwel groot boek’ is eigenlijk ook een afscheid en een afsluiten van wat dan toch in een bepaald opzicht een ‘groot’ boek mag heten: 565 blz., poëzie, veertien verzenbundels, integraal opgenomen zij het hier en daar lichtelijk hertoetst zoals de dichter in zijn ‘Verantwoording’ schrijft. Dit ‘groot’ d.i. omvangrijk boek, samengesteld uit wat Jonckheere zijn ‘boekjes’ of ‘scherven’ noemt, die niet ‘het monument’ zijn geworden ‘dat (hij) tot eer van 't mensdom uit m(z)ijn ziel had kunnen kerven’ is door de grafische zorgen van de uitgeverij Manteau toch écht tot een monument geworden. Zij het ook weer in een andere zin dan Jonckheere heeft bedoeld. In de eerste plaats immers heeft hij het in ‘Vaarwel groot boek’ over het verwijt van ‘Een vriend een vriend misschien’: ‘je hebt nog nooit je grote boek geschreven’. ‘Hij heeft gelijk’, zegt de dichter, ‘Mij faalt de arendsblik/ om aarde en duur profetisch te
overschouwen/ zelfs uit de krochten van het eigen ik/ het alomvattend wereldbeeld te bouwen.’ Dit falen, wat de dichter toeschrijft aan het ontbreken, ‘allicht’, van ‘gave en god’, ‘inzicht durf osmose en syntese’ en ‘een zwaar doormarteld lot/ plus onbegrip voor 't literaire wezen’ is, ook weer allicht, eigen aan belijdenisdichters, die vaak veelschrijvers zijn omdat ze met hun analytische geest gewaarwordingen en ervaringen veeleer in de breedte dan in de diepte moeten uitschrijven. Maar het spreekt natuurlijk vanzelf dat Jonckheere, ook hierin een dosis ironie heeft gestockeerd o.a. in ‘het zwaar doormarteld lot’ en in ‘het literaire wezen’. Anderzijds is
| |
| |
het toch juist dat Jonckheeres gedichten zelden synthetische eigenschappen bezitten, wat vooral bij de ouder wordende, mijmerend vóór zich uit pratende en vaak badinerende dichter bijzonder opvalt.
In ‘De Vlaamse Letterkunde sedert 1780’ heeft R.F. Lissens de poëzie van Karel Jonckheere gevat en juist ‘gelegenheidsgedichten passend in een autobiografie’ genoemd. De titel van zijn verzamelde gedichten ‘Poëtische Inventaris’ drukt in feite hetzelfde uit, al komt er hier me dunkt een nuance bij, die vooral slaat op zijn later werk vanaf ‘Van zee tot schelp’ (1955). Een inventaris is een boedelbeschrijving, een opsomming van dingen. In zijn later werk zijn de dingen rondom de dichter alsmaar belangrijker geworden en worden ze ook meer dan vroeger, uiteraard in relatie met de dichter en met diens verleden en heden, poëtisch doorgelicht. Jonckheere heeft met zijn zintuiglijkheid, vooral met het oog, zijn huidige leefwereld en, met het innerlijk oog zijn verleden leefwereld afgetast. Zijn grote bekommernis is dan geworden de dingen te benoemen, waar hij vroeger meer gevoelsmatig, meer in zichzelf a.h.w. ‘de vele leegten’ heeft gedregd. Eigenlijk is het zo, me dunkt, dat die leegten nu gedregd zijn en dat de dichter vanuit een resignatie, die men ook wel de wijsheid van de rijpe leeftijd kan noemen, zijn verzen schrijft. ‘Wie veertig jaar wordt zal zichzelve kennen’ is beslist een vers dat van toepassing is op zijn maker, eenmaal de veertig voorbij. Hij heeft dan ook de zelfkennis geleerd om zijn thematiek van het gemis en het tekort te laten uitklaren tot een vanzelfsprekende harmonie die hij in feite altijd heeft nagestreefd. Deze harmonie kan de wijsheid heten van wie zijn grenzen kent. Al zijn ook in Jonckheeres later, mijmerende en ongebonden gedichten uit ‘Van zee tot schip’, ‘Ogentroost’, ‘Roemeense suite’ en ‘In de wandeling lichaam geheten’ de dreigingen of ‘leegten’ nog bestendig aanwezig en al blijft een wezenlijke weemoed het overheersend levensgevoel.
Jonckheeres gedichten zijn meestal ontstaan ter gelegenheid van een concrete gebeurtenis, van omstandigheden waarop hij dan vanuit een bepaalde gemoedsgesteldheid als dichter heeft gereageerd. Hij legt deze gemoedsgesteldheid vast in een gedicht of schrijft ze, vaker nog, van zich af. Op de wijze des dichters uiteraard. Die omstandigheid of gebeurtenis heeft altijd te maken met het eigen leven, met het ik, zodat de dichter terecht schrijft in ‘Vaarwel groot boek’: ‘Misschien was ik alleen om mij begaan.’ Dit is inderdaad zo, alhoewel hij eigenlijk ook altijd zichzelf toetst aan de anderen. Dit laatste komt b.v. tot uiting in de enkele oorlogsgedichten die hij in ‘Wat niet geneest’ (1943) en ‘Onvoorzien programma’ (1946) opneemt. Maar ook voordien al verplaatst hij zich in de gevoelswereld van de moeder en de vrouw en later in die van de zoon.
| |
| |
In zijn gedichten valt meteen het landschap op, zijn leefwereld. Voor het kind en de jonge man is dit de zee, de geboortestreek, Oostende. Het is de werkelijkheid van de vroegste gedichten en de herinnerde werkelijkheid van de latere in ‘Spiegel der zee’ en ‘Ogentroost’. Voor de volwassene, oudere man is dit landschap het huidig woongebied, het Brabantse landschap, Rijmenam-Brussel vooral in ‘Ogentroost’. Voor de reiziger ten slotte met dat vaag heimwee in hem naar een ander land, is dit landschap het vreemde land, gesymboliseerd door Roemenië. Dit land is een soort droomland geworden, ook weer door de herinnering: ‘Ik adem ginds, maar schrijven moet ik hier.’ Nochtans is het Jonckheere nooit echt te doen om een sfeer, een beschrijving: hij schrijft zijn autobiografie. En daarin handelt hij over mensen. In zijn vroegere verzen zijn de huisgenoten allen aanwezig: de moeder, de vader, de broer, de zuster, de eigen vrouw, het meisje Conchita; in de latere is er de blinde zoon; in ‘Roemeense suite’ zijn er de vrienden uit het vreemde land. Maar in zijn hele poëtische autobiografie handelt de dichter in feite over de band met de moeder, die zo sterk is dat hij later in iedere vrouw allereerst de moeder en in de eigen vrouw zijn moeder zal zien. En veel later, in ‘Roemeense suite’ bekent hij: ‘Veel ging ik/ voor mijn moeder op reis/ honderden bladzijden schreef ik nadien/ bij vreemden gedrukt / door vrienden geprezen / bestemd voor haar lezende bril.’ Het geloofsverlies brengt even de band met de moeder in gevaar maar laat uiteindelijk de liefde tussen beiden onaangetast. De dichter lijdt niet onder het verlies van zijn traditioneel geloof, wel onder het feit dat hij door dit geloofsverlies zijn moeder zoveel verdriet doet. Wreder nog dan dit verdriet en ervaren als een werkelijke ‘leegte’ is de kinderloosheid, die zijn gedichten tot en met
‘Conchita’ (1939) grotendeels beheerst en ook later nog sporadisch voorkomt. Een intermezzo, een soort bedrieglijke aanvulling van het gemis, is de komst van het Spaanse meisje Conchita dat even een illusie brengt van het nooit geboren eigen kind. Het verbreken van de band met de ouders, door de dood van de vader, wordt heel pijnlijk ervaren in ‘Gewijde grond’ (1937). Later is er dan toch nog de eigen zoon en zijn er de dagelijkse autotochten Rijmenam-Brussel en terug, waar de dichter zijn zoon a.h.w. leert zien door zijn eigen ogen en anderzijds ook leert kijken met het innerlijke oog van de blinde zoon. Bovendien is er dan ook de eigen oogkwaal die hem met blindheid bedreigt. Dan komt Roemenië, waar de dichter een hele bundel aan wijdt, maar dan geschreven zoals ‘Spiegel der zee’ (1946) vanuit de herinnering. Ten slotte is er de uitvoerige beschrijving van de eigen omgeving en de personificatie van de dingen, ook de beschrijving van de eigen lichamelijkheid, wat overigens reeds in de titel ‘In de wandeling lichaam geheten’ tot uiting komt en
| |
| |
al opmerkelijk was in ‘Van zee tot schelp’ uit 1955. Al deze gebeurtenissen of ‘leegten’ in Jonckheeres leven, vormen tegelijk ook zijn leven, het hechte en echte landschap ervan. In en door zijn gedichten kan men zijn hele levensloop reconstrueren, uiteraard niet altijd zo geconcretiseerd - de concreetheid van een dichter is een andere dan de concreetheid van de werkelijkheid - maar men kan de dichter geen eigenlijke verdichting in de betekenis van verdoezeling verwijten. Hooguit is er, vooral later, een niet steeds noodzakelijk expliciteren van wat de goede verstaander ook zonder zoveel woorden zou hebben gevat. In zijn verzen zal men uiteraard ook Jonckheeres levensvisie aantreffen: een harmonische evolutie zonder wezenlijke breuken tussen verleden, heden en toekomst, een groei van jeugd naar volwassenheid, inderdaad geen ‘zwaar doormarteld lot’ maar levensaanvaarding en resignatie, eigenlijk een tevredenheid met wat het leven hem heeft geboden. Het slot van zijn ‘Vaarwel groot boek’, tevens de slotstrofe van zijn ‘Poëtische Inventaris’ luidt: ‘Ik blijf tevreden met een boterham/ een dak voor vrouw en kind een koppel talen/ om naast de eeuwigheid als blijde Ram/ van uur tot uur te mogen ademhalen.’ Niet toevallig hoort men in deze strofe een echo van Richard Minnes ‘De arme en de rijke dagen’. Jonckheere refereert trouwens naar deze dichter van de ironische levensaanvaarding, met wie hij wel de ironie en de resignatie maar niet écht de schamperheid en zeker niet de laconieke zeggingskracht gemeen heeft. Jonckheeres poëzie is in feite over de hele lijn elegisch, met uitzondering misschien van een aantal gedichten uit latere bundels. Het overheersend levensgevoel, waar de ironie hem altijd weer uit redt, is de weemoed. En een ‘milde weemoed’ is wezenlijke trek van zijn moeder, zoals hij het schrijft in
‘Heimwee’. Het is dit gevoel dat overblijft nadat ‘de leegten’ zijn gedregd, zoals ik hoop verder nog even toe te lichten.
Over Karel Jonckheeres poëzie schrijven is dus noodgedwongen zijn thematiek in de opeenvolgende bundels uitspelen. De vorm zelf van de gedichten komt daarbij minder ter sprake. Zijn debuut ‘Proefvlucht’ heeft beslist postexpressionistische kenmerken, o.a. de vrije versvorm, die men ook aantreft bij zijn leeftijdgenoten, de dichters rondom de Tijdstroom (P.G. Buckinx, René Verbeeck, Jan Vercammen en André Demedts). Vanaf ‘Het witte zeil’ evenwel wordt Jonckheeres vorm vaster, strofisch en klassiek om bepaald streng en klassiek te worden, met vnl. een hanteren van de sonnetvorm in ‘De hondenwacht’ waarin als enigszins nieuw element de twijfels aan eigen dichterschap aan bod komen. Daarna, allicht onder invloed van de Vijftigers, maar ook wel ten gevolge van een lichtelijk verschoven gezichtspunt, een mijmerend voor zich uit praten, dat volgt op de overpeinzende toon van vroeger werk, wordt de vorm heel los, zelfs bepaald badi- | |
| |
nerend en wervelend.
In ‘Vaarwel groot boek’ schrijft Jonckheere terecht dat hij zijn hele leven door ‘verwoed de vele leegten uitgedregd’ heeft. Deze leegten, die in feite zijn hele thematiek uitmaken, treft men reeds aan in zijn debuutbundel ‘Proefvlucht’ (1933). In het eerste gedicht ‘Dichter und Bauer’ spreekt hij een gij-persoon aan. ‘Zo zingt gij: jong profeet/ die nog de liefde zijner moeder kent/ en in wijsheid glimlacht op de monkel van zijn vader.’ Tot deze gij-persoon spreken ‘de bomen en de torens’ van ‘zee, oneindigheid en god’. M.i. is het vrij riskant om in deze gij-persoon een personificatie van de dichter zelf te zien. Veeleer lijkt het me een ideaalbeeld, waar de ik-persoon, die de rest van de bundel aan het woord is, niet aan kan beantwoorden. Het tweede gedicht ‘Gebed aan zee om rust’ vangt immers als volgt aan: ‘Ik heb de weg verloren/ die leidt naar 't Paradijs/ ik dacht dat ik was verkoren,/ Heer, waar en wijs!’ Geloofstwijfels komen al meteen aan bod: ‘Ik ben reeds blind gestaard en kan niet meer betrouwen.’ Een innerlijke crisis lijkt het geloofsverlies niet te hebben teweeggebracht, wel een ‘conflict’ tussen hemzelf en de moeder: ‘Nu is - o droeve kloof - / 't vertrouwen van mijn moeder dood/ te zaam met mijn geloof.’ De dichter lijdt onder haar ‘verdriet’. Daarover schrijft hij, ook later in ‘Het witte zeil’ (1935) een aantal aangrijpende gedichten. Maar tegelijk weet hij dat er niet echt een breuk zal ontstaan tussen de moeder en de zoon: ‘Maar op een dag wend ik voorwaar/ mijn scherp gelaat terug naar haar/ en vind ik zonder Gods geboôn,/ zonder deemoed, zonder hoon,/ de weg weer naar haar oude woon,/ maar trots dan/ en niet als Verloren Zoon.’ Twee jaar later, in ‘Het witte zeil’ schrijft de dichter. ‘Ik heb uw grote
liefde niet verbeurd.’ Trouw aan zichzelf, trouw ook aan de moeder gaat hij zijn eigen weg naar de volwassenheid. Een zoon. Geen verloren zoon. De geloofscrisis, zo die er als crisis geweest is, is ondergeschikt aan het moeder-zoon conflict en uit dit laatste blijft na de verzoening de weemoed over: de dichter is geen kind meer. Deze weemoed behoort tot Jonckheeres wezenlijke geaardheid en vormt eigenlijk ook de atavistische band met de moeder: ‘milde weemoed’ is immers een karaktertrek van de moeder zelf (Heimwee). Nu komt, als een weerspiegeling van de moeder én tevens als een verdere stap naar de volwassenheid: de geliefde: ‘Nu zie ik 't nieuwe leven door uw ogen.’ Dit nieuwe leven (Vita nuova) zal meteen al besloten liggen in de vraag: ‘En groeien er kinderen uit die geest.’ De geliefde wordt, als toekomstige moeder, meteen vergeleken met de eigen moeder: ‘lach nu eens of ge mijn moeder zoudt zijn.’ Voor de dichter die ook later nog herhaaldelijk zal schrijven dat hij ‘elke vrouw als moeder heeft bemind’, betekent het
| |
| |
feit dat de geliefde nooit moeder zal worden een zware ontgoocheling. De onvruchtbare vrouw is enkel maar ‘moeder van het ongeboren kind’ en gruwelijk: ‘o vrouw, gij levend graf’. Van ‘haar grote leegte’ houdt de dichter slechts de elegische herinnering over, de weemoed om ‘het meisje dat mijn lief wou zijn’. Het verlangen naar het nooit geboren, vaak in de droom levend maar in de realiteit van het ontwaken dan weer gestorven kind wordt naderhand de hoofdthematiek van Jonckheeres gedichten tot en met de bundel ‘Conchita’ (1939) over het ‘gevonden’ d.w.z. geadopteerd Spaans meisje, dat hij, na enige tijd, toch weer zou verliezen. Zelfs nog in ‘Van zee tot schelp’ (1955) komen de schampere verzen voor over een nuf uit de buren die telkens over de haag naar bebinnen gluurt ‘alsof ik achter dit toeë hek van morgen tot avond kinderen verwek’ (Geheim). Dit besef maakt de eenzaamheid met tweeën, de vergeefsheid en daaruit voortspruitend de weemoed nog schrijnender. Jonckheere heeft het echter meteen ook al over nog een andere atavistische trek, ‘heimwee dat mijn vader brandde in mijn vlees’ (Heimwee). De weemoed van de moeder, voor wie hij later bekent te hebben gereisd en geschreven, is er nooit in geslaagd dit heimwee te stillen. Het is een onbestemd gevoel, een romantische onvoldaanheid en een onrust die hem aanzet tot vluchten, een soort landerigheid die in al Jonckheeres verzen, ook in de latere, is terug te vinden. De dichter heeft al zijn ironie, al zijn nuchterheid moeten aanwenden om dit gevoel te kunnen relativeren. Dit evasief gevoel was voor hem des te schimmiger omdat hij het niet kon sublimeren, zoals b.v. zijn leeftijdgenoot André Demedts ‘die altijd voort aan 't vragen blijft/ of er niet nog een ander land bestaat,/ dat hij veel beter kent.’ (Lof van mijn land). Voor Jonckheere bestaat
er geen ander land; men kan zelfs scherp stellen dat hij op reis gaat, letterlijk en figuurlijk, om thuis te komen en met heimwee en weemoed te gedenken: ‘ik adem ginds, maar schrijven moet ik hier,’ zal hij in ‘Roemeense suite’ schrijven. Even heeft hij gepoogd dit heimwee Marsmaniaans om te buigen naar het verleden, naar een geïdealiseerd Vlaanderen, maar al vrij vlug heeft hij de continuïteit verleden, heden en toekomst gezien en uitgeschreven.
Tot een (romantische) breuk met het heden is het in leven en werk nooit gekomen: zijn relativerende geest heeft de opdringende gevoelswereld ingetoomd. De leegten werden inderdaad uitgedregd, de conflicten aangegaan en opgelost, de harmonie werd hersteld. ‘Gister, vandaag en morgen vloeien bij mij bestendig in elkaar over’, schrijft de dichter in zijn autobiografie ‘De vogels hebben het gezien’. Daar heeft hij het ook over zijn ‘ijverig gekoesterde konstante die sereniteit heet.’ Het is wellicht
| |
| |
deze ‘sereniteit’ die hem behoed heeft voor ‘een zwaar doormarteld lot’ en hem ‘tevreden’ heeft doen zijn met wat hij van het leven gewonnen heeft. ‘Poëtische Inventaris van Karel Jonckheere’ is meteen ook een cursus in levenswijsheid.
|
|