| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 120ste jaargang nummer 8 oktober 1975
Habakuk II de Balker / Van de hoeve
‘ein schade ist guot, der zwêne frumen gewinnet’
Walther von der Vogelweide
Huilende wind, stormvlaag steekt
mij in t hart. Drie gehangenen,
de herfst, het hart en de lamp;
elektriciteit geoogst op het erf
bij het grote gebouw van de snelweg
dat dreunt onder de hemelse baskule.
Coöperatie van vissekop en klere,
klederdracht van rotting verblijft
op het erf: Luctor! Nuttig verlies
dat iemand twee voordelen brengt;
onder de omgehakte gierpomp woont
een pissebeddenheir, schriftelijk
brengt het elke dag verslag uit
van de slinkende voorraden. Dit was
de loods: plaatijzer hangt ridder-
lijk in de avondzon die ons soms
nog bezoekt, in vermomming. Ons kalf
is gevorderd om de put te dempen,
in een ver land. Vaalt van spijkers
houdt de wacht over ons en ons
leger, stiller wordend erf. Ons bos
kwam op het journaal, het diende
als vuurbaken voor de helikopters
van de luchtmacht, roze geschilderd
terwille van de hygiëne. Op stal
hebben wij zeven kraaien, de vijfde
stierf aan mond-en-klauwzeer ingevoerd
voor het toerisme. De schuurdeur
is van huis gegaan: hij wou het maken.
Goddank bezitten wij nog zes grendels
maar ze zijn zo oud en moe! Spinrag
beneemt het zicht op gelukkiger dagen.
| |
| |
En Walther was hier laatst, in zijn jas
van eekhoornvel, hij vroeg een glas
water en heeft op onze schouder gehuild.
O dagelijks weegt de baskule zwaarder
en het zou zo erg niet zijn als hij
niet zo blauw afgaf. De verlorene schonken
wij een glas ijzeroer en een spreuk
gloednieuw, van eigen maaksel: Wat baten
zeven schades als uit hun zwart ei
geen winst wordt gebroed? Een schoof
lichtmastdraden is de oogst van ons erf!
Walther, Walther, ga in je winter terug!
En ons hart sluit niet meer, het ruist
hier van demonen en schrik sinds het dak
ons verliet voor een ander verblijf.
De ransuil van vet vliegt over de hoeve.
Ze gebruiken de velden om mee te schaken!
Ze hebben de weg omgebogen naar de lucht,
ons opschepend met die nutteloze oogst
van telefoondraden die nergens meer
naartoegaan! Jammer. Jammer van wind,
huilende stormspaak die steekt mij int hart.
En ransuil van vet fladdert over de hoeve.
| |
| |
| |
Helgeel landjuweel
Bij de 400jarige herdenking van de Beeldenstorm (1566-1966)
[Fragmenten]
Gegroet!
IJspegelland, met kisten vol.
Tsjechoslovakije, Ibiza, Handjeshoven.
Roodkapje opgevreten en doorgeslikt.
Doornroosje dood als een pier,
vastgespijkerd aan de laars van Klein Duimpje.
Ik herdenk op mijn dooie eentje,
met niettemin een ekster als gezelschap
die zwijgend aan zijn tak
mij aanstaart met een ketteroog,
onder de uitlui van klokken,
| |
| |
Manifest
Doorluchtig Frankrijk krabde zijn kunstvlooien.
Italië herkauwde zijn geel hertshooi van Dante,
in zijn kapmanteltje muizen als madonna's;
Italië sliep als een kerstos zat van Chianti.
Gezwegen van Spanje dat zijn littekens verft.
Gezwegen van Spanje dat Federico herdacht
met schuin vallende schuimende slagregens.
In Noorwegen schminkte men zich als eland,
vrat rendiermos en hotdogs gebraden in sneeuw.
Een skilift zonk neer in Geilo, te ver heen.
Bij de Lofoten floot de storm van Peer Gynt.
Om maar niet te spreken van mooi Finland:
de keizer van Finland beval de 10de merentelling
en men kende de meren allang! Denemarken,
inmiddels, schoot een naaktfoto van Kopenhagen.
In die dagen stond het blauw glas roodgloeiend
in het koninkrijk Linnenkast-aan-de-Zee,
befaamd om zijn uitgelezen aardappels en haring
alsmede zijn geweven goederen en vroomheid.
Het Noorden joeg daar op wild uit het Munthuis,
het Zuiden verkocht trektochten naar Lourdes,
terwijl het Oosten, het ondoorgrondelijk Oosten,
zich tegoed deed aan schaapskop met zure room.
| |
| |
Zo woedde in die dagen de zomer: juli 1966,
toen de beelden kreupel in de armstoelen hingen;
in de urinoirs flakkerden tedere kaarsvlammen.
De leugen bukte zich en vluchtte de stad uit.
De merels floten eindelijk Tin Roof Blues
in de vrolijke straten; alleen de spotters
smaalden ‘Boontje komt om zijn loontje’ en
trokken zich terug in het Huis van de Pyromaan.
Blaauw
Stort de fles met de nieuwe kleuren
leeg in de buik van de stad, Blaauw!
Een aardrijk, afgebakend door grachten,
Noord- en Zuidpool, Vuurland en IJsland,
in gegist bestek, kompleet met kompas,
oceaan en ijszee op de warme plattegrond.
Zijn muts scheef, een appel etend, kleurt
en tekent Blaauw nieuwe landstreken,
opgedoken op de kalender van 1966, gloriejaar,
in de hittegolf kraakt de helderheid van vorst.
| |
| |
Het einde
De fles rolt op de tafel.
De lege fles rolt op de tafel,
op de tafel rolt de lege fles.
De drinkers zijn weggegaan,
de drinkers zijn heengegaan,
de drinkers zijn heengegaan en verdwenen.
De rollende fles op de lege tafel
in de wereld die verstomd is en zwijgt:
de tinnen binnenkant van de blikken bus.
Het zwijgen is onder ons.
Het zwijgen is opnieuw onder ons;
de narren slapen hun roes uit in de tuin.
De lege fles rolt op de tafel,
op de houten tafel rolt de fles,
rollend en rollend (rock nd roll).
|
|