| |
| |
| |
Boekbesprekingen
De gouden tafels
Voor zijn roman De gouden tafels (Leuven, Davidsfonds, 1975; ill. van Nick Claeys), heeft André Claeys wel heel oude bronnen aangeboord. Hij troont de lezer mee naar de onveilige negende eeuw, toen de Vikingen onze contreien afschuimden op zoek naar buit.
Een van die gevreesde Noormannen, Gormszoon Bjorn uit Knudsviken, dist het verhaal op van zijn bewogen leven. Op jonge leeftijd ziet hij zich reeds geplaatst tegenover de morele plicht, enkele lieden, onder wie een goede vriend en een oom, aan zijn zwaard te rijgen. Om deze laatste doodslag verbannen, vaart hij mee op rooftocht naar het Zuiden. Het land der Vlamingen bevalt hem dermate, dat hij er zich later met familie en volgelingen metterwoon zal vestigen. Door zijn huwelijk met de dochter van een machtig heer en mits enige diplomatie en sluwheid, verwerft hij het beheer over een grote landstreek, waar zijn levenspad echter evenmin over rozen zal lopen.
Dit breed opgezette, fantastische avontuur van wapengekletter en brandschatting, van familietrouw en bloedwraak, van drakars en burchten, van monniken en duivels, benadert de geest van de grote sagen. Claeys, die zich terdege heeft gedocumenteerd, heeft bovendien getracht in de persoon van Bjorn de integratie uit te beelden van twee culturen, van twee geloofsgemeenschappen. Enerzijds het Noorse heidendom met zijn natuurlijke drang tot overleven en heersen, met zijn ingebakken principes van eer, trouw en wraak, met zijn vertrouwen in de woeste goden Odin en Thor en zijn geloof in walhalla en Nilfsheim; anderzijds het christendom van de Franken, dat - blijkbaar echter hoofdzakelijk in theorie - Christus' boodschap van verdraagzaamheid en liefde voorstond. In de ogen van het Noorse strijdersvolk is Christus een onwaardige dood gestorven, maar bij Bjorn daagt het besef dat hij daardoor is uitgestegen boven al wat aards, slecht of demonisch is. Ondanks zijn frequente momenten van wroeging en inkeer, blijft hijzelf in zijn hart dezelfde ruigaard, die zweert bij Odin en zich liefst gewelddadig ontdoet van al wat hem ongevraagd voor de voeten komt. Voor zijn onderdanen is hij een goed en rechtvaardig heerser.
In dit vloeiende spel van verbeelding en historie manifesteert André Claeys een ongemeen vertellerstalent. Vooral als avonturenroman zal De gouden tafels ongetwijfeld bij een zeer ruim en verscheiden publiek in de smaak vallen.
Jef van Gool
| |
| |
| |
Mayana
Dat Daisy Ver Boven nog steeds verkleefd is aan Kongo, het land van de met bloed gekleurde aarde, moge blijken uit haar nieuwe en tot op heden beste produktie Mayana, in 1974 uitgegeven door De Clauwaert te Leuven.
Mayana is een inlands meisje, dat haar dorp verlaat en gaat samenleven met de planter Bert Jacobs, een ‘harde’ maar eerlijke blanke. Al bemint Jacobs - voorlopig zonder respons - de weduwe van een vriend, toch kan hij alras het gezelschap van het negerinnetje nog slechts node missen. Hun verhouding strandt echter in de chaos na de onafhankelijkheid en als de echtgenote van de lepe profiteur Sylvain Nsongolo zal Mayana ontluiken tot een zelfbewuste vrouw, zonder rancunes tegenover haar blanke.
In het eerste gedeelte van de roman, uitgemeten en traag, vooral geschreven vanuit Mayana's gezichtspunt, voelen de blanken de toenemende dreiging, die zich ten slotte zal ontladen in de gruwelen na de onafhankelijkheid. Weldra blijkt evenwel dat de zo begeerde dipenda de zwarten alleen maar heeft opgezadeld met een nieuwe klasse van machthebbers en rijken, die in zake terreur en corruptie de Belgen verre overtreffen.
Daisy Ver Boven tracht niet een ethisch oordeel te vellen, beide rassen tellen immers hun ‘goeden en kwaden’. Zij wil het relaas brengen van het drama van de blanken, die plotseling overgeleverd zijn aan de genade van de negers en die, zo zij het er levend afbrengen, het werk van jaren teloor zien gaan. Zij wil eveneens een beeld schetsen van het drama van de negers, vooral van de dorpelingen, die tussen twee vuren komen te zitten als de partizanen die de verloedering van de dipenda bekampen, op hun beurt aan het moorden en plunderen slaan.
Met kennis van zaken, heeft zij gepoogd de diepte te peilen van de negerziel, die mysterieuze osmose tussen een westerse luxedrang en een diepgeworteld geloof in de riten en de gebruiken van de voorvaderen. Tegenover de bijna spreekwoordelijke onberekenbaarheid en wreedheid van de zwarte, ons voorgehouden door veel andere Kongoliteratuur, voert zij personages aan als de trouwhartige Mayana, die Jacobs uit de klauwen van de partizanen zal redden, en de door grootse idealen bezielde partizanenleider Kafundu.
Haar roman, al te zeer overladen met onbelangrijke details en compositorisch niet gaaf genoeg om literair voldragen te zijn, vindt zijn waarde in de eerlijke benadering van de menselijke aspecten van het gebeuren. De schrijfster heeft voldoende afstand kunnen nemen van de verschrikkingen, om in wat een definitieve terugblik lijkt, onbevooroordeeld de balans op te maken van haar eigen Kongo-ervaringen.
Jef van Gool
| |
Een deur, en nog een deur
Zo luidt de titel van de nieuwe roman van Dries Janssen (Leuven, De Clauwaert, 1974), die aan vangt met het bericht van het schielijk overlijden van een bejaarde oud-notaris in de woning van een minnares. Zijn volwassen kin- | |
| |
deren, drie zonen en één dochter, worden door deze onvermoede verhouding meer geschokt dan door het nieuws van zijn dood zelf. Het zal echter slechts een eerste smet blijken op het rimpelloze vlak van hun gedegen familiereputatie, want plotseling komen nog allerlei andere drama's van ontrouw, overspel en onfatsoen aan het licht.
Deze roman behelst een schriftelijk getuigenis van de oudste ‘en dus de verstandigste’ zoon, die het meest op zijn vader gelijkt en ook diens notariaat heeft overgenomen. In deze bladzijden, gericht aan zijn vrouw, wil hij de verborgen waarheid achter de gestalte van zijn vader doorgronden, wat hem ook noopt tot een zelfanalyse. Door de vele verwikkelingen ziet hij zich geplaatst in een steeds complexer situatie, waarin hij dan zogenaamd achter elke nieuwe deur een nog diepere duisternis vermoedt.
Waarom de notaris-verteller zich tot zijn vrouw wendt via vele vellen dichtbeschreven papier, is niet duidelijk. Hun huwelijk staat boven alle verdenking en zelfs in de recente complicaties bestaat er tussen beiden een woordeloos begrijpen. Structureel is deze belijdenisformule, op enkele rechtstreekse aansprekingen na, trouwens niet uit de verf gekomen. Een zekere stroefheid in het taalgebruik komt grotendeels voor rekening van de verteller, de literair ongeschoolde notaris, die ook herhaaldelijk aarzelt bij een woord, een beeld, een uitdrukking.
De vader-zoonrelatie, een geliefd thema van deze auteur, dat in feite ook in deze roman centraal staat, wordt ingepast in een ruimere context. Een mens is het produkt van zijn milieu en zijn opvoeding, waarnaar hij zijn hele bestaan inricht, tot hij eensklaps allerwegen het bedrog ontdekt dat schuilgaat achter de zorgvuldig opgetrokken façade van uiterlijke schijn. Voor zichzelf trekt de verteller uit dit alles de les, zijn eigen zoon beter op het leven voor te bereiden.
Hoewel de auteur het via een motto, ontleend aan James Joyce's Letters, wil doen voorkomen dat hij over niets buitengewoons bericht, heeft hij het bedrog in de familie Stroobants zodanig uitgesponnen, dat de essentie van zijn verhaal bij herhaling dreigt te verdrinken in de maalstroom van onechte kinderen en ‘onfatsoenlijke’ liaisons.
Jef van Gool
| |
De late vondeling
Dat een boeiend gegeven nog niet garant staat voor een dito boek, wordt treffend geïllustreerd door de roman van H.J. Smeding De late vondeling (weinig gelukkige titel overigens), in 1975 uitgegeven door Nijgh en Van Ditmar te Den Haag.
Een man wordt bewusteloos en beroofd van al zijn papieren aangetroffen in het Parijse Bois de Boulogne. Hij blijkt aan volkomen geheugenverlies te lijden en ook nadat de persmedia zijn ingeschakeld, heeft niemand hem kunnen identificeren. De paradijselijke roes, de kinderlijke onbevangenheid van bij zijn ontwaken, is geen lang leven beschoren. Door toedoen van de ambtenarij, in wiens dossiers nu eenmaal geen naamlozen voorzien zijn, en in het contact met de mensen, bouwt hij al vlug een
| |
| |
‘nieuw’ verleden op. De echte kentering zal echter slechts plaatsvinden als hij zijn vroegere identiteit op het spoor komt.
De auteur spitst zijn verhaal toe op het probleem van schuld en onschuld, wat impliceert dat hij aan bepaalde facetten van het onderwerp, als de bevreemding, de hulpeloosheid van de ontheemde, de moeilijke herintegratie, voorbijgaat. Hij faalt echter ook in het uitdiepen van de gekozen thematiek. Zo volgt in het tweede deel een spectaculaire, nogal gratuite ontknoping met dedective allures, waarin zelfs het Palestijns verzet een rol speelt.
Waarschijnlijk is het de auteur om dit effect begonnen, maar nu biedt de roman in zijn totaliteit een vreemde mengeling van sereniteit en sensatie, van filosofie en avontuur. Een gemiste kans!
Jef van Gool
| |
Cap Blanc-Nez
In de novellenbibliotheek van De Clauwaert te Leuven verscheen Cap Blanc-Nez van Pierre Dyserinck, waarvoor de inspiratie zou zijn geput uit een krantebericht over een tragisch ongeval dat zich op de bewuste kaap had voltrokken.
De novelle omvat twee onderscheiden delen. Het eerste gedeelte - later blijkt het de tekst te zijn van een televisiespel - voert ons naar de top van de Blanc-Nez in Normandië. Een jong echtpaar, naar buiten toe een modelkoppel, waaraan de verkilling van een vijfjarig samenzijn echter niet is voorbijgegaan, heeft de beklimming gewaagd. Op een hoogte van 132 meter ontspint zich daar een levensgevaarlijk, bitter-ernstig spel van wederzijds overtroeving, van uitdaging en onverschilligheid, van aantrekking en afstoting.
In het tweede deel doen de auteur van het televisiespel en diens vrouw, waarvan het eerste paar een enkele jaren jongere afspiegeling was, zelf hun entree. De slopende ziekte die hun zesjarig dochtertje tot voor de poorten van de dood brengt, laat hen echter geen plaats meer voor onenigheid en kleinzieligheid. Het doorstane leed, de hoop en wanhoop, de strijd om haar leven smeden de band tussen de echtelingen vaster en inniger dan ooit tevoren.
De novelle is geschreven in een directe en krachtige taal, met een uitgesproken voorkeur evenwel voor ‘stoere’ schuttingwoorden. Dit laatste is wellicht een toegeving aan een soort van modernisme dat de auteur nastreeft, wat zich ook weerspiegelt in de nogal gezochte structuur. De bijzondere zorg die Dyserinck besteedt aan de technische aspecten van zijn schrijverschap, heeft toch in combinatie met de levensechte, soms schrijnende thematiek een geslaagd werkstuk opgeleverd.
Jef van Gool
| |
Het web in de hersens
De hoofdpersonages van Paul Brondeel behoren tot de meest herkenbare van onze letteren. Allen gelijke afsplitsingen van hetzelfde type, bieden zij het beeld van de door tegenspoed en onbegrip getekende man, wiens leven in een be- | |
| |
slissende crisis is getreden. Specifiek voor deze auteur zijn verder ook de determinatie door een fysieke handicap en de band met een veel oudere zuster.
Boudewijn Landsoght, de tweeëndertigjarige boekhouder uit Het web in de hersens (Leuven, Davidsfonds, 1975), mist geen enkel der geciteerde eigenschappen. Hij is een introvert, bijzonder zwaarmoedig mens, die in de grootstad Brussel wegteert aan de eenzaamheid. De bochel op zijn rug, de oorsprong van zijn terughoudendheid, neemt in zijn verbeelding steeds gigantischer vormen aan. Als zijn enige ware geliefde hem na een jaar samenwonen verlaten heeft om haar zieke man te gaan verplegen, wil hij zich het leven benemen.
Brondeel doet zijn principe gestand om in een relatief kort tijdsbestek het drama te beslechten (de paar maanden tussen de eerste, mislukte en de effectieve zelfmoordpoging), maar daartoe moet hij hier wel een lange ‘Wat voorafging’ opnemen, literair een minderwaardig procédé. Uit de familieverhalen van zijn zuster, bij wie hij voor herstel verblijft, blijkt dat Boudewijn erfelijk belast is. Vele Landsoghts hadden zoals hij een web in de hersens, een obsessie, die hen uiteindelijk in de dood dreef. Als hij na een onzalig avontuur met zijn eigen zus terugkeert naar de hoofdstad, ontbeert hij weer de kracht om zich boven zijn misère uit te tillen.
In zijn verlatenheid en onmacht te midden van het wurgende grootstadsleven, bezit de marginale, over het algemeen vrij gechargeerde figuur van Landsoght nog een kern van ontwapende waarachtigheid. Toch zou Brondeel zich moeten realiseren dat het meer dan tijd wordt voor enige creatieve vernieuwing. Een schrijver kan zich nu eenmaal niet tot in den treure blijven herhalen!
Jef van Gool
| |
Triomf van de idioterie
Bij Sonneville te Brugge verscheen Janus Adams Appel, een wel erg bizarre produktie (‘geen boek geen roman geen verhaal (...) een belevenis’) van een mij verder totaal onbekende Sep Broes.
Een verhaal of zelfs maar enige samenhang valt in deze bladzijden inderdaad nauwelijks te onderkennen: een schoolgebouw stort in en dat effent voor de ik-figuur blijkbaar de weg voor de meest absurde transformaties (in een fontein, een gloeilamp, een vergeet-mijnietje,...). Kortom, het produkt van een volkomen losgeslagen fantasie, dat waarschijnlijk wel is opgezet als een surreële groteske, maar in die betrachting is het dan ook volledig blijven steken. Een amalgaam van ongerijmde beelden, flauwe taalspelletjes, dwaze ulevelleverzen en nergens verantwoorde typografische escapades. En dan hebben we nog niet eens gesproken over de grote reeks belgicismen (lavabo, sloebers, kasserol, noen, geslegen, schruwelen, klink, e.v.a.) en de parels van taalfouten (behebt, uitgewalsd, hooimeit), die de kroon op dit kunstwerk zetten.
Broes bepleit zelf dat zijn geschrijf alleen door ‘een literaire labberdaan’ kan worden begrepen en gesmaakt, maar dat moet er dan toch wel een zijn met een uitzonderlijk incasseringsvermogen.
Jef van Gool
| |
| |
| |
Nathalie! Nathalie!
Bij het concipiëren van zijn jongste roman, met de hierboven aangehaalde titel (Leuven, De Clauwaert), is Herman Vos' voornaamste bekommernis uitgegaan naar de figuur van Kor Bijl, in wiens psyche het hele conflict zich afspeelt. Bijl is een self-made zakenman, die een welvarende handel in medische benodigdheden heeft opgebouwd. Om zich van de goodwill van zijn rijke klanten te blijven verzekeren, moet hij het image aankleven van man van de wereld (van hun wereld welteverstaan), maar juist met die nuance van onderdanigheid die hen op hun gemak stelt. Een eigen status, een compensatie ook voor het verlies aan persoonlijkheid, heeft hij steeds gevonden in zijn vriendschap met iemand uit de klasse van zijn cliëntèle, de psychiater Philou De Haeck en diens familie.
Als deze nu vrouw en kinderen in de steek laat om te gaan samenwonen met een andere vrouw, Nathalie, ontketent dat in het weinig stabiele gemoed van de hyper emotionele Bijl een ware storm. In zijn vriendschap verraden, zoekt hij naar een vijandin, een haatobject, in de persoon van Nathalie. Hij geraakt echter volkomen in haar ban en met de zegen van Philou ontmoet hij haar regelmatig, waarbij hij zich steeds laat verleiden tot confidenties over zichzelf, onkundig van het feit dat zij een gerenomeerde psychotherapeute is.
Voor de verworven rijkdom moet Bijl een zware psychische tol betalen: hij is geconstipeerd in zijn frustraties en angsten, in ogenblikken van spanning overvallen hem hevige krampen in de onderbuik, die hij wil versmoren in massa's alcohol; hij is impotent en wordt door de vrouwen aangehaald en bemoederd (door Nathalie wordt hij herhaaldelijk na een dronken nacht in bad gestopt). Zijn enige verweer tegen deze voortschrijdende desintegratie is een dolk, waarmee hij door zijn lege huis draaft, kappend en kervend naar de schimmen van Nathalie en de andere onverlaten die het lef hebben hem in de weg te staan.
Herman Vos schrijft ook hier weer vanuit een duidelijke maatschappelijke betrokkenheid. Dat engagement heeft vorm gekregen in de persoon van Kor Bijl, outsider in het medische milieu waarin hij zich beroepshalve beweegt, die kapot gaat aan de eisen van een burgerlijke etiquette die hij zich ten dele zelf heeft opgelegd. Vos heeft hem - niet altijd even subtiel, maar mijn inziens toch overtuigend - gemaakt tot het pathologische ‘geval’, waarvoor ook zijn hele omgeving hem aanziet.
Jef van Gool
| |
Jakko en Jamina
Het aldus betitelde prozadebuut van Germaine van de Roy, in 1975 uitgebracht door De Clauwaert te Leuven, kan men het best omschrijven met de wat stroeve, maar moeilijk vertaalbare term ‘document humain’.
Behalve een verhalend gedeelte, als bindtekst versnipperd in het geheel, bevat het boek flink wat documenten (uittreksels uit rapporten, citaten uit boeken, waar-gebeurde verhalen), waarbij de tekening van een paperclip telkens
| |
| |
de illusie van een dossier moet opwekken. Alle teksten hebben betrekking op het antisemitisme, een erfenis van tweeduizend jaar christendom met als droevige uitschieter de opgefokte jodenhaat van de nazi's en de rampzalige gevolgen ervan.
Maar ook nadat de laatste gaskamer in het slot gevallen was, kwam er geen einde aan de ellende van de joden, zoals moge blijken uit het verhaal van de joodse jongeman Jakko en het Vlaamse meisje Jamina. We schrijven 1957. Zelf aan de deportaties ontkomen, is Jakko nog steeds niet het onredelijke schuldgevoel ontgroeid van een jood, die pas na de oorlog via pers en film ten volle beseft wat zijn minder fortuinlijke rasgenoten hebben geleden. Bij (Ben-) Jamina, zelf getraumatiseerd door haar strenge zedelijke opvoeding, vindt hij begrip en geleidelijk - vooral via hun vele brieven - ook liefde.
De schrijfster tracht via deze publikatie haar lezers te sensibiliseren voor het permanente onrecht, de joden aangedaan. Geheel vrij te pleiten van een bewuste eenzijdigheid is zij daarbij echter niet (de niet-integratie van de joden zou uitsluitend de schuld zijn van de anderen; de herhaalde beklemtoning van de zogenaamde erfschuld van de joden voor de dood van Christus in de ogen der christenheid). Een tekortkoming op het literaire vlak is alleszins, dat haar protagonisten zijn verdronken in haar documentair-verhalende structuur. Hun existentie is te zeer gebonden aan het typische, het illustratieve, waardoor ze als mensen de lezer niet meer vermogen te ontroeren.
Hoe goedbedoeld het boek verder ook moge wezen, toch komt het mij in zijn geheel als wat verouderd over, te meer daar de schrijfster ook de problemen van de staat Israël en het Palestijnen-vraagstuk aansnijdt (in 1957!). Zodoende verliest zij elke affiniteit met de actualiteit, en in een geëngageerd werk als het hare is dat dubbel jammer.
Jef van Gool
| |
Hartige gedichten in de kookpan
Jo Gisekin, die in 1969 debuteerde met Een dode speelgoedvogel, een bundel die ondanks alle kwaliteiten toch wat leed onder een teveel aan vage beeldspraak, heeft met Klein huisboek (Orion, Brugge) de juiste toonaard te pakken.
Zij schrijft hier gedichten over haar leven van elke dag: over haar gezin, haar man en kinderen, over zwangerschap en geboorte, over een ‘Suikeren bol’ en het ‘Dagelijks menu’, een reis naar de Provence en een ‘Autoloze zondag’.
Er zijn niet veel dichters die erin slagen een zo gewone stof poëtisch interessant en geloofwaardig te maken. De meeste nieuwrealisten zijn daar om dat te getuigen. Jo Gisekin slaagt daar wel in, en dat precies doordat hier de grote aandacht voor de anekdotische realiteit in intense wisselwerking staat met het sfeervolle beeldmateriaal. Die beelden gaan hier niet meer alleen hun sfeerscheppende, versierende gang, maar zijn tegelijk helemaal functioneel om de geleefde anekdote in haar authentieke gevoelsdiepte te bewaren en te intensiveren. Bijv. in het zeer mooie gedicht ‘Barbara’:
| |
| |
verstoten als een kermisvogel
dat spartelend oogje niet verliest
waarmee je Scheldeboten bemant
of het neusje dat gisteren
teloor ging in de chocoladedrank
en het volmaakte naveltje
als je nu maar vóór de kersentijd
Ondanks de grote herkenbaarheid blijft deze poëzie zelden steken in de tegenwoordig zo gewilde dagboekimpressies. En het verwonderlijke is nog wel dat het allemaal zo vanzelfsprekend, zo schijnbaar moeiteloos verloopt, al willen we de dichteres wel geloven wanneer zij schrijft:
valt moeilijk te bezeilen’ (7)
Een Klein huisboek om binnen handbereik te houden in zelfs de kleinste huisbibliotheek.
Hugo Brems
| |
Het is erg wit wat er staat
Zo noemt Hanna Kirsten haar tweede dichtbundel (Averbode, Altiora). Het is een zeer fijn, bijzonder verzorgd en smaakvol uitgegeven boekje. De presentatie is daarbij de exacte weerspiegeling van de delicate poëtische notities. Poëtisch inderdaad: wat in de wandeling doorgaans onder die term verstaan wordt, is hier volop aanwezig: schoonheid, frisheid, zuiverheid. Er lopen heel wat kinderen doorheen deze verzen, er bloeien bloemen, er is natuur, de sterren staan aan de hemel des nachts en overdag schijnt de zon, waait de wind of valt de regen volgens de gang van de seizoenen: een doorlopend festijn voor mensen met open ogen en een hart voor heel veel liefde en gevoeligheid.
Maar vooral zijn er de schroomvolle eerbied en aandacht voor het wisselende leven van de mens en van de taal. Die taal wordt hier gehanteerd met dezelfde tact en omzichtigheid waarmee de gevoelens geleefd worden: poëzie als het schikken van witte bloemen in een witte vaas. Het is wellicht nutteloos, maar het maakt de wereld wel wat mooier:
Hugo Brems
|
|