Jooris abstraheert vaak de werkelijkheid tot een (geometrische) vorm, een cirkel, een vierkant, maar juist dàn gaat ze intrigeren, wordt ze een teken en betekent ze ook iets. Hij zegt niet wat; dat te achterhalen is de taak van de goede verstaander. Daarom is Jooris' poëzie ook heel intelligent, vol raffinement, geestrijk.
In het tweede deel van zijn bundel, die veeleer gevoelspoëzie omvat, staan een aantal lange gedichten. Ze zijn heel wat minder gespannen. Zelfs het bekende ‘Ode aan de Leie’ verwatert halfweg in getheoretiseer en ‘een T.L.-lamp noteren’ uit de cyclus ‘schilderijen, situaties, environments’ is uitgesproken zwak. In dit gedicht ontbreekt niet slechts de spanning maar ook de evocatieve kracht van de woorden; het kon van (een complexere) Van Ryssel geweest zijn. Jooris is inderdaad een dichter van het korte, opgespannen vers, hij moet het hebben van een bijna extreme woordascese. In dit tweede gedeelte, dat drie van de zes cyclussen omvat, wordt als belangrijkste gevoel de weemoed of het heimwee naar het landelijke uitgeschreven. Dit romantisch-idealiserend en vaak vereenvoudigd natuurgevoel was eigen aan de neo-realisten. Ook, zelfs vooral, aan Van Ryssel in ‘God voor gevorderden’. Herinneringen aan het eigen verleden wellen nu bij Jooris op, maar ze worden andermaal meer gesuggereerd dan direct verwoord. Het is heel opvallend hoe romantisch het Vlaamse neorealisme eigenlijk is. Men hoeft er slechts de gedichten van Lasoen, Van Ryssel en Jooris op na te lezen. Het herfstmotief bijv. duikt bij deze dichters herhaaldelijk op. Jooris blijkt inderdaad een zeer gevoelig - ook woordgevoelig - dichter te zijn; hij is uiterst schroomvallig waar het de eigen gevoelens betreft, maar geeft zich prijs via metaforen zoals in het prachtige ‘Herfst’ of via een objectivering zoals in ‘Bij de dood van vader Raveel’.
Het museum van de zomer is een hoogtepunt, niet slechts van de zgn. nieuw-realistische poëzie, maar van de Vlaamse hedendaagse poëzie. Roland Jooris is een belangrijk dichter. Met deze bundel heeft hij mij daarvan overtuigd.
Een teken met een ander vergeleken, de vierde bundel van Hedwig Verlinde (1945), is een vreemd geval. Eigenlijk is het een episch-lyrisch gedicht, het levensrelaas van Bram, samengetrokken in 24 momenten van ‘standen van zaken’, totaliteiten van feiten die een verbinding vormen. Die verbinding is min of meer toevallig, tenminste als ik de betekenis van het motto van Wittgenstein begrijp en de foto's van in diverse groepen opgestelde stoelen, die in de bundel opgenomen (geïntegreerd?) zijn. Men kan het, misschien, zo stellen dat de ik-persoon, een alwetend verteller, standen van zaken opmaakt, d.w.z. een soort balans betreffende het leven van Bram, van wie hij zich weliswaar distantieert, maar die toch ook een indirect zelf-