| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Hagelslag
3de jrg., nr. 4, dec. 1974 en 4de jrg., nr. 1, maart 1975
Het decembernummer opent met ‘De dagen van goed en kwaad’, twee goede gedichten van J.M. Decorte. ‘De wespen’, een verhaaltje van Rob Mees, is heel wat minder. Hetzelfde geldt voor een langere prozatekst van Aard van der Elst en Piet Verberght: ‘Wie is Gustav Leonart’. Jan Uyttendaele vraagt zich af ‘Hoe dom is onze taalrijkdom?’. Heel dom, vindt hij na onderzoek van een stukje uit dit taalhandboek voor M.O. Wim Nimmegeers klaagt de zelfgenoegzaamheid aan van de huidige auteurs, die hun rol in de samenleving verzaken voor hermetische experimenten.
Het eerste nummer van 1975 is in zijn geheel een dichtbundel van Phil Cailliau: ‘De moordenaar en zijn vroedvrouw’.
| |
Kentering
14de jrg., nr. 4, febr. 1975
In de kroniek van het proza stelt Wim Hazeu een reeks jonge Vlaamse romanciers voor: Walter van den Broeck, Jan Emiel Daele, Marc Andries en Paul Koeck. J.W. Overeem bespreekt het theaterstuk ‘Equus’ van Peter Schaffer. De discussie over literatuuronderwijs wordt voortgezet door Koos Hawinkels en Jacques Kruithof. Er zijn zeven gedichten van Maurits Mok, en ‘Fragmenten van een geschreven leven’ van Sybren Polet, waarin hij schrijft over zijn calvinistische jeugd en zijn geloofsafval. De rest van deze aflevering is een bloemlezing van moderne Hongaarse poëzie, ingeleid door Erika Dedinszky en Sylvia Bodnàr, die ook voor de Nederlandse vertalingen zorgden.
| |
Kultuurleven
42ste jrg., nr.s 2 en 3, febr. en maart-april 1975
Het thema van het februari-nummer draait rond de vraag: ‘Bezuinigingen in de geneeskunde?’. Van S. Vlaeminck is er een zeer interessant opstel: ‘De onleefbaarheid van onze steden. Twaalf stellingen over stedebouw’. Bedoeling is de mens, de bewoner, meer bewust te maken van ‘de immateriële vervuiling die ons bedreigt’. I.E. Sassen schrijft over de ‘actualiteit van Henric Ibsen’. Zij legt vooral de klemtoon op de feministische thematiek in zijn toneelwerk.
In het nr. 3 gaat veel aandacht naar politieke problemen (Palestina / Zaïre / socialisme). Daarnaast ook een interview met J. Contrijn over het poppentheater, een kunstvorm die bij ons niet van de grond komt. Aansluitend bij de stellingen over stedebouw van S. Vlae- | |
| |
minck in het voorgaande nummer, is er nu een bijdrage van het Sint-Lukasarchief: ‘Denken over architectuur, nu’. L. Deflo brengt een jaaroverzicht van het nederlandstalig literair proza, waarin hij o.m. een terugkeer ziet naar het traditionele verhaal met neoromantische inslag, en een vernieuwde ‘copiëerlust des dagelijksen levens’. In ‘Kultuurleven beknopt’ schrijft B. Verminnen over de moeilijkheid die Vlaamse toneelauteurs ondervinden om hun werk gepubliceerd te krijgen, en wordt de betekenis van C. Buysse belicht n.a.v. het verschijnen van het 1e deel van zijn Verzameld Werk.
| |
Koebel
3de jrg., nr. 10-11, 1974
Onder de toepasselijke titel ‘There is a method in his madness’ is dit dubbelnummer een ‘Boekessay over de romans van Marcel van Maele, door Roel Richelieu van Londersele’. Na een bibliografie van zijn publikaties volgt een hoofdstuk over ‘Centrale thema's in de romans van Van Maele’. De auteur onderscheidt er drie: het probleem van de tijd, de man-vrouwverhouding en de eigen uitzonderingspositie. Daarbij sluit een afdeling aan over ‘de ideeënwereld van Marcel van Maele’. In een tweede gedeelte volgt, na een inleidende karakteristiek van de stijl - die vooral de concentratie van het taalgebruik belicht - een analyse van de vier romans afzonderlijk. Een bibliografie van artikels over Van Maele sluit de studie af.
| |
Maatstaf
23ste jrg., nr. 2, febr. 1975
Jacques Waterman schrijft enkele korte, absurdistische schetsjes, ‘alsmede iets uit het leven van Squire Charles Waterton, naturalist’. ‘Terneuzen-Amsterdam’ is een goed verhaalfragment van Joop Waasdorp. Dan nog twee verhalen van buitenlandse auteurs: ‘De ouderlievende zoon Ren wordt door zijn edele aard een god’, een boeiend ironisch stukje van de 17de-eeuwse Chinees Feng Menglong, en een kort fragmentje van Maurice Girodias: ‘The Runs’. Gedichten van F. Harmsen van Beek zijn altijd boeiende spelletjes. Overigens maakt de poëzie het zich tegenwoordig alsmaar gemakkelijker: in werk van bijv. P. Meeuse, J.P. Guépin, nu zelfs bij C. Buddingh’. Jaap Goedegebuure bespreekt de correspondentie tussen J.-K. Huysmans en Arij Prins: blijkbaar van belang voor de biografie van Huysmans als belijdenis van zijn homofiele neigingen. Van Mario Praz wordt een opstel opgenomen over de ‘gotische roman’ van Matthew Gregory Lewis. In ‘Portfolio’ stellen J.W. Brouwer en J.L. Siesling de tekenaar-schilder-illustrator Johan Briedé voor.
| |
Mandragora
3de jrg., nr. 1, jan. 1975
Robrecht Portier stelt uitvoerig de schilder Albert Beaussart voor als een ‘aristocratische eenling in de kunst’. L. Roelandt vervolgt zijn serie portretten van meer of minder beroemde, fascinerende personen die hij gekend heeft: nu de legendarische Franse inbreker Marius Jacob (1879-1954). De creatieve bijdragen, de gedichten van J. Kruit en Max le Roy, een prozafragment van Jan Backx, zij niet veel zaaks. Volgt een reeks ‘beschouwingen en kritieken’, over recent werk van L.M. van den Brande,
| |
| |
M. Bruynseraede, Ton Luiting, Jos Murez, F. Cornelis, P. Vanderschaeghe en J. Carel Damsté.
| |
Nieuwe Stemmen
31ste jrg., nr. 3, jan. 1975
Alles bij mekaar een weinigzeggend nummer, met wel goede, maar toch niet bijzonder goede verzen van Leo Herberghs, Jan Veulemans, Daniël Billiet en Fred de Swert. ‘Likken aan de stadslucht’ is poëtisch proza van Frans Deschoemaeker. En dan is er nog een wat onnozel verhaaltje van Monda de Munck, ‘Pril’. In de rubriek ‘Zoeklicht’ schrijft P.B. Buckinx een in memoriam Luc Indestege. Paul de Vree wordt bij zijn 65ste verjaardag gehuldigd door Albert De Longie.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
28ste jrg., nrs. 1 en 2, jan. en febr. 1975
‘Het lawaai in het land’ is een toekomstverhaal van Hugo Raes, in een ironische mineurtoon geschreven en eindigend op een knappe anticlimax. Marcel van Maele schrijft een goede, zeer beheerste gedichtencyclus: ‘Trek uw schoenen niet uit in een meloenenveld’. Overigens is het creatieve werk in dit januarinummer van homogeen goede kwaliteit, met ‘De Combourg Sonnetten’, wat opzettelijk aangedikt decadente verzen van Nic van Bruggen, gedichten van Tony Rombouts en Wilfried Adams en een ‘magisch-realistisch’ verhaal van Esteban Lopez: ‘Geen traan te veel’. ‘De hand der wet’, een ironisch, wel wat lang uitgesponnen relaas van Clem Schouwenaars over zijn diverse aanrakingen met de arm der wet, loopt over beide nummers door. Het opstel van G.R. Hocke over ‘Tiefenästhetik’, dat in het decembernummer begon, wordt voortgezet en beëindigd. In ‘Reflex’ o.m. over de Duitse auteurs H. Böll, F.J. Degenhardt en H.M. Enzensberger.
In het nummer van februari lezen we ‘Babinka’, een verhaal van Pszisko Jacobs, matige verzen van Marcel Coole en J.J. Wesselo, en een belangrijke, interessante studie van Helmut Gaus: ‘Klerikale reactie tegen de democratisering van de literatuur (Gent 1836-1860)’.
| |
Ons Erfdeel
18de jrg., nr. 1, jan.-febr. 1975
Een nieuwe jaargang en een nieuw, allesbehalve aantrekkelijk omslag. N.a.v. het kunstboek van Dr. R. van Roosbroeck over Willem de Zwijger worden twee artikels opgenomen: ‘De aktualiteit van Willem van Oranje’ door H. Brugmans, en ‘Willem van Oranje: idealist en opportunist’, door R. de Schryver. José Boyens stelt het ‘Beeldhouwwerk van Piet Killaars’ voor als een ‘reiken in de ruimte’. Wladimir Osjis geeft een overzicht van de neerlandistiek in de Sovjetunie, en Huib Dejonghe schrijft over ‘De BRT en de alternatieve zuilen’. Lucebert staat in de belangstelling met twee artikels: een weinig-zeggend opstel van Hans Redeker ‘Over de schilder-tekenaar Lucebert’ en een erg ludieke tekst vol woordspelingen, helemaal in de geest van Lucebert: ‘In den beginne was er een gat...’. Aldert Walrecht, medesamensteller van de prachtige en voorbeeldige, van varian- | |
| |
ten en documentatie voorziene ‘Verzamelde gedichten’ van Lucebert, vertelt daarin met kinderlijke trots over het ontstaan en de zin van die uitgave. N.a.v. een boek van Wim Zaal schrijft Dr. P.J. Meertens over ‘De Nederlandse fascisten’. Gerd de Ley pleit nog maar eens voor het aforisme in een tekst over ‘Het aforisme in de naoorlogse Nederlandse literatuur’. En Hans Combecher vertelt welke inspanningen in Duitsland gedaan worden om het Nederlands als vak aan de middelbare scholen van de grond te krijgen.
| |
Restant
4de jrg., nr. 2, nov.-dec. 1974
Hedwig Speliers schrijft een gedichtencyclus, ‘Restauratief’, bij overleden dichters van diverse pluimage: Alice Nahon, Willem Kloos, M. Nijhoff, G. Achterberg en C. Verschaeve. Onder de titel ‘Literatuurwetenschap of Linguistiek?’ stelt J. Buysschaert de verslagen van de in 1972-73 aan de KUL gehouden literair-theoretische colloquia voor. Hij beveelt ze de geïnteresseerde lezer ook aan. Luk de Vos hakt zijn ‘gordiaanse knoop’ over de SF verder door. Nu ook met prachtige schema's. N.a.v. een postuniversitaire leergang (Vliebergh-Sencie) over literatuuronderwijs pleit Jan Uyttendaele voor een literatuuronderwijs dat meer aansluiting zoekt bij de spontane interessen van de leerlingen. In een ander artikel laat hij weinig heel van ‘Kritisch Akkoord 1973’. Als reactie op een artikel van Luk de Vos over Oscar Wilde (Restant, III, 5-6) stelt A. Vansteenbrugge een afwijkende interpretatie van elementen uit ‘The Picture of Dorian Gray’ voor. Tenslotte drie onopvallende gedichten.
| |
Schuim
nr. 6, jan. 1975
In een bijgevoegd blad aan de Zeergeachte Lezer vernemen wij ‘Dat Schuim het aarzelend twinkelen is van een gloed, die alle bluspogingen van officieel erkende en verzuurde literaire pompiers ten spijt, traag maar onweerstaanbaar groeit naar onvermoede vergezichten.’ Terloops worden nog de andere literaire tijdschriften als ‘literaire egoïsmen’ op de ‘vaalt van taal- en andere verwordingen’ gegooid, waarop dan Schuim ontluikt, ‘een bloem die warmere en diepere geuren uitademt’. Aan zoveel schoons valt weinig toe te voegen. Dat wordt in de opgenomen teksten van dit nummer dan ook niet gedaan.
| |
Tirade
19de jrg., nr. 202, febr. 1975
In zijn ‘Russische notities’ schrijft Charles B. Timmer over de tragische situatie van heel wat uit de Sovjetunie geëmigreerde joden, die in Israël, Europa of Amerika in een vacuüm terechtkomen en er door heimwee verteerd worden. ‘De kermis’ is weer een verhaal van R.J. Peskens over de exploten van zijn merkwaardige moeder. C. Buddingh' schrijft weer een van zijn lange praatgedichten: ‘In memoriam E. du Perron’. In een ‘Brief aan een Neerlandicus op Curaçao’ geeft Cola Debrot informatie over zijn leven en werk. Daarna volgen van hem enkele ‘Kwatrijnen uit Fort Amsterdam’. Ten slotte nog twee zeer goede verhalen: van A. Alberts: ‘Zee onvergetelijke zee bij Perou’; en ‘Witte seringen’, een knap gecomponeerd verhaal over een jongen in een tehuis, door Frans Stüger.
Hugo Brems
|
|