| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 120ste jaargang nummer 4 mei 1975
Anton van Wilderode / De mythe van Aristaeus (vervolg)
Aristaeus bij de zeegod Proteus
Er is een grot, geweldig, in de flanken
gebeten van de berg, waar wind het water
in massa's binnenstuwt en doet versplijten
in telkens weer teruggerolde golven:
vanouds een aanloophaven, allerveiligst
voor door het noodweer overvallen schippers.
Daarbinnen houdt zich Proteus op, verscholen
achter een stapeling van grote stenen.
Hier bracht de nimf de jonge Aristaeus
en deed hem ruggelings tegen het zonlicht
plaatsnemen in een goedverborgen schuilhoek;
zélf ging zij iets terzijde staan, onzichtbaar
geworden in de windsels van de nevel.
Witgloeiend en verzengend stond de Hondsster
te laaien aan de lucht, te branden boven
het dorstig Indië; het gras verschroeide;
de zon van vuur was tot de helft gevorderd
van haar omwenteling; haar stralen droogden
de holle stromen uit tot op de droesem
en blakerden de blootgevallen delta; -
toen uit de golven overstappend Proteus
het rotshol opzocht volgens zijn gewoonte.
Rondom hem dartelde de vochte fauna
der eindeloze zee en allerwegen
zond zij een regen neer van zoute druppels.
Verspreid gingen de robben van zijn kudde
zich strekken op het strand om er te slapen.
De ziener zelf (gelijk soms in de bergen
een herder bij zijn stelle - als de avond
de vaarzen uit de wei naar stal doet keren
of als de lammeren met haar gemekker
| |
| |
de wolven in de buurt doen watertanden)
ging in hun midden op een rotsblok zitten
en telde met nauwkeurigheid hun aantal.
Vanaf het ogenblik dat Aristaeus
de kans geboden werd hem aan te pakken,
liet hij de grijsaard nauwelijks beginnen
de loomvermoeide leden neer te leggen,
en sprong hij onder luid geroep te voorschijn
èn sloeg hem in de boeien waar hij neerlag.
Maar Proteus was zijn kunsten niet vergeten
en nam de vorm aan van de vreemdste dingen:
een vuur, een vies wild beest, doorschijnend water.
Toen het hem echter met géén list gelukte
om los te komen, gaf hij zich gewonnen,
verkeerde tot zijn vroegere gedaante
en sprak met menselijke stem tenslotte:
‘Wié, jongeman, vermetelste van allen,
gaf u bevel mijn woning op te zoeken?
En wat verwacht gij hier te zullen vinden?’
En Aristaeus sprak: ‘Dat weet gij beter
dan wie ook, Proteus. Het is onvoorstelbaar
dat gij in iéts maar kunt bedrogen worden.
Zie van uw poging af mij te misleiden!
Op raad van goden ben ik hier gekomen
om in mijn hachelijke situatie
op deze plek een godsspraak te vernemen.’
Méér zei hij niet. Tenslotte liet de ziener
zijn ogen, gloeiend van een groene weerlicht,
geweldig ómgaan, knarste met de tanden
en opende de mond voor dit orakel:
‘De toorn niet van een willekeurig iemand
maar van een godheid is het die u teistert.
Gij moet betalen voor een ernstig misdrijf.
Want Orpheus, deerniswaard (hoewel onschuldig),
blijft u met deze straffen achtervolgen
zolang het noodlot zich niet zal verzetten.
| |
| |
Diep wrokt hij om de vrouw die hem geroofd werd!
Terwijl zij, ù ontvluchtend langs het water,
- een meisje nog, al voorbestemd tot sterven -
in één ren voortliep, zag zij voor haar voeten
de grote slang niet die zich had verscholen
in het volwassen grasland van de oever.
Het koor van de Dryaden - haar vriendinnen
en even jong als zij - deed toen de toppen
der bergen klinken van een lange weeklacht.
Een schreien ging door Rhodopes ravijnen,
de pieken van Pangaea gaven antwoord,
het martiale vaderland van Rhesus,
het grondgebied der Geten, van de Hebrus,
en Attica, het land van Orithyia!
Met zijn gebogen lier probeerde Orpheus
zijn ziekelijk verlangen te verzachten
en zong van u, zijn zoete echtgenote,
terwijl hij eenzaam langs de zeerand rondliep;
van u, bij het verschijnen van de morgen
én bij het afscheid nemen van het daglicht.
Ook tot de ingang van de onderwereld,
de steile poort voor het paleis van Pluto
en het naargeestig woud vol donker dreigen
ten laatste neergedaald, bereikte Orpheus
het schimmenrijk, de vreselijke heerser,
de harten door géén menselijke bede
tot enige vermurwing te bewegen.
Maar door zijn lied ontroerd, vlogen de dunne
gedaanten uit hun ondergrondse woning,
van levenslicht verstoken schijngestalten,
met zoveel duizenden als somstijds vogels
een schuilplaats vinden in een dak van blaren
wanneer de avond of een bui des winters
hen uit de hoge bergen heeft verdreven:
matronen, mannen, levenloze schimmen
van grote helden, knapen, jonge meisjes
en jongelingen, voor het oog der ouders
geworpen op in brand gestoken stapels.
Hén allen houdt het donker slijk gevangen,
de akelige biezen van Cocytus,
| |
| |
de poel, afzichtelijk, vol slapend water;
de Styx, in negen lange lussen stromend,
zet hun de weg af naar de bovenwereld.
De zalen van het dodenrijk verstommen,
de diepste afgrond van de onderwereld;
de Eumeniden zelfs, het haar doorvlochten
met donkerblauwe slangen, blijven spraakloos;
de hellehond Cerberus vol verbazing,
ontzaglijk zwijgt hij met drie open bekken;
het rad waarop Ixion werd gebonden
valt stil, nu ook de wind is stilgevallen.
Aan elk gevaar ontkomen, keerde Orpheus
bereids terug; zijn weergegeven gade
Eurydice bereikte haast het helder
hoogwaaiend licht der wereld want zij volgde
vlak àchter hem (Proserpina had immers
die regeling als dwingend voorgeschreven!) -
toen plotseling een onbeheerst verlangen
zich van de minnaar weerloos meester maakte
(hoezeer vergefelijk, indien de goden
der onderwereld van vergeven wisten!)
Mét stond hij stil, ach, zonder één bedenking,
zag óm - al bijna in het daglicht boven -
naar zijn Eurydice, geheel verslonden
in zijn hartstochtelijke welgezindheid.
Teniet en tevergeefs was alle moeite,
verbroken het verdrag met de gevreesde
beheerser van de barre onderwereld;
driemaal weerklonk zijn ondergrondse donder.
Zij zeide: “Orpheus, welke waanzin, wélke,
heeft u en mij, armzalige, geteisterd?
Gij ziet hoe mij het noodlot onmeedogend
geen tweede maal terugroept. Op mijn ogen,
al brekend, ligt een dodelijke loomheid.
Thans mijn vaarwel; ik word omlaaggedragen,
en door een eindeloze nacht omgeven.
Naar u steek ik, - niet langer meer de uwe, -
mijn handen uit, en ach, vol onvermogen!”
| |
| |
Zo sprak zij en verdween, - gelijk een rookzuil
die in de dunne lucht wordt opgezogen, -
uit zijn gezicht en naar de overzijde.
Zij zag hem niet terug en hoewel hij trachtte
maar tevergeefs, haar schaduw vast te grijpen,
haar toe te spreken met nog zoveel woorden.
En ook de veerman van de Orcus, Charoon,
liet hem geen tweede maal de moddermeren,
die hem de weg versperden, oversteken.
Wat kon hij doen? Waarheen een toevlucht vinden
nu hem zijn vrouw voorgoed was afgenomen?
Kon zijn geschrei de schimmen, zijn gezangen
de overmacht der goden nog vermurwen?
Intussen voer zij, al vol kou gelopen,
de Styx op in de kleine boot van Charoon.
Men zegt dat Orpheus zeven volle maanden
ononderbroken heeft geschreid, beneden
een steile wand van rotsen op de oever
van de door god en mens verlaten Strymon
en in dat koel verblijf zijn lotgevallen
verhaalde in gezangen, die de tijgers
gedwee deed zijn, het eikenbos ontroerde.
Zó treurt verdrietig in een dichte peppel
de nachtegaal om haar verloren jongen
die, harteloos, een boer behoedzaam loerend
nog ongevederd uit het nestje roofde;
zij snikt, de nacht uit, op een tak gezeten
en altijd weer haar droevig lied herhalend
vult zij het land rondom met lamentaties.
Géén liefde en géén huwelijk, die Orpheus'
gemoed nog in vervoering konden brengen!
Doorzwierf, alléén, de gletsjers van het noorden,
de volgesneeuwde boorden der Tanaïs
en zijn bestendig ruwberijmde weiden,
steeds klagend dat Eurydice geroofd was
én om de nutteloze angst van Hades.
De vrouwen der Ciconen, verontwaardigd
omdat zijn trouwe hulde hén voorbijzag,
| |
| |
trokken de jongeman aan stukken tijdens
een nachtelijke offergang voor Bacchus,
en strooiden hem over de brede velden.
Maar nóg, terwijl midstrooms Thrakië's Hebrus
het hoofd - gehouwen van zijn hals van marmer -
voortwiegde in de wenteling der golven,
riepen zijn stem en toegevroren lippen
“Eurydice”, “Eurydice, ach arme!” -
en langs de lange stroom kaatsten de oevers
de naam “Eurydice” met honderd echo's.’
Toen zijn verhaal ten eind was, gooide Proteus
zich met een sprong in zee en liet ter plaatse
waar hij verdween een wiel van woedend water.
| |
Aristaeus hoort én volgt de raadgevingen van zijn moeder
Cyrene echter bleef; meer nog, zij richtte
het woord tot de bevreesde Aristaeus:
‘Gij kunt dat eindeloze tobben, jongen,
gerust vergeten nu: gij kent terdege
de echte reden van uw moeilijkheden.
Wegens Eurydice hebben de nimfen,
met wie zij danste in gerekte reien
diep in de bossen, - op uw bijenzwermen
die dodelijke ziekte afgezonden.
Breng hen in alle deemoed uw geschenken,
verzoek om hun vergeving en eerbiedig
de goedgezinde nimfen van de dalen.
Want ongetwijfeld zullen zij uw bede
bewilligen en al hun toorn vergeten.
Maar vooraf wil ik u precies vertellen
op welke wijze gij hen kunt verbidden.
Zo dan: kies vier voortreffelijke stieren,
volmaakt van lijf, die bij uw kudde grazen
hoog op de groene wei van Lycaeus;
en vaarzen evenveel, die op haar nekken
nooit druk verdroegen van een juk. Vervolgens
moet gij voor hen ook vier altaren bouwen
vlakbij het statig tempelfront der nimfen.
| |
| |
Doe uit de keel der offerdieren heilig
het bloed neerslaan, maar laat hun lichaam liggen
onder het waaiend lover in het wijbos.
Daarna, wanneer van negen dageraden
de lààtste daagt, offer de schim van Orpheus
slaapkruid van Lethe, donkere papavers;
slacht een zwart schaap en wandel naar het wijbos,
nadat gij aan Eurydice een kalfje
als gave ter verzoening hebt geboden.’
Zonder vertraging volgde Aristaeus
de wijze raadgevingen van zijn moeder,
kwam bij het statig heiligdom en bouwde
de vier altaren, volgens haar instructie.
Hij bracht er vier voortreffelijke stieren,
volmaakt van lijf, en evenvele vaarzen
die op hun nekken nooit een juk verdroegen.
Daarnà, wanneer van negen dageraden
de lààtste rijst, brengt hij het dodenoffer
aan Orpheus, en keert weder naar het wijbos.
Dààr zag men een volkomen ongewoonlijk
en onverhaalbaar wonderlijk gebeuren:
hoe in het rottend ingewand der runders
de bijen bromden en naar buiten bruisten
langs barsten in de beursgerijpte flanken.
Zij vlogen tot immense wolken samen,
sloegen tenslotte in de hoge toppen
der bomen neer en hingen onbeweeglijk
gelijk een tros aan de gekwelde twijgen.
Zorg voor de akkerbouw, het vee, de bomen
heb ik bezongen, terwijl Caesar machtig
met oorlog toeslaat bij de diepe Eufraat,
als overwinnaar de gedweeë volken
zijn wetten voorschrijft en zich onweerstaanbaar
een weg baant naar de eeuwige Olympus.
En ik, Vergilius, werd in die dagen
als kind gevoedsterd door het zoete Napels.
Verslonden in mijn werk mocht ik er leiden
| |
| |
het ingetogen leven van de dichter;
ik die mijn herderszangen componeerde
in vroeger tijd en met de durf der jonkheid
zong van u, Tityrus, languit gelegen
onder een brede beukeboom vol lommer.
|
|