| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Kleur van duisternis
De bundel Kleur van duisternis (Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1973. Vertaling Hans Plomp) bevat elf korte verhalen van James Purdy, alsmede zijn meest illustere novelle ‘63: Dream Palace’. Deze novelle is vrij representatief voor de geest van Purdy's werk en leent er zich derhalve uitstekend toe om via enige woorden van toelichting de lezer binnen te voeren in het beklemmende universum van deze Amerikaanse auteur.
Fenton Riddleway (merkwaardige, symbolisch geladen naam), een negerjongen uit West-Virginia, is na de dood van zijn moeder samen met zijn jongere broer afgezakt naar de grote stad. Een vervallen, onbewoond huis in de 63ste straat biedt hen een voorlopig onderkomen, waar zij tevergeefs de komst afwachten van een behulpzame vriend. Op een avond ontmoet Fenton toevallig de schrijver Parkhearst Cratty, een rusteloze pseudo-Diogenes, die zoveel tijd en energie besteedt aan het ‘zoeken naar mensen’ dat hij er nooit toe komt een letter op papier te zetten. Deze zonderling troont hem mee naar een rijke dame, Grainger, met wie hij al zijn ‘aanwinsten’ deelt. In hun groteske, door drank en verveling verziekte bestaan is Fenton niet een aardig verzetje, maar belichaamt hij de essentie van hun teloorgegane idealen. Waar zij reeds lang hun persoonlijkheid hebben afgelegd, heeft Fenton zich verzoend met de grauwheid van het leven en heeft hij zich bovendien een doel gesteld.
Hun bemoeiingen stellen hem echter voor een zware keuze: zichzelf blijven en zijn dagen doorbrengen in het naargeestige huis in de 63ste straat, wachtend op iemand die allicht nooit zal opdagen, met daarbij de zorgen om zijn zieke broertje; of zijn eigen huid afleggen en met Grainger een weelderig schijnleventje beginnen. Zijn broer staat echter de vervulling van deze droom in de weg en in een vlaag van onmacht en woede doodt hij hem (symbolisch weergegeven door een imaginaire opvoering van Shakespeare's Othello). Hij bergt het lijk, gehuld in een bruidssluier, op in een grote koffer, zich terdege ervan bewust dat hij in feite zijn eigen stukgeslagen, door het verraad ten ondergang gedoemde jeugd afsluit.
Ook in zijn voortreffelijk gestileerde verhalen weert Purdy's duistere levensfilosofie alle kleur. Soms roepen zij een bizarre wereld op, waarin de mensen volkomen onberekenbaar reageren, maar meestal betreft het de herkenbare, zij het vrij marginale realiteit van het Amerikaanse grootstadsleven. Eenzaamheid, onbegrip, perversie, obsessie, desillusie, mislukking, homoseksualiteit: een baaierd van menselijke ongenoegens, die
| |
| |
door Purdy tot aangrijpende taferelen worden omgedicht. In deze verhalen daalt de lezer inderdaad af in een donkere hel, maar anderzijds zijn zij geschreven met zoveel deernis, dat hij wel medelijden moét voelen met de in hun frustraties en ontgoochelingen verkrampte figuren.
Jef van Gool
| |
In de warmte van het woud
Een wel heel warme dag ('s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar. Vertaling Simone Dubois), het romandebuut van de in 1952 naar Canada geëmigreerde Waal Claude Breuer, getuigt van de overweldigende indruk die de weidsheid van zijn nieuwe land op de auteur heeft gemaakt.
Het boek verhaalt de aankomst en het verblijf van een jonge klerk in een houthakkerskamp. Onder de hoede van de oude opzichter Lavictoire past hij zich vlug aan de ontberingen van het harde leven aan, maar als na een poosje - door een alchemist notabene - in de omgeving uranium wordt gevonden, verlaten alle houthakkers de kampen. Een onweer en een verzengende brand maken daarna voorgoed een einde aan het woud en het houthakkersbedrijf.
Breuers boek is echter oneindig veel meer dan een spannend verhaaltje over een stelletje stoere kerels, hedendaagse pioniers, die ver van de civilisatie hun titanenwerk verrichten. Belangrijk is de wereld die schuilgaat achter de woorden, de osmose van realiteit en droom, waarbij de innerlijke crisis van de hoofdpersoon de zintuiglijke werkelijkheid gaat beheersen. De jongeman is de beschaving ontvlucht, hopend in de eenzaamheid van het woud aan zijn rusteloze persoonlijkheid te kunnen ontkomen; hij wil letterlijk ‘anoniem zijn’ (20). In de verschillende kampen ontmoet hij soms een vriend, gereserveerd, succesvol en onverschillig, de personificatie van dat ideaal. Hoewel een aantal factoren pleiten voor de realiteit van diens bestaan, blijkt hij veeleer een imaginaire afsplitsing van het gedroomde ik. Na het onweer, dat eindelijk ‘alles losmaakt wat mij laat stikken’ (107), zal hij trouwens definitief diens plaats innemen. Zoals zijn naamloze vriend is ook het meisje Peg een fictief personage, tot leven gewekt door zijn begeerte naar een vrouw.
Reëel is daarentegen wel de natuur, het immense woud, waar aanvankelijk het mysterie nog tastbaar aanwezig is. Maar na de brand heeft ook het totaal verkoolde woud zijn geheimen prijsgegeven. Wat er nog overblijft van de nederzetting, een klein restje beschaving maakt de ik-figuur zelf met de grond gelijk. Daarmee heeft hij ook zijn laatste obsessie afgelegd; herinneringen kunnen nu opkomen zonder verdrongen te hoeven worden. ‘Alles is verbrand, tot de woorden toe die men niet tegen elkaar durfde zeggen. En als we eens nergens bleken te zijn.’ (128). In het niets zijn realiteit en droom (het verhoopte nergens zijn, niemand zijn) voorgoed samengevallen.
Breuer heeft daarmee zijn boek passend afgerond: het is als een vicieuze cirkel waarbinnen het menselijke schouwspel zich ontrolt. Het verzinnebeeldt het verlangen naar rust van de man die heeft gedorst naar de verten, in bredere zin de hang naar een soort van niet-bestaan. Het loont bijzonder de moeite met
| |
| |
Breuer het avontuur aan te gaan, en zich een weg te banen doorheen de legstukken van zijn complexe symboliek, al laat die zich moeilijk tot in de laatste finesses doorgronden.
Jef van Gool
| |
Nogmaals ‘De rattenvanger’
Met de uitgave van deze ‘ciné-roman’ onder de benaming Even be-westen Ouessant (Antwerpen, De Branding, 1974) is Libera Carliers verhaal ‘De rattenvanger’ uit de bundel De luipaard en andere verhalen van 1969 nu aan zijn derde versie toe.
Door de opgang van het containervervoer werd de eens zo bloeiende rederij van Bruin Broers alle wind uit de zeilen genomen. Hij overweegt zijn bedrijf op te geven, als hij er tenminste voldoende geld uit kan puren om zich een wereldreis op een luxe-cruiser te veroorloven. Daartoe beraamt hij het plan zijn oude vlaggeschip, de Juna, te laten stranden - even bewesten Ouessant - om aldus een hoge verzekeringspremie op te strijken. Het valt de weinig scrupuleuze Broers niet moeilijk een kapitein met deze vuile klus te belasten. De meest aangewezen persoon lijkt hem Petrus Fonck, een vroeger gezagvoerder van de Juna, die eertijds wegens overmatig drankgebruik - een reactie op de aantasting van zijn ogen door kaliumvergiftiging - de laan werd uitgestuurd. Sindsdien woont Fonck met zijn verlamde vrouw Magdalena in het Schipperskwartier, levend van de paar schamele karweitjes, die hij zo nu en dan op te knappen krijgt.
Broers' misdadig opzet plaatst de oude man voor een dilemma: enerzijds is er het dwingende, door de reder handig bespeelde verlangen naar geld om een operatie voor zijn vrouw te kunnen bekostigen; anderzijds is hij nog steeds een ware zeeman. Al kan hij slechts teren op zijn weemoed en zijn herinneringen, toch is hij trouw gebleven aan zijn geheiligde principes en voelt hij zich persoonlijk betrokken met het lot van de Juna, zijn schip. Bovenal wil hij niet het risico lopen om het respect van zijn vrouw, het belangrijkste wat hem nog rest in deze wereld, te verliezen.
Waar de herhaalde verzuchtingen van Broers en vooral de fatterige figuur van diens vrouw (al te evident aangewend als contrast met de lijdzame, dappere Magdalena) veeleer een dissonant vormen in het geheel, heeft Carlier met zijn gedegen kennis van het varensbedrijf wel met veel verve inhoud gegeven aan het drama van Petrus Fonck. De bejaarde man, die zich reeds lang door de maatschappij in de steek gelaten weet, staat volkomen weerloos tegenover het onrecht en ziet ten slotte geen andere uitweg meer dan een levensverzekering af te sluiten (Magdalena zal dus niet zonder geld achterblijven) en binnen te gaan in de door de rattenvanger met blauwzuur bespoten kajuit van de Juna.
Jef van Gool
| |
Ontmoetingen met de dood
Al niet meer zo recent is Ledig uw hart en bewaar de rust (Brugge, Orion, 1973) van de begaafde schilder, graveur en schrijver Frans Dille. De niet meer zo jonge auteur voelt hoe langzamerhand de ouderdom op hem begint te
| |
| |
wegen en hij vraagt zich af of de weemoed en de melancholie van deze leeftijd het einde inluiden van zijn rol als scheppend kunstenaar. Een gewoon mens kan immers leven van zijn herinneringen, in de glans van het verleden, maar een kunstenaar moet leven en sterven in de weidsheid van zijn fantasieën. Doch wil ook hij leren leven met zijn herinneringen, hij wil met andere woorden de ouderdom aanvaarden en tevens een creatief artiest blijven. Want al schuilt in de ouderdom de doem van de dood, dan dragen herinneringen toch ook het leven in zich, zoals de doden voortleven in onze tederste gedachten.
In een aantal verhalen - ingekleed als herinneringen - mijmert Dille over het mysterie van leven en sterven. De meeste verhalen hebben tot onderwerp het louter fysieke overlijden van bekenden (Marcelinne, een extravagante, zieke kunstenares; Jacob, een jonge, onbegrepen poëet, slachtoffer van een der laatste V2-bombardementen; een bange bullebak-sergeant, die sneuvelt bij de eerste oorlogsschermutselingen). Maar ook bedrog en lafheid (verhaal van Langa en Yele) en het teloorgaan van illusies (zoals in ‘Posser’) dragen de stempel van de dood.
In deze sterk visueel getinte taferelen wordt de dood op verschillende manieren benaderd en aangevoeld: nu eens als gewenst of vanzelfsprekend, dan weer als zinloos of onrechtvaardig. Door te graven in zijn herinneringen nuanceert de auteur voor zichzelf het begrip sterven en onderkent hij het feit dat de dood zowel in het verleden als in de toekomst van een mens is geïntegreerd. Uit dit besef en uit de serene houding van sommige personen tegenover de dood put hij voldoende levenscultuur om zich ook op oudere leeftijd als scheppend kunstenaar te blijven manifesteren. In dit ‘Miniboek’ heeft Frans Dille inderdaad zijn hart geleegd en de rust bewaard, in casu gevonden.
Jef van Gool
| |
Het verhaal van een jeugdliefde
Van een met het pseudoniem Alstein getooide auteur verscheen bij De Clauwaert te Leuven de novelle Axel Chanis.
Michel Leiris, zoon van een geroemd advocaat, die wàt graag het spoor van zijn vader zou willen drukken, is in Antwerpen met de rechtsstudie begonnen. Hij is een erg gesofisticeerde jongeman, die enthousiast deelneemt aan het - al te traditioneel en eenzijdig belichte - studentenwereldje van dansavonden en avontuurtjes, als was het maar om aan de eenzaamheid van zijn ‘kamer incluis bureaulamp’ te ontkomen.
Als de mooie Elise zijn pad kruist, wordt hij voor de eerste keer écht verliefd. Zij is echter nog niet het leed te boven gekomen om de recente scheiding met haar vroegere geliefde, de jonge en veelbelovende componist Axel Chanis. Leiris wil haar helpen, haar verdriet begrijpen en lenigen, maar hij kan niet voldoende afstand doen van zijn eigen verlangens en vooral wil hij geenszins de mindere lijken van Chanis, een vertegenwoordiger notabene van het door hem zo misprezen kunstenaarsgild. Zijn liaison met Elise loopt dan ook vrij vlug spaak op zijn egoïsme en zelfingenomenheid, maar door de twijfel en het ver- | |
| |
driet gelouterd, zal hij zich leren schikken in het besef dat in het leven niet altijd alles naar wens verloopt.
Hoewel Alsteins debuut nogal geijkt is van opzet, kan men toch als lezer niet blind blijven voor de beheersing en de taalvaardigheid waarmee het is geschreven. Vooral door de fijngevoeligheid waarmee hij Leiris' liefde en ontgoocheling heeft weergegeven, neemt Alstein ons in voor zijn werkje. Een mooie, sfeervolle novelle; een pijnlijke maar welkome levensles voor Leiris; een nieuwe, beloftevolle naam in de Vlaamse letteren.
Jef van Gool
| |
Havikshorst
In het voorjaar van 1974 verscheen bij De Clauwaert te Leuven een roman van de Westvlaamse auteur Paul Vanderschaeghe met de betekenisvolle titel Havikshorst. Een narrenboek. Wie met het oeuvre van deze schrijver enigszins is vertrouwd, zal dit boek beslist niet ervaren als een verrassing. Het bevestigt de literaire stijl die hij in voorgaande werken heeft gecultiveerd, zonder dat daaraan nog nieuwe elementen van enige betekenis worden toegevoegd.
Vanderschaeghes authenticiteit heeft niets spectaculairs; zij is hoofdzakelijk gegrondvest op de eigengeaarde manier waarop hij zijn in se weinig ongebruikelijke onderwerpen leven inblaast. Die vormgeving lijkt op het eerste gezicht vrij chaotisch, alsof zij niet is uitgegroeid boven het voorbereidende stadium van losse notities en vrijblijvende bedenkingen in de marge. De aandachtige lezer zal het echter niet ontgaan dat deze schijnbare wanorde wordt beheerst door een eigen systematiek. De rol van de lezer is daarin trouwens van overwegend belang: als medeschepper van het werk is hij als het ware geïncorporeerd in de structuur van het boek, waarin veel onuitgesproken blijft en er meer wordt gedacht dan gehandeld, waarin heden en verleden, droom en realiteit elkaar overlappen.
Havikshorst, broeinest van haviken, is het Vlaamse dorpje Alleweie, waarvan de inwoners eens te meer Vanderschaeghes weinig riante visie op het menselijke gemeenschapsleven illustreren. Het biedt de vertrouwde aanblik van elkaar beglurende en onderkruipende figuren, ‘narren’ om met Paul Vanderschaeghe te spreken. Kopstukken van deze dorpsfauna zijn Steven Stely en Jeanne Saxters: in hun drang naar geld en invloed ontzien zij niets of niemand, en allerminst elkaar. Op hun onverzettelijkheid strandt zelfs de liefde van hun respectievelijke kinderen, maar het zijn juist deze laatsten die zich tenslotte tegen de haviken zullen keren; niet zozeer Anne Saxters, want zij is niet meer dan ‘een verschrikte spreeuw’ (74), ‘een duifje’ (144), als wel Hendrik Stely, die zich daadwerkelijk tegen een plan van zijn vader zal verzetten. Deze ver kwikkelijke dorpshistorie wordt ons ‘verhaald’ door Albert Decorte, de pas toor, die gelaten berust in de praktijken van zijn parochianen, maar verzoenend optreedt waar hij kan.
Buiten het gebruik hier en daar van de ongepolijste volkstaal, correspondeert deze ‘dorpsroman’ verder weinig met wat gemeenlijk daarvoor doorgaat. Paul Vanderschaeghe beheerst zijn métier - de metafoor van het dorp als een bont
| |
| |
vogelnest wordt bijvoorbeeld zeer strak doorgevoerd - en mits een groot inlevingsvermogen kan de lezer de stap in het ongewisse van zijn proza wagen. Toch mist dat nog te veel de harteklop van het echte leven: door de gewild artistieke vormgeving heeft het té veel aan spontaneïteit ingeboet, waardoor alles voorlopig nog wat te vlak, te cerebraal blijft.
Jef van Gool
| |
Avondmijmeringen
Van J.L. de Belder verscheen een bundel, Avondverzen (Deurle, Colibrant, 1974), waarvan de verdienste in de eerste plaats ligt in kwaliteiten als wijsheid, levensinzicht, relativerende berusting in ouderdom en naderende dood. De verzen zijn beheerst en kunstig neergeschreven mijmeringen rond deze thema's, literair opgesmukt als allegorieën, versierd met vergelijkingen of gegoten in perfecte ritmen.
Strikt poëtisch gezien is dat wel sfeervol en mooi gedaan, maar niet op typisch dichterlijke wijze, d.w.z. door het scheppen van taalspanningen. Het beste bewijs daarvan is een reeks haikoes, een genre waarin die spanning werkelijk essentieel is, en die dan ook mis lopen. Dat neemt niet weg dat deze Avondverzen werkelijk bekoren. In hun soort zijn ze immers àf, volledig gaaf als beheerste mijmeringen, zo gaaf als de bijzonder smaakvolle presentatie van deze bundel:
‘En rozen, rozen allerwegen.
En een oud stadje in de regen.
En kussen (aan mijn lief gelegen
en zaligheid van haar gekregen).
En wijfelen. En soms gebeden.
En een gedicht, mij ingegeven.
En licht en rozen, allerwegen.
En ik en gij en ik en gij.
En... En eeuwenlang geleden.’ (41)
Hugo Brems
| |
Een hond tussen twee bomen
Van Jan-Willem Overeem, bekend als Kentering-redacteur, bezig in onderwijs en educatief theater, verscheen de debuutbundel Een hond tussen twee bomen, te 's-Gravenhage en Rotterdam, als nr. 71 van de Nieuwe Nijgh boeken.
Het is een typische Kentering-poëzie, zoals we die met varianten ook terugvinden bij dichters als bijv. Van de Waarsenburg, W. Hazeu, E. van Vliet. Een poëzie die engagement in de realiteit met aandacht voor de eigen innerlijke wereld, ofwel directe uitspraak van bewogenheid met concentratie op de verdichting in taal, wil verzoenen. In de flaptekst: ‘Soms, als een hond tussen twee bomen, kan hij echter niet kiezen. En dat terwijl hij heel nodig moet...’.
De spanning van zo'n dubbelzinnige en nijpende situatie kan heel goede gedichten opleveren. Bij J.-W. Overeem doet ze dat niet heel dikwijls. Dat de mogelijkheden er nochtans ook hier inzitten, bewijst een bijna programmatisch vers als:
‘motieven
geen te zien als je zoekt
| |
| |
maar als je je door de wind
laait aaien tussen woerden
zijn ze er opeens met hopen
(wie denkt nu aan symbolen)
veehutten wrakroest en puin’ (5).
Gebrek aan dergelijke concentratie doet de meeste verzen wat te vroeg leeglopen. Gelukkige uitzonderingen als bijv. ‘verjaardagsfeest’ (7), niet te na gesproken.
En dan heeft Overeem wel de gelukkige gedachte gehad zijn bundel te besluiten met een reeks ironische verzen ‘i.v.m. de revolutie’, die de dichter en zijn wereld relativeren, maar uiteindelijk nog het meest effectief de vinger op de wonde leggen:
‘sensitivity
ons laatste denken scheren
er zijn geen stoppels meer
besprenkeld met vertrouwen
mijn fijne beste vrienden
geef mij uw portefeuilles
er is geen hebzucht meer’ (53).
Hugo Brems
| |
Displaced persons
Een opvallend en terecht bekroond debuut is dat van Frans Vandegoor: Displaced Persons, uitgegeven bij Sonneville te Brugge en Nijgh & Van Ditmar te 's-Gravenhage.
Het is zo opvallend om twee redenen, die elkaar eigenlijk zouden moeten opheffen en dat uiteindelijk ook doen. Er is als eerste indruk de meer dan gewone verwantschap met de vroege poëzie van Hugo Claus. Een verwantschap die niet alleen terug te vinden is in de stijl, in soms volledig gelijklopende constructies, analoge beelden en symbolen, maar evengoed in de thematische krachtlijnen en in een aantal motiefwoorden.
Wie enigszins met de eerste bundels van Claus vertrouwd is, kan niet anders dan blijven haperen aan verzen als bijv.:
‘Eén na één treden de vreemden, de
Reizigers, de lichamen zonder zwaartekracht
of:
‘Hier voorbij en de reis houdt
enz. Het lijken soms wel fragmentarische collages van Claus-beelden. En wanneer de dichter in zijn thematiek dan geobsedeerd blijkt door de dodende tijd, zijn bestaan ervaart als dat van een gekooide tijger, als hij bovendien zijn mensbeeld samenvat in de titel ‘Displaced Persons’, die hij via de omslagtekening associeert met de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs, dan gaat men zich afvragen of hier nog ruimte blijft voor Vandegoor zelf. En dat is nu eigenaardig genoeg wel het geval, en voor mij misschien het sterkste bewijs van het talent van deze dichter: ondanks en doorheen al die reminiscenties klinkt een heel eigen en overtuigende stem. Zodanig zelfs dat de aanvankelijk irriterende gelijkenissen bij her- | |
| |
haalde lectuur helemaal naar de achtergrond verdwijnen. Het is geen kleine krachttoer om een zo sterke poëzie als die van Claus te assimileren en er zelf niet aan ten onder te gaan.
De poëzie van Vandegoor is typische jeugdpoëzie: zij is fel, afwisselend agressief en wanhopig, extreem in de gevoelens, maar zonder daarom te ontsporen in ongecontroleerde pathetiek. De beheersing van het materiaal is voor een 16-17-jarige werkelijk buitengewoon, bijv. in het lange slotgedicht: ‘Iets eenvoudigers: een park’ (40-42), dat tot het beste van de bundel behoort:
Een park met zwaluwstaartige Chinezen
en oude heren met juwelen is gek.
Zwanen in de bomen: apen!
Fonteinen spuiten rood en groen
Zwerfstenen & banken vol verweerde vagebonden,
De zon is hier voor iedereen
Hugo Brems
| |
Van Thanatos naar Eros
In 1972 liet Saul van Messel ‘een bundel doodspoëzie’ (Het eeuwige leven) verschijnen. Nu is het ‘een bundel priapeeën’, met als titel Bruid waar blijft je mond ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1974). Het is typerend voor de literatuur van nu, dat een ondertitel die de gebundelde gedichten ‘priapeeën’ noemt, gebruikt wordt als verkoopsargument. Daar waar het genre zowat altijd clandestien heeft bestaan, in de marge van de officiële literatuur. Aan die marginaliteit, dat aspect van verboden vrucht, ontleende het trouwens een groot deel van zijn charme: knipoogjes en rode konen. Dat is er niet meer bij. Doorbreking van taboes en desacralisering van de erotiek hebben hun werk gedaan: de priapee is het slachtoffer geworden van de repressieve tolerantie ‘in eroticis’. Welke zin heeft dergelijke literatuur nog als we er niet meer mee ‘in een hoekje met een boekje’ moeten kruipen? Geen.
Niet te verwonderen dat ook deze gedichten ondanks heel wat virtuositeit, dubbelzinnigheden en handig aangebrachte fallische e.a. symboliek, erg vlak blijven.
Van Messel bereikt hier zelden of nooit de intensiteit van zijn vorige bundel. Daar ging het nog om een mysterie, de dood. Hier wordt de seksualiteit, een gedemystifieerd mysterie, eerst weer quasi gemystifieerd. En dan maar effect verwachten van die metaforische geheimzinnigdoenerij. Het is te gek.
De enige manier om nu nog goede erotische poëzie te schrijven, ligt - denk ik - in een evenwichtige humanisering ervan, een die de klemtoon legt op wat nu nog grotendeels taboe is: tederheid, vreugde, verdriet, en wat er nog zo al de mensen eigen is.
Hugo Brems
| |
| |
| |
Worvisvoviwormsgelserm
Die wat zonderlinge titel is niets anders dan het laatste woord uit de dichtbundel van Harry Mulisch, De vogels, Drie balladen (Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1974). Het is de naam voor de ‘ecologische cyclus’, bestaande uit de worm, als aas gevangen door de visser en ingeslikt door de vis, die op zijn beurt opgepikt werd door de vogel, die vervolgens ‘smaaklijk gevreten’ werd door de visser, die zelf ten slotte opgevreten wordt door de wormen. De cirkel is gesloten. Ze zitten er allemaal in, met de worm van binnen en van buiten: ‘in eigen staart de mythe bijt: een metafysische visitetijd’. (34)
Hopelijk geeft dit een beetje een indruk van de manier waarop Mulisch zijn balladen schrijft, in casu de ‘Ballade van de visser’. Woordkunst op grote schaal, ‘een spel met woorden geankerd in het metafysische’, zei Van Ostaijen, ik-loze lyriek, woordalchemie, of als men dat verkiest: rederijkerij, geknutsel, bravoure. De grens tussen beide is niet altijd duidelijk, ook niet in deze verzen, waarvan wel één ding vaststaat: ze zijn met een buitengewoon vakmanschap en met heel veel concentratie op het medium geschreven. En ze boeien.
De eerste ballade is die van de jager: een cyclus van veertien gedichten, telkens losstaande, als geconcentreerde entiteiten opgevatte momenten uit een verhaaltje, dat op zichzelf weinig om het lijf heeft. Een jager met hond wil een eend schieten, mist, en de kogel vliegt boven het water verloren. Een anekdote, die niets zegt over wat er in deze gedichten eigenlijk gebeurt. Alles ligt hier immers in de verwoording, het ineenschuiven van twee vlakken: dat van de kunst, de poëzie-creatie, en dat van de jager, de anekdote, in de maniëristische sleutelverbindingen tussen beide vlakken. Het is niet mijn bedoeling die balladen hier uitputtend te ontleden en te interpreteren. Dat is werk voor Mulisch-exegeten, die hier trouwens een goedvoorziene kluif aan zullen hebben. Hoogstens de aanwijzing van enkele mogelijkheden.
De ballade van de jager begint met een ets in taal, een statisch onwezenlijk tafereel, waarin het aandeel van klanken betekenisanalogieën de lezer dadelijk op zijn hoede stelt:
‘Droge naald etst hen aan de rand van het bos:
Jager & hond. Nevel arcerend in koper.
Oktober. Een dinsdag in het jachtseizoen.’ (7)
De spanning tussen werkelijkheid en kunst is hier al voelbaar. Zij wordt uitgesproken in II:
De eend is vlees, tastbare werkelijkheid, ‘Voor naald noch koper / Hoorbaar, hoorbaar / Alleen voor de jager / En zijn hond’ (8). Die horen, als symbolische gestalten voor de kunstenaar, immers in beide werelden thuis, die van de kunst en die van het leven. De ambitie van de jager bestaat er precies in, met zijn kogel de eend te treffen, met zijn vers de werkelijkheid te raken, de verbinding te leggen tussen beide werelden:
‘Hoe mooi als nu alles bijeenkwam: kogel en eend,
Kogel plus vogel in plas, hondekop door water
| |
| |
Varend, kogel, vogel, hond aan de voet van de jager
Woordelijk tot een weidelijk kwatrijn vereend.’ (12)
en
‘Met een schot wil hij de wereld
Koncentreren in een punt’ (13).
Zo was ook Achterberg bezig, met zijn ‘Jacht op de vonk der verzen en een vrouw’, en ook hij wilde werelden te vergeefs met zijn verzen in een punt concentreren, nog wel expliciet in ‘Spel van de wilde jacht’:
‘Het middelpunt, onder mijn pen, verplaatst
zich altijd minimaal en op het laatst.’
Maar hij mist, ‘het vers verstuift’ (16), ‘Kramp / Wijkt uit het ogenblik als uit de jager’ (17), het moment van creatieve spanning en van absolute mogelijkheden is voorbij, de alledaagsheid herneemt haar rechten:
‘De tafeleend verlaat het punt
Dat eeuwig is boven het water
Zal zwemmen in een stadsgracht
Tussen brood dat kinderen
Maar daarmee is niet alles gezegd. Wel heeft de dichter noodzakelijk gefaald in zijn noodzakelijke opdracht, maar het vers gaat zijn eigen, eigenzinnige, prachtige en vergeten weg; de kogel vliegt voort:
Heel wat nuances, dubbelzinnigheden en spitsvondigheden komen in die beschrijving nog lang niet tot hun recht. Vooral de dooreenstrengeling van anekdotische oppervlakte en symbolische diepte, o.m. door het uitbuiten van homoniemen als ‘mist’ (=nevel; =ww. missen), ‘pen’ (=veer; =schrijfinstrument), ‘punt’ (=plaats; =leesteken) e.d., en de geleidelijke verschuiving van jachttafereel naar poëzieschepping naar jachttafereel zijn virtuoos gemaakt. Overigens staan er, afgezien van die interpretatorische kwesties, enkele prachtige verzen in deze eerste ballade.
De twee volgende balladen hebben een gelijkaardige dieptebetekenis. Elke keer gaat het over de mogelijkheid en on mogelijkheid van de creatieve akt: de jager die jaagt maar mist en toch het vers in beweging zet; de boer die zaait; de visser die vist. Ze mislukken allemaal in hun bedoeling, maar bereiken een ander doel op de wijze van hun mislukking. Zo de boer in de nogal gemakkelijk gemaakte tweede ballade. Het zaad wordt opgepikt door de vogels: ‘Vogels godverdomme vogels’, gromt de boer, maar ook hier voert de eigenzinnigheid van het proces, dat hij op gang gebracht heeft, tot bevrijdend inzicht:
kweelt de zaaier aan het eind van zijn latijn
en zweeft: zijn pet van kant
zijn ploeg van goud, zijn akker
Over de ‘Ballade van de visser’, weer in momentopnamen geconcentreerd, hebben we het al gehad. Het is een feest van retoriek, met binnenrijmen, woordspelletjes, typografische vondsten. Onder en boven een centrale versregel, die de horizon, of beter het aard- en/of
| |
| |
wateroppervlak verbeeldt, evolueren de worm en de vogel en hun gastronomische combinaties.
Ook hier het mythische kader van enkele, maar dan ook de essentiële elementen, die in de hele bundel opduiken: aarde, water, lucht, vuur, en de enkele wezens, die daarin hun weg zoeken. En ook hier bereikt de mens, de visser, de dichter niet het gewenste resultaat. Zijn vis wordt door de vogel verorberd en hij door de worm. Hij geraakt verstrikt in een absurde vicieuze cirkel, die slechts eindigt in de dood.
Deze ballade is heel wat pessimistischer, maar dat pessimisme wordt opgevangen door de laconieke ironie, die o.m. door de superieure rijmelarij in de hand gewerkt wordt.
Mulisch heeft met deze bundel zijn image wel grondig aangetast. Van schieten is hij nu helemaal terug in het schrijven beland. Al schrijft hij dan het vers als een kogel. Het blijft een verloren kogel, ‘Hemels fluitend / Boven het water’ (19).
Hugo Brems
|
|