slechts over als barok, weelderig, overgeësthetiseerd, daarom ook verziekt en decadent. De sfeer van Conrads poëzie deed (en doet nog steeds) Baudelairiaans aan, maar zonder diens mystiek van het afgrondelijke en het kwaad. Conrad heeft bij Baudelaire slechts de kunstmatigheid geleerd en alles wat natuurlijk was erdoor vervangen. Conrad heeft geen werkelijkheid, maar een samenraapsel van dingen, juister nog van vormen voor dingen. Ze roepen alleen een sfeer op, een decor. Daarom allicht doet deze poëzie koud aan als edelgesteenten of metalen, is ze namaak, kitsj, ‘katoenen bloemen’, ‘een moesseline menigte’, ‘papieren licht’... Tragiek is er wél in aanwezig, maar dan áchter de woorden. En a.h.w. ondanks de dichter. Conrad moffelt trouwens alles weg onder bloemenslingers die dan nog van stuc of namaakbloemen zijn. Fin de siècle, art nouveau, Jugendstil, maniërisme. Aubrey Beardsley, de jong gestorven Engelse tekenaar en illustrator o.a. van Oscar Wilde's Salome, is niet zo ver, ook niet van Conrads tekeningen met de uitgerekte naakten (Beardsley kleedde ze nog met slepende gewaden, met tragische kapsels en pauweveren; hetzelfde doet Conrad trouwens op de voorflap van Mercantile marine engineering. De Galge 19, 1967). Eigenlijk poogt Conrad nergens aan de decadentie te ontsnappen, hij wentelt zich integendeel in alles wat maar enigszins maniëristisch is, stapelt assonanties en alliteraties op elkaar, gradaties van taal incluis. Hij wil nergens aan ontsnappen omdat hij nergens iets mee schijnt te bedoelen. Dit milieu van salons, boudoirs, interieurs, wachtkamers, stereotiepe tuinen, ‘villa's vol pauwen, vol klokken, vol vogels’, waarin ‘de bloemen versierde geslachten’ zijn lijkt het element van de hyper-geciviliseerde, hypersensibele Patrick Conrad.
Misschien slaagt Conrad er ooit in uit deze wereld van decadentie, die uiteindelijk verstikkend moet worden, te ontsnappen. Zijn later werk 11 sad songs for Edward Kienholz is veel agressiever dan het vroegere. Het doet qua woordrijkdom nog even decadent, zo mogelijk zelfs nog geraffineerder aan, al is de invloed van Claus nu wel heel duidelijk geworden. Conrad wil dit blijkbaar niet eens verbloemen: het motto boven 11 sad songs for Edward Kienholz luidt: ‘Geboorte en dood: theater’ uit Heer Everzwijn van Hugo Claus. Nu evenwel wordt Conrads pessimistische levenshouding (of levensvorm) minder duidelijker en blijkt zijn esthetica te bestaan uit het inkleden, mooi maken, esthetiseren van alles wat lelijk en vies is of lijkt. In een verdere cyclus SS 72 is niet meer spreekt hij zelfs duidelijk en verwijzend naar een reële, zelfs existentiële inhoud, zijn dubbele houding tegenover het leven uit: ‘en steeds met de kracht van een oeroude leugen / haat en aanbid ik de pracht van het bed / waarin Het gebeurde.’ En in een volgend gedicht: ‘op je bedouwde (sic W.S.) lippen zwellend en zwij-