| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Gids
137ste jrg., nr. 8, 1974
H.C. ten Berge leidt een reeks van tien vertaalde gedichten in, van de Zweed B. Gunnar Ekelöf. Verderop, in de poëziekroniek, stelt J. Bernlef een ander buitenlands, even fascinerend dichter voor: de Joegoslaaf Vasko Popa. Maarten 't Hart publiceert een interessante beschouwing over ‘Ethologie en gedrag van mensen’. Een reeks zeer korte schetsjes van Freddie Bornstein mist volgens mij nipt de intensiteit om de banale anekdote artistiek beduidend te maken. Zeer goed is een wrang, sarcastisch stukje van Boris Tomas over industriële milieuvervuiling en particuliere criminaliteit: ‘Waar links en rechts tezamen vloeit...’. Verder een vijftal goede gedichten van Hans Tentije.
| |
De Periscoop
25ste jrg., nr. 1, nov. 1974
In een artikel ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van De Periscoop schetst hoofdredacteur F. van den Bremt de hoofdlijnen van de geschiedenis van het blad, dat op het punt stond zijn kwarteeuw niet te overleven. In de poëziekroniek stelt Neer Vantina de Limburgse dichter en pedagoog Trudo Hoewaer voor. Die klaagt o.m. de culturele minorisatie van Limburg aan. A. Demedts schrijft over romans van G. van Brussel en W. Pauwels, P. de Vree over de Nederlandse schrijvende beeldhouwer Mark Brusse. N.a.v. de postuum verschenen autobiografie van Antoon vander Plaetse tekent Em. Janssen zijn portret en weegt zijn verdiensten af voor de culturele groei van Vlaanderen. Vermelden we ten slotte bijdragen over de schilders Rik Bourguignon en Jan Vaerten.
| |
De Revisor
1ste jrg., nr. 8, nov. 1974
Jan Donkers vertelt een geestig verhaaltje: ‘Niet verder vertellen’. Als overige creatieve bijdragen zijn er gedichten, die altijd aanspreken; zij het niet altijd door diepgang, dan toch door spitsvondigheid of delicaat (taal)gevoel: van Chr. J. van Geel, Willem Jan Otten, Hans Tentije en Willem Wilmink. W.F. Hermans vertaalde het Tractatus Logico-Philosophicus van L. Wittgenstein en levert daarvan een voorproefje in dit nummer. Ook i.v.m. Wittgenstein een fotodocumentatie over het huis dat hij in Wenen bouwde als materialisatie van zijn filosofie. Kees Verheul licht de poëzie van Wilfred Smit op zeer indringende manier toe. Daarop volgen een paar ongepubliceerde verzen van Smit. Anton Haakman stelt de fascinerende fantastische roman van de Franse Pool Jan Potocki, ‘Veertien dagen uit het leven
| |
| |
van Alfons van Worden’ (nu in het Nederlands vertaald), voor. ‘Aftelversjes & Het scheerbakje’ is een laatste fragment uit de roman ‘Matuga komt’, van een andere Pool, Marian Pankowski. In zijn serie ‘Vormen van literatuurwetenschap’ heeft H. Verdaasdonk het over ‘Literatuurwetenschap en hermeneutiek’. Boeken worden besproken van o.m. Jan Arends en Gerrit Kouwenaar.
| |
De Vlaamse Gids
58ste jrg., nr. 11, nov. 1974
Een Marnix Gijsen-nummer, ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag. Willem M. Roggeman, die zich meer en meer tot een intelligent, zij het weinig agressief interviewer ontpopt, heeft een interessant gesprek met de auteur. Na het dankwoord van Gijsen bij de recente toekenning van de Prijs van de Nederlandse Letterkunde, volgen zes opstellen over zijn werk. Van Marcel Janssens een algemene, synthetische karakteristiek van het oeuvre. Adriaan van der Veen schrijft over de manier waarop Gijsen als klassiek gevormd Europeaan de confrontatie met Amerika heeft ondergaan, in ‘Gijsens interpretatie van de Amerikaanse vleespotten’. Paul de Wispelaere en Mark Galle schrijven, ieder met eigen klemtoon, over de ironie in zijn werk en de daaraan beantwoordende levenshouding. ‘Marnix Gijsen zonder opperhuid’ noemt Hugo Bousset zijn interpretatie van Gijsens evolutie in zijn jongste werken. Een korte karakteristiek van het toneelwerk is geschreven door Jozef van Hoeck.
| |
Filter
3de jrg., nr. 1, juli-sept. 1974
Gedichten die niet lang bijblijven, van M. Nieuwenhuizen, P. Clément, E. Munster, A. Uitdehaag, E. Vandemoortele en M. Crabbé. Verzen van Anne Crivits en Henk van Houwelingen steken daar gunstig tegen af.
Lem Meersdalve schrijft een verhaal, ‘Cactussen kweken’, dat wel een houterige afspiegeling en transpositie lijkt van Brulez' satire ‘Het beeld van de eeuwige godin’. Ene Katja raakt hier 6 (liefdes)brieven kwijt. ‘De rattenvanger van Hameln’ is een verhaal van Jean-Philippe Verstraeten over de zoon van de eerste rattenvanger. Het loopt goed, maar eindigt in de mist. Willem Debeuckelaere schreef ‘Gedag’, een niet onaardig toneelstukje, geïnspireerd op ‘Het boek Alfa’ van Michiels. Dan nog twee verhaalexperimenten. ‘Dubbel’ is (zijn) ‘twee verhalen, door elkaar geschreven door Lem Meersdalve en Emiel Munster’. Waarom ze nu zo nodig door elkaar moesten geschreven zijn, is mij niet duidelijk. In ‘Herinneringen aan morgen I’ presenteert W. Debeuckelaere ‘een methode, een eerste probeersel, een voorbeeld van de constructie van een inspraakverhaal’.
| |
Fluim
Een instuiver, 1ste jrg., nr. 3, nov. 1974
Men schrikt wel even als men zo'n ‘fluim’ onder de neus krijgt. Blijkt dan een onschuldig literair blaadje te zijn, dat anderhalf jaar heeft stilgelegen, maar nu maandelijks denkt te verschijnen. Redacteur schijnt Fernand Ronsmans te zijn. Het blad wordt uitgegeven door uitgeverij Ostentatief, Plantin en Moretuslei 1294, 2200 Borgerhout. ‘'t kost: arbeiders en studenten: 10 fr. per nr. en 100 fr. per jaarabo (sic)’. Worden bedienden, verkoopsters en neringdoe- | |
| |
ners uitgesloten, of wat?
Een goed gedicht van Miel Vanstreels en versgeknutsel van K.H. Osten en W. Persoon. ‘De astmalijder’ is een onvervalst sociaal-realistisch, zoniet naturalistisch, verhaal van Thomas Triphon, dat gebukt gaat onder al even echte 19de-eeuwse taalfouten. Al is het niet helemaal fair, uit een gedicht van L.M. van den Brande kan ik niet nalaten het merkwaardige vers te citeren: ‘rijst uw haar / haar schaamhaar ten berge’. Een stukje van J. Uyttendaele over geschiedenisboeken in het M.O. verscheen eerder in Hagelslag. K.H. Osten heeft een gesprek met Geert Pijnenburg over de Vlaamse Beweging, n.a.v. zijn Borms-boek.
| |
Hagelslag
3de jrg., nr. 3, sept. 1974
Wim Nimmegeers schrijft in ‘Van een fluïdum en een nachtdier’ een zeer interessante analyse van het expressionistische gedicht van Marsman, ‘Delft’. De opgenomen gedichten, van Alstein, Hans Verstraeten, Willem Persoon en Paul Taminau, zijn middelmatig. Er is één uitschieter, het ‘Gedicht’ van J.M. Decorte. Aard van der Elst en Piet Verberght schrijven een proza dat mijn begrip te boven gaat: ‘Slachtoffers van '68’. En dan neemt de redactie nog de moeite om uiteen te zetten dat ze het met de strekking van dat stuk niet eens is. Was er dan een strekking? In de rubriek ‘leestekens’ recensies over o.m. werk van Koolhaas en Van het Reve.
| |
Heibel
9de jrg., nr. 2, maart-april 1974
Robin Hannelore, altijd zowat een halve Heibel geweest, houdt ermee op, ‘om zich met des te meer intensiteit te kunnen toeleggen op de strijd voor het behoud van het Kempense leefmilieu’. Het is een verarming. Walter van den Broeck publiceert een interview met Jef Geeraerts. Verder creatieve, essayistische en satirische bijdragen. Frans Depeuter schrijft prozafragmenten, die als ‘een spiraal’ cirkelen naar de confrontatie tussen schrijven en dood. Er zijn zeer authentieke, overtuigende passages bij. Voorts gedichten. Vooral die van R. Goswin, Miel Vanstreels en L.M. van den Brande zijn goed. Jan van den Weghe zorgde voor twee vertalingen van P.B. Shelley, ‘Ode aan de Westenwind’ en ‘Julian en Maddalo’. Jos Boven maakt enige opmerkingen over (gebrek aan) communicatie, authentiek en inauthentiek taalgebruik in toneel en literatuur. ‘Over epitafia en doodsprentjes’ schrijft Jan van den Weghe, o.m. over de ‘zielgedichtjes’ van Gezelle. A. Boni stelt Dr. Jozef Julius Peeters voor, een nogal onorthodox geleerde, ‘geschiedkundige-kosmopsycholoog’. Zoals gewoonlijk heeft Dries Janssen weer heel wat ‘in de marge aangestreept’; o.m. over het inderdaad opmerkelijke verschil tussen de culturele bagage van Nederlandse en Belgische politici, Thomas Triphon en zijn eenmanstijdschrift ‘Tenen’, en ‘Zenit 74’. Ten slotte zeer diverse stekelige opmerkingen over bijv. Jef Geeraerts, Monika van Paemel, P. de Wispelaere, F. Auwera, door F. Depeuter en W. van den Broeck.
| |
Impuls
5de jrg., nr. 2, 1974
‘Dertienhandig, of de laatste brieven van een vrouw aan haar dichter’ is een taalrijke poëziecyclus van Leonard Nolens.
| |
| |
Overigens bevat deze aflevering heel wat gedichten, die met elkaar wedijveren in klankassociatieve beeldrijkdom en hermetisme: van M. Bartosik, F. de Laet, T. Brouwers, D. Christiaens en W. Adams. Etienne Wils schrijft ‘Van vluchtende boeren’, een opstel over herkomst en betekenis van flamencodans en -poëzie. Peter Bormans verklaart een politiek gedicht van Mao: Reply to Comrade Kuo Mo-jo' en onderzoekt daarbij vooral het samengaan van politieke draagwijdte en klassieke vormstrengheid. Jef Barthels wijst op een merkwaardige parallel tussen het gedicht ‘De Jager’ van E. van Ruysbeek en verzen van de 11de-eeuwse Indische dichter Hemacandra.
| |
Kreatief
8ste jrg., nr. 3, okt. 1974
Een nummer dat hoofdzakelijk dichters aan het woord laat. Eerst stelt A. Lefevere de Amerikaanse ‘objektivist’ Carl Rakosi voor. Verder te vermelden: verzen van Stefaan van den Bremt, geschreven tijdens zijn opsluiting voor zgn. medeplichtigheid aan een Palestijnse bomaanslag. Zij worden voorafgegaan door een brieffragment van Daniël Robberechts, waarin die de veroordeling interpreteert. Vier natuurgevoelige gedichten van Clem Schouwenaars. Minder opvallende verzen van Guido Arbeid, Patricia Lasoen, Lucienne Stassaert, Willie Verhegghe en L.M. van den Brande, en een sensueel, wat Snoek-achtig gedicht van Luuk Gruwez. ‘Van de rose pathetiek en de rode romantiek en de roestige lyriek een kwestie van dialektiek’ is de titel van een creatief-essayistisch proza van J.J. Wesselo, waarin meningen over jazz, engagement en schrijverschap met persoonlijke liefdesgeschiedenissen gecombineerd worden. Zowat à la De Wispelaere. Lionel Deflo stelt ‘Drie X drempelvrees’ van Willy Spillebeen (Yang-prijs 1974) voor en Gilbert de Bontridder schrijft over ‘Van Rothko tot Ryman of de schilderkunst die de kunst van het schilderen beoefent’, nl. over het Amerikaanse abstract expressionisme.
| |
Maatstaf
22ste jrg., nr. 10, okt., en nr. 11, nov. 1974
In het oktobernummer geeft Harry G.M. Prick inleidende commentaar bij de heruitgave van de eerste druk van Lodewijk van Deyssels ‘Een Liefde’. Hij heeft het vooral over de ontvangst van het boek binnen en buiten de Nieuwe Gids-vriendenkring van Van Deyssel. ‘Krijn kan weer pissen’ is een geestig, satirisch getint verhaaltje van C. Buddingh'. Gedichten van Jan Kal, Jacques Waterman, F.G. Dalenoord, en vooral Hans Warren. Tymen Trolsky gaat met kennelijk genoegen en geestdrift de Nederlandse literatuur te lijf. Alleen Gerrit Komrij en Habakuk II de Balker blijven glansrijk overeind. Ondanks heel wat interne tegenspraken en retorisch bazuingeschal een boeiend stukje. In ‘Portfolio’ stelt John Sillevis de schilder en postzegelontwerper Christiaan de Moor voor. Maatstaf toont sinds lang grote interesse voor buitenlandse auteurs. Dat blijkt deze keer uit een gesprek van Mechtilt Meier Greiner met de in Spanje wonende Chileen José Donoso.
Ook een aanzienlijk deel van nr. 11 is aan buitenlandse schrijvers gewijd. Onder de titel ‘Ethologische romans’ pu- | |
| |
bliceert Martin Hart een sympathiek essay over Anthony Trollope. Daarnaast een opstel van Kurt Tucholsky over B. Traven en een gesprek van Noriko de Vroomen-Kondo met de Japanse auteur Kenzaburo Oë. In ‘Huiselijk leven’, gedichten van Jan G. Elburg, vallen heel wat bekwame woordspelletjes te waarderen. Niet anders is het gesteld met de toch wel fascinerende verzen van F. Harmsen van Beek: ‘Lauwersoog, naar eigen Verzie’. Zeer goede gedichten van Hans Warren kunnen het zonder kunst- en vliegwerk stellen. Drie goede verhalen. Van Cherry Duyns en Eelke de Jong: ‘Thea rides again’, over de naïef-erotische avonturen van een buitenmeisje in Amsterdam. Van Sal Santen, ‘Sallie wegloop’, en vooral het anekdotische, zeer levensechte ‘Geen gezicht’, van René Appel. In ‘Portfolio’ stelt K. Schippers ‘De kastjes/objekten (schaakbord)-kollages en assemblages van B. Buddingh'’ voor. En dan is er nog een reactie van A.F. Ruitenberg-de Wit op Van der Vegts Roland Holststudie.
| |
Kultuurleven
41ste jrg., nr. 9, nov. 1974
Deze maand een dossier over ‘De culturele integratie van Nederland en Vlaanderen’. De bijdragen zijn opgevat als kritische reacties op een nota van het Algemeen Nederlands Verbond, ‘Structuren en opdrachten voor een integratie-beleid’. Over integratie en taalpolitiek schrijft G. Geerts. Als voornaamste hinderpaal voor een werkelijk geïntegreerde taalpolitiek ziet hij de grote verschillen in het onderwijssysteem. A. Wouters klaagt het gebrek aan goodwill bij Nederlandse boekhandelaars en recensenten aan, om in Vlaanderen uitgegeven werk in Nederland bekend te maken. Over de gebrekkige samenwerking bij de vertaling en verspreiding van Nederlandse literatuur, schrijft J. de Wit. Verder nog over samenwerking bij radio en televisie, en een besluit door E. van Itterbeek: ‘Zit de culturele integratie dan werkelijk in het slop?’ Buiten die reeks valt een nogal verward en onsamenhangend opstel van J. Florence over ‘Psychoanalyse - literatuur’.
| |
Ons Erfdeel
17de jrg., nr. 5, nov.-dec. 1974
In een zeer boeiend opstel over ‘Tweetaligheid binnen het Nederlands’ bespreekt Guido Geerts ‘sociolinguistische facetten van het Nederlands in Vlaanderen’. ‘Hugo Claus en de dode geliefde’ is een essay van Georges Wildemeersch, dat aansluit bij zijn lijvige Claus-studie. Doorheen het gehele werk van de auteur (poëzie, proza, toneel) zoekt hij plaatsen op, die naar het ‘jeugdtrauma van de jonge, aan abortus gestorven geliefde’ verwijzen. Ruud Kraayeveld schrijft over ‘Literaire kommunikatie en funktie(s) van literatuur’, een historische en kritisch-oriënterende inleiding tot de hedendaagse literatuurwetenschap tussen tekst en lezer. Over de rol van ‘Jean Marie Gantois in de Vlaamse beweging in Frankrijk’ in de periode tussen de twee wereldoorlogen schrijft Eric Defoort. Nog een voor de literatuurstudie onuitputtelijk onderwerp wordt essayistisch benaderd door de schrijfster Helma Wolf-Catz: ‘Feit en fiktie in de (autobiografische) roman’. In de ‘Kulturele kroniek’ worden de verzamelde gedichten besproken van
| |
| |
B. Decorte, A. van Wilderode en W. Spillebeen, de Roland Holst-studie van Van der Vegt, een roman van M. van Paemel en twee Couperus-studies.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
27ste jrg., nr. 8, okt. 1974
Laurent Veydt schrijft ‘Twee berekende maar afdoende bezweringen, de eerste mededeelzamer dan de volgende, van de neiging tot het opstellen van ik-verhalen’: een trucje om er toch te schrijven. ‘Viva la Revolución’ is een verhaal van Piet Valkman over een mislukte revolutie in een Zuidamerikaans land. Ander proza is van Alijd Brink, ‘Het verraad van een vis’, en van André Vansteenbrugge: een absurde geschiedenis met enkele geslaagde woordspelingen. Bij de dichters vallen vooral M. Bartosik en Miriam van Hee in gunstige zin op. Henri Floris-Jespers publiceert een fragment uit ‘De culturele collaboratie’, meer speciaal over de rol van enkele auteurs als Gide, Drieu La Rochelle en R. Brasillach, bij de opkomst van het fascisme in Frankrijk. In ‘Reflex’ nog bijdragen over Rilke, J. Andrzejewski en H.J. Loreis.
| |
Septentrion
3de jrg., nr. 3, 1974
Pierre Brachin stelt zich de vraag waarom er zoveel uit het Nederlands in het Frans vertaald wordt, maar waarom er daar zo weinig strikt literaire werken bij zijn. N.a.v. de retrospectieve Michel Seuphor (1972) had Jan Martens een zeer interessant en diepgaand gesprek met de kunstenaar, waarvan hier verslag wordt uitgebracht. Na haar overzicht van Franstalige Belgische dichters over Vlaanderen, schrijft Liliane Wouters nu over de romanciers: ‘Le plat pays: La Flandre vue par les romanciers belges d'expression française’.
G.W. Ovink herdenkt de bijzonder verdienstelijke Nederlandse uitgever A.A.M. Stols, die ook voor Frankrijk een reeks merkwaardige uitgaven op zijn aktief had. Verder vertaalde gedichten (C. Buddingh', M. Coole, P. Snoek, Lucebert) en bijdragen over de Belgische ‘question linguistique’, Eddy du Perron en Frankrijk, conservering en restauratie van het historische Brugge.
| |
Spiegel der Letteren
16de jrg., nr. 2, 1974
Van G. Stuiveling de tekst van een lezing, die hij hield aan de universiteit te Rijsel: ‘De inzet van de moderne literatuur in Nederland’. Het is een belangrijke tekst, die op overtuigende wijze aantoont dat onze 19de-eeuwse letterkunde minstens twee werken heeft voortgebracht die in Europees perspectief uniek zijn en de inzet betekenen van de moderne literatuur. Nl. Multatuli's Max Havelaar en de Verzen van Gorter. Jan de Piere toetst enkele opvattingen over ‘Verteller en gezichtshoek’ aan het concrete geval van Couperus' Eline Vere. Hij besteedt nogal aandacht aan de vrije oversprongen van auctoriële naar meer personele vertelwijze.
| |
Tirade
nr. 200
Dit is niet minder dan een vijfdubbel jubileumnummer. Meer dan 300 bladzijden. En dan nog van een bijzonder hoog gehalte ook. Uitgever G.A. van Oorschot schrijft ‘voor de gelegenheid’ een inleiding, die hoogst merkwaardig
| |
| |
is. Hij doet een oproep om een aantal onderwerpen, hete hangijzers, in zijn blad te laten behandelen. Maar merkwaardiger is nog de werkelijk homogeen hoge kwaliteit van het literaire werk in deze bloemlezing. Tirade bevestigt hier met brio zijn onmisbaarheid als podium voor het niet-gegroepeerde talent. Het zijn inderdaad meestal auteurs die wat afzijdig staan van de literaire kliekjes, - en niet zelden de besten - die hier aan het woord komen. Ik denk bijv. aan J. Brouwers, S. Carmiggelt, Chr. J. van Geel, Jan Hanlo, P. Kemp, R. Kopland, R.J. Peskens (die nu niemand anders blijkt te zijn dan G.A. van Oorschot zelf), L. Vroman, L.H. Wiener, e.a. Wat zij zowat allemaal met elkaar gemeen hebben, is de afwezigheid van literaire grootspraak en pathetiek, de voorkeur voor een helder, maar tegelijk genuanceerd en zeer gevoelig taalgebruik. We kunnen alleen maar hopen dat Van Oorschot zal blijven doorgaan talenten in die richting te stimuleren. De lezer en dus de literatuur kunnen er alleen wel bij varen. Ondertussen kan ik iedereen dit nummer (dat bovendien niet meer dan 15 gulden kost) zeer aanbevelen.
| |
't Kofschip -
Zonder Meer 2de jrg., nr. 4-5, juli-okt. 1974
Heel wat presentabeler in zijn nieuwe offsetdruk. Een poëzienummer, dat hoofdzakelijk middelmatig werk brengt. Eerst een reeks van ‘Tien aangeboden gedichten’ door L.M. van den Brande. De meeste ervan zijn al in twee of drie andere bladen te lezen geweest. Ik kan hier niet alle aanwezige dichters vernoemen. Opvallend zijn alleen Goswin en E. Verpaele. Tussen de verzen door worden enkele bundels kort voorgesteld, wat literaire informatie geboden en satirische krabbels geschreven.
| |
Vestdijkkroniek
2de jrg., nr. 5, sept. 1974
Dit nummer is helemaal gewijd aan één onderwerp, nl. de roman ‘De koperen tuin’. Aanleiding daartoe zijn de recente tentoonstellingen rond deze roman in Leeuwarden. Naast heel wat fotografisch documentatiemateriaal over handschriften en het Friese kader waarin de roman zich afspeelt, worden vijf opstellen opgenomen. ‘Tuinbeelden’ noemt Hella Haasse haar tekst over ‘beeld en verbeelding’ in de roman. L. Abell-van Soest onderzoekt de symboliek van het koper. ‘De muziek in De Koperen Tuin’ is een opstel van J. Pop, en Freaerk Dam toetst de wereld van de roman aan de topografische realiteit van Leeuwarden als inspirerend kader. Verder ook nog de openingstoespraak van de tentoonstelling door de minister van CRM, mr. H.W. van Doorn, en een systematisch overzicht door J.J. Oversteegen van ‘kritische reakties bij de verschijning van een nieuwe Vestdijk’ (in casu natuurlijk De Koperen Tuin).
| |
Varia
- In Open deur (6de jrg., nr. 7, 1974) o.m. een gesprek van Frits Danckaert met de Vlaamse cineast Patrick le Bon.
- K & C (7de jrg., nr. 20, 31/10/74) biedt o.m. een opstel van F. de Vree over Marcel Broodthaers (n.a.v. een tentoonstelling) en van F. Boenders over schilder- en dichtkunst van William Blake (n.a.v. een boek daarover).
- De vier nummers van de 5de jrg. van
| |
| |
Gezelliana verschijnen als één aflevering, waarin J. de Mûelenaere documenten en ledenlijsten van Gezelles ‘Confraternity’ (Eucharistisch genootschap) publiceert en commentarieert.
Hugo Brems
|
|