stelling stond tot de merkbare gespannenheid waarin de echtgenoten zich ten opzichte van elkaar gedroegen.
De vader zou wel, zo dacht ik, zo gauw hij met zijn dochter klaar was, een woord of opmerkingetje voor mij gereed hebben, zodat ik mij zou kunnen verontschuldigen voor mijn komst, die niet met een bepaald doel geweest was, alleen maar even langskomen terwijl ik (zo nam ik mij voor te zeggen) toch in de buurt geweest was.
Hij begroette mij echter, nadat de moeder met de kinderen in de keuken verdwenen was, heel anders dan ik mij voorgesteld had. Hij klopte mij niet enthousiast op de schouder zoals hij gewoonlijk deed als hij maar het zicht van mij kreeg, praatte niet over het onderwijs en de professoren die hem van de roem afhielden, maar hij probeerde mij - onder voorwendsel dat ik ongelegen kwam of dat ze bezoek verwachtten - zo gauw mogelijk naar de deur te loodsen.
Ik liep, zo gauw ik dat eenmaal begrepen had, snel tussen de twee stenen engelen die bij de deur opgesteld stonden door, dankte en stapte gehaast het tuinpad af, besloten mij daar niet meer te laten zien.
Volledigheidshalve - en dit in tegenstelling tot het voornemen dat ik gemaakt had - moet ik de lezer hier echter van mijn volgende bezoek, veertien dagen later gemaakt, en dat in zijn huis in de stad plaatsvond, berichten.
‘Was het waar’, zo vroeg de man mij, zo gauw ik zijn woonkamer betreden had en moeder en kinderen opnieuw in een zijkamer verdwenen waren, ‘dat ik zijn dochter tijdens onze rondgang gezegd had, dat ik de tekeningen van de dame krampachtig gevonden had?’
Ik antwoordde bevestigend, een beetje verbaasd dat ik over een zo gratuïte gedane uitspraak tegen een kind over daarbij nog zoiets vrijblijvends als een schilderij rekenschap moest geven.
‘Waar haalde ik dat toch uit’, zo vroeg hij mij, iets onder zijn woede pratend, en het leek wel of zijn stem daardoor iets vertrouwelijks had: wist ik dan niet dat de vrouw die dat schilderij gemaakt had een Italiaanse was, een kunstenares, dat de man en de vrouw vriènden van hem waren?
Het zou iets anders geweest zijn, zo voegde hij daar nog aan toe, als ik dat nog tegen hem gezegd had, maar tegen zijn dochter. Zij was het die het choquant gevonden had, niet hij.
Ter illustratie van zijn woorden en ten bewijze van mijn ongelijk wees hij naar een schilderij dat voor ons in de kamer hing, van dezelfde dame: een naakt van de rug gezien, twee armen, de schouderbladen dicht bij elkaar gedrukt.
‘Krampachtig,’ zei hij, ‘dat is toch niet krampachtig.’