| |
| |
| |
† Luc Indestege / Het bezoek
Murano's ziel in schitterglans en schilfring in
de blauwe salottino der contessa.
Weerzien na jaar en dag op oudjaarsavond,
haar mond lacht en haar ogen lichten
mij tegen als vanouds. Ik kus haar hand,
de groene jaspis vonkelt. De blonde pruik
buigt naar 't geslepen glas als zij mij toedrinkt:
‘op 't weerzien en op onze oude vriendschap’.
We praten en de tijd staat stil
in de vertrouwde salottino,
verzadigd van een eeuwenlang geborgen zijn,
een tussen licht en schaduw weggezonken zijn
in geuren voor vervluchtiging behoed
van oud brokaat en zerpe mandarijnen.
Het essenvuurtje in de open haard
zingt voor het scherm van oud Byzantium:
Adam en Eva in hun eerste staat,
het zoete naakt waaraan de vlammen likken.
En tussen glas en sigarettenrook
gaan de berichten overweer,
over en weer van hand tot hand
de boeken en de brieven...
Haar bleek gelaat krijgt kleur voor 't zich verschanst
achter het ruiselend papier,
vergeeld maar vurig van de gloed der woorden,
woorden van liefde uit een oud azuur...
‘Alvise schreef...’ Bij ieder nieuw bericht
rijst een bekende naam tussen ons beiden:
een avontuur op nieuwe koers gericht,
een man die 't lot wou dwingen en verliest...
En weer een andre naam die nieuwe hoop deed rijzen!
| |
| |
‘Nu hoor naar dit verhaal... En dit’.
Ik luister, de ogen dicht, naar 't stemgeprevel
dat aan de woorden likt als waren 't wonden
in 't spichtig schrift met bloed geschreven:
Levensverhalen, trots en tranen,
verraad en lafheid, overgave,
wanhoop en liefde, eindeloos...
Een roos die zich ontbladert,
de broze stengel naakt tot op de huid...
Weer u, gestalte in de ruit,
de weeraal kronkelt om een tanend schild
uw wapendier staat steigrend in de gloed,
weer u, voor 't laatst, vergaand geslacht,
vecht om respijt van 't onbarmhartig leven.
Verovering, verlies, verdriet -
Bezitten niet en nimmer...
De campanile wankelt door een nachtlijk veld,
een woelig wolkendek al met verraad getekend.
Trawanten zijn het water en de wind,
een virus heeft zich door ons ingewand geboord:
wee 't lauwe bloed der overlevenden.
Schimmen rondom mij in de natte schemer:
Dogen in staatsie, kapiteins op de galjoenen,
avonturiers en raadsgezanten,
dansmeesters, bravi, edelknapen,
mannen en vrouwen, levenskunstenaars,
patriciërs en plebs uit al de zestiendelen,
àl bootsgezellen voor dezelfde tocht,
maskers vol goudstof met een weke grijns,
verglaasde flonkeringen onder de as...
Wij staren in de vlam die 't oude jaar
verteert, wijl 't brouwsel voor het nieuwe al
gemengd: gif en gevaar, gena misschien of uitstel,
| |
| |
door 't zelfde vuur gestookt wordt.
Een nieuwe jaar. Wensen, verlangens, hoop?
‘Leven is overleven, elk in zijn eigen schimmen’
- haar stem komt van heel ver -
‘tot wij in 't eind van 't leven zelf genezen
De tijd stond stil. De brieven zijn gelezen,
wij moeten toosten met een nieuwe beker,
elkaar toedrinken op het ongewisse,
het gistend schuim, de drek diep in het water
van de laguna: smetstof die 't vergaan gebeente kleurt;
elkaar toedrinken en de rauwe stemmen horen,
het krijsen van de nieuwe, naakte dag.
Afscheid op nieuwjaarsmorgen
naar het gewende ritueel.
‘Addio, cara, 't ga u goed’.
Ik kus haar hand. ‘Addio’, fluistert zij,
‘vergeet wat wij vannacht bespraken’.
Is dit een afscheid, of een overgave?
Vervulling al of haapring in de tijd,
hier op de rand van een bestaan dat wijkt al,
dat uit elkaar valt in een zijn, een zich herin'ren?
‘Addio’, prevel ik, terwijl mijn blik
moedeloos strijkt langs het devies van 't Huis:
De gondel wacht mij aan de koele steiger:
een wuiven even nog, voor zij terug-
wijkt in haar eenzaam rijk van de eigen schimmen.
|
|