| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Vlaamse Gids
58ste jrg., nr. 2, febr. en nr. 3, maart 1974
‘De arrestatie’ is een goed verhaal van Marc Andries over wraakmaatregelen na de bevrijding in 1944. ‘Naar het wervingspaleis’ is een prozafragment van Hugo Raes. Het stelt in een SF-kader een verklaring voor van zo onvatbare zaken als intelligentie, karakter, inspiratie, noodlot, enz. Enkele zeer goede gedichten van M. Bartosik. ‘Adamsia Palliata’ is een experimenteel en tegelijk sterk geëngageerd proza van L. Stassaert. Bert Verminnen publiceert als eenakter een dialoog tussen ‘Rechter’ en ‘Linker’, die resp. personages, ideeën en situaties, die ideologisch met rechts en links verbonden zijn, gestalte geven. In de 4de aflevering van ‘O Nederlandse taal’ schrijft Cornets de Groot zijn literair-kritische bedenkingen. Hij pleit o.m. voor wat hij ‘translogische interpretatie’ van literaire taal noemt.
Het maartnummer begint met ‘De gang van de seizoenen’, een reeks fragmenten uit het nieuwe werk van F. Auwera: ‘Onderschriften bij 100 dagen’. Vier ‘In memoriam’-gedichten van Ben Cami worden gevolgd door twee bijdragen in verband met de surrealistische schilder René Magritte. Luc Barthels bracht een bezoek aan zijn weduwe. Zijn gesprek met haar is aanleiding en uitgangspunt van beschouwingen over leven en werk van de kunstenaar. Jacobus P. Bos reageert op een zeer persoonlijke, lyrische wijze op de uitdaging die Magritte en zijn werk voor hem vertegenwoordigen. ‘Ontwaken’ is een proza van Geo de la Violette, waarin het lichaam van de slapende vrouw doorleefd beschreven wordt. Luk Kongs onderzoekt het recente fenomeen van de ‘Hitlerwelle’ op de boekenmarkt.
| |
K & C
7de jrg., nrs. 3, 4, 5 en 6, febr. en maart 1974
Naast de gebruikelijke informatie met kritische en achtergrondinformatie vindt men in het 3e nummer o.m. twee kritische stukjes over het hyperrealisme in de schilderkunst. G. de Landtsheer heeft het over de prijzen die sinds de dood van Picasso voor diens werken betaald worden. A. Deneulin bespreekt de opvoering door het Mechels Miniatuur Theater van E.A. Whiteheads ‘Kwartet’. In de rubriek ‘Letteren’ een uitgebreide kennismaking met Pierre Klossowski, door M. Meijer Greiner. W.M. Roggeman bespreekt M. Gijsens jongste boek, ‘De grote god Pan’, en brengt verslag uit over een lezing van Harry Mulisch te Brussel.
In nr. 4 (21-2-74) zijn vooral twee bijdragen over Antwerpen het lezen
| |
| |
waard. M. Gijsen memoreert op geestige manier enige lyrische liefdesverklaringen aan Antwerpen. Freddy de Vree is een goede en kritische gids in het hedendaagse culinaire, literaire, artistieke en uitgaansleven van de stad.
In nr. 5 (7-3-73) vermelden we opstellen over de surrealistische schilders Leherb en G. Bogaert, en een pleidooi van Willem M. Roggeman om de eerstkomende Staatsprijs voor de poëzie toe te kennen aan A. Bontridder.
Marnix Gijsen bloemleest in nr. 6 (21-3-74) een reeks ‘amusante’ uitspraken van buitenlanders over Vlamingen en Belgen, in de trant van ‘Als ze 12 jaar oud zijn, zijn ze het verstandigst, daarna worden ze volkomen idioot.’ F. Boenders heeft een gesprek met de Antwerpse galerijhouder en Art-Nouveau-verzamelaar Leo Dohmen. Freddy de Vree karakteriseert W.F. Hermans n.a.v. zijn jongste boek ‘Het Evangelie van O. Dapper Dapper’ en W.M. Roggeman brengt een synopsis van een lezing van Jan de Hartog te Brussel.
| |
Tirade
18de jrg., nr. 193-194, jan.-febr. en nr. 195, maart 1974
G.A. van Oorschot en R. Spoor stelden het dubbelnummer samen over Menno ter Braak. In tegenstelling tot wat in dergelijke gevallen meestal gebeurt, zijn vrijwel alle bijdragen van literairhistorische aard. Zo wordt bijv. de belangstelling van Ter Braak voor de Duitse emigrantenliteratuur in de dertiger jaren gedemonstreerd aan de hand van zijn relatie met Konrad Merz. Merz zelf schrijft over zijn kennismaking met Ter Braak, waarna ook de brieven van de criticus aan de auteur van ‘Ein Mensch fällt aus Deutschland’ worden afgedrukt. Enigszins daarbij aansluitend is het overzicht van H. Würzner: ‘Menno ter Braak en de Duitse letterkunde’. Parallel daarmee beschrijft P. Vincent Ter Braaks ‘Engelse sympathieën’, voor o.m. Oscar Wilde, D.H. Lawrence en A. Huxley. In ‘Een scholastieke fiktie’ heeft H. van Galen Last het vnl. over de moeilijkheden van Ter Braak met de directie van ‘Het Vaderland’. C. Peeters schrijft over groeiende politieke inzichten van ‘De jonge Ter Braak’. R. Spoor reconstrueert, via hun briefwisseling, de verhouding tussen Ter Braak en A. Cohen en J. de Kadt heeft het over de nooit gerealiseerde plannen om met hemzelf, S. Tas en Du Perron een algemeen politiek en cultureel tijdschrift te beginnen.
In het maartnummer heeft R. Nieuwenhuys het over de ontstaansgeschiedenis van zijn ‘Oost-Indische Spiegel’, en beantwoordt hij de opmerkingen van enkele critici. ‘Waterloo’ is een verhaal van L.H. Wiener en R.J. Peskens is weer zeer sterk in ‘Dit is het verhaal van de huisbaas’. Willem Wilmink schrijft n.a.v. een bezoek aan het geboortehuis van H.C. Andersen enkele losse notities over werk en figuur van de sprookjesschrijver. ‘Veertien gedichten’ van Arie Gelderblom zijn, op wat langademigheid na, zeer goed.
| |
Koebel
nr. 8, 2de jrg., 1973
Een nieuwe layout, waarin veel plaats wordt ingeruimd aan facsimilés van handschriften, foto's en allerhande verlevendigende illustraties. Overwegend creatief werk, met droevige gedichten van J. Braet, A. Crivits, M. Vanstreels,
| |
| |
J.W. Geute, J. Lievens. Enkel L.M. van den Brande en W. Nimmegeers bereiken enig niveau. Het is te hopen dat, zoals R.R. van Londersele in zijn nawoord schrijft, de normen inderdaad steeds zullen verscherpt worden. Het proza is iets beter met vnl. ‘De achterkamer. Een winterschets’, door E. Verpale, een veelbelovend jong auteur, en met ‘Lord Byrons Laura en ik’ van Jan Biezen. In een vulgariserend opstel, ‘Wat is stijl?’, wordt vnl. de theorie van Jakobson over de verschillende taalfuncties uiteengezet en geïllustreerd. In de toepassing op de huidige Vlaamse literatuur gaat de steller, Jos Boven, er met nogal vuile voeten door.
| |
Schuim
nr. 4
Het minste dat van de samenstellers van dit blad kan gezegd worden, is dat ze schuimen van enthousiasme, dat ze het goed menen en dat ze niet beter vragen dan van zich af te bijten. Zij hebben de ziel van de grote artiesten en poëten. Het talent dat daarbij hoort is minder ruim vertegenwoordigd. Gedichten van J. Savenay, L. Benats, M. le Roy, B. Willems, D. Hilven e.a. zijn poëtisch minderwaardig, hoe goed de bedoelingen ook mogen zijn. Op gebied van poëzie is alleen de Engelse dichter P. Lyons het lezen waard. De enkele prozafragmenten van D. Hilven, L. Bastiaens en L. Hanssen brengen het er al niet beter af. Interessanter is het ontwerp voor een scenario voor een kortfilm over de onbereikbaarheid van de schoonheid, door L. Bastiaens. M. le Roy vaart uit tegen J. Vangansbeke, de onverlaat die over het vorige nr. van Schuim een negatieve recensie schreef. Ten slotte worden enkele plastische kunstenaars voorgesteld, vnl. Carlo van Houtvin.
| |
De Gids
137ste jrg., nr. 1, 1974
Een nogal zwaar, maar erg interessant nummer.
F. Staal publiceert het eerste gedeelte van een zeer systematische en felle aanval op de manier waarop tot nu toe het wetenschappelijk onderzoek van de mystiek werd aangepakt. Als analytisch filosoof bepleit hij een sterk rationele aanpak. Ook op het vlak van de wijsbegeerte ligt een opstel van R.F. Beerling: ‘Oefeningen in Wittgenstein’. Sybren Polet schrijft ‘Drie emblemen’, zeer knappe korte prozaschetsen. ‘Avontuur’ is een verhaal van W.D. Tieges. Leo Ross schrijft vijf romantisch-ironische gedichten, waarin het genre al sterk in de richting van het procédé begint te ontaarden. In de literaire kroniek bespreekt J. Bernlef de poëzie van H.C. ten Berge.
| |
SF-Magazine
jan. 1974, nr. 32
Dit blad draagt als ondertitel ‘Maandblad voor science-fiction en fantastiek’. Het staat onder redactie van Simon Joukes, Geleeg 7, O.-L.-V. Waver. Een jaarabonnement door storting van 200 fr. op rekening nr. 220-0961338-07 (Gen. Bankmij, Antw.) voor SFAN-Antwerpen.
Dit tijdschrift, helemaal gewijd aan creatief, kritisch en informatief werk i.v.m. SF en fantastiek, heeft zowel qua toon als samenstelling meer het karakter van een hobby- of clubblad dan van een li- | |
| |
terair tijdschrift. Dat zit o.m. in de vertrouwenwekkende toon, die de lezer als lid zoveel mogelijk in de zaak betrekt, en complementair daarmee, in de afwezigheid van elke agressieve of artistiek vervreemdende opstelling. Leerrijk misschien voor redacties van literaire jongerentijdschriften. Anderzijds is deze wat specialistische afzondering mede oorzaak van de door science-fictionalisten zo dikwijls aangeklaagde discriminatie van hun genre in de literaire kritiek. Wat de inhoud van dit nummer betreft: enkele bijdragen, o.m. twee kortverhalen, hebben tijd en tijdreizen als onderwerp. Verder hoofdzakelijk informatieve rubrieken over recente SF-boeken, horrorfilms e.d.
| |
De Revisor
1ste jrg., nr. 2, febr. 1974
‘De geborgenheid onder het schedeldak’ is een tekst van Peter Handke over zijn schrijverschap en politiek engagement. Ron Kaal publiceert het eerste deel van een opstel over de taal van de publiciteit, onder de titel ‘Ach, meine Sprache wird nicht verstanden’. In ‘Echte Avant-Garde’ geeft H. Verdaasdonk zijn mening over het gebruik en de functie van zgn. résumés in literaire recensies. G.A. van Winter wijdt een artikel aan de studie van A. Janik en S. Toulmin: ‘Wittgenstein's Vienna’, waarin de filosoof tegen de 20ste eeuw gesitueerd wordt. In boekbesprekingen en polemiek gaat het o.m. over Philo Bregstein, H. Plomp, H.C. ten Berge, H. Speliers en Cornets de Groot. De creatieve bijdragen leveren over het algemeen goede poëzie van vnl. T. van Deel, J. Kuijper, Chr. J. van Geel, R. Kopland en H. van Teylingen, allemaal wel aan elkaar verwant door de subtiele, met discrete symboliek geladen aandacht voor de werkelijkheid. D.J. Spinalta presenteert en vertaalt de drie gedichten van Aubrey Beardsley. ‘Ouders van nu’ is een goed verhaal van Jan Donkers. H. Plomp schreef een parabelachtig proza: ‘Taras Bustos en de eeuwigheid’. ‘Van hand tot hand’ is nogal draderig proza van W. van Malsen.
| |
De Klopgeest
9de jrg., nr. 19, jan. 1974
In een nieuwe, even smaakvolle presentatie, verschijnt het curieuze, zeer charmante blaadje van redacteurs Thijs en Nico Kiekebelt. Ton Anbeek schrijft een geestig stukje ‘Plannen & Projecten’ over groots opgezette, nooit voltooide inventarisatieplannen op het gebied van de Neerlandistiek. Willem Wilmink, met teksten, die zowat het midden houden tussen cabaret en poëzie, is vaste gast in dit tijdschrift. Andere gedichten, alle min of meer in dezelfde sfeer - een mengeling van humor, weemoed, delicate observatie - zijn van ‘Juffertje 't Leven’, G. Biegel, Nico en Thijs Kiekebelt, T. van Deel, K. Soudijn, K. Winkler en K. de Bree. Zelfs een vers van G. Reve werd opgenomen: gelukkig wel een van de meest draaglijke uit zijn jongste bundel.
| |
Nieuwe Stemmen
30ste jrg., nr. 3, jan. 1974
‘Voor Ann’ is een goed verhaal van Godfried Desloover. Daarnaast nog twee andere verhalen: ‘Een zomer’, sterk introspectief proza van Frans Depeuter, en ‘Benzine’, een nogal goedkoop motorcrossverhaaltje van Robin Hannelore. Verder alleen gedichten (naast de ge- | |
| |
wone boekbesprekingen), die van nogal homogeen goede kwaliteit zijn, door Pieter Aerts, M. Mulders, H. Herzen, M. van Steene en Albert de Longie.
| |
Restant
3de jrg., nr. 4, 1974
Heel wat poëzie in deze aflevering. ‘Gedichten met stilte geschreven’ is een poëziecyclus van Jean-Marie Maes, die in gunstige zin aan sommige verzen van Van Ostaijen doet denken. H. Speliers publiceert een reeks ‘Hongaarse reisgedichten’. Zeer krachtig maar erg hermetisch zijn ook de verzen van J.M. Decorte. Minder maar nog best genietbaar is de poëzie van W. van Craen, M. Bruynseel en A. Lefevre. Uit het Spaans vertaalde Theo Hermans een prachtig verhaal, in Kafkaiaanse trant, van Juan José Arreola. In de kritische bijdragen wordt o.m. aandacht besteed aan een essay van B.F. van Vlierden over ‘Dien avond en die rooze’ en aan de studie van Weisgerber over de romanruimte.
| |
Betoel
2de jrg., nr. 1, maart 1973
Een aflevering met precies één jaar vertraging. Tenzij er een zetfout in de datering is geslopen. Het nummer zet in met een knap gedicht van H. Carette. Andere dichters zijn F. Lambrecht met fijne, speelse gedichten, Jan van der Hoeven met woord-klankexperimenten, Johan Sonneville met de sober beeldende cyclus ‘Inheems verlangen wat niet is’, Renaat Ramon met geconcentreerde beschouwingen over mens en samenleving en G. Wildemeersch met drie moedergedichten. ‘Liesje’ is een desoriënterend verhaal van Hubert Janssen, een auteur die daarna kort belicht wordt door G. Wildemeersch. ‘Algerijns dagboek’ is matig proza van P. Darge. Id. voor een romanfragment van J. Verstraete.
| |
De Periscoop
25ste jrg., nr. 5, maart 1974
A. Demedts schrijft een algemene karakteristiek van het werk van Kafka n.a.v. de publikatie van ‘Franz Kafka in vijf boeken’ bij Em. Querido. In zijn kroniek van de Oosteuropese letteren bespreekt J. Meinl drie publikaties van Sovjet-Russische dissidenten: W. Schalanow, R. en Z. Medvedev en W. Kawerin. Em. Janssen stelt de jongste roman van Jan Veulemans voor en P. de Vree schrijft over Cobra en het hyperrealisme n.a.v. recente exposities. Over dat hyperrealisme heeft het ook Jaak Fontier.
| |
Vlaanderen
23ste jrg., nr. 138, jan.-febr. 1974
Ter gelegenheid van het Petrarca-jaar stelde Prof. J.E. van Ackere een aflevering samen onder de titel ‘Italiaanse poëzie, Vlaamse ontmoetingen’. In een eerste reeks bijdragen wordt Petrarca herdacht. De klemtoon valt hier vooral op de betrekkingen van Petrarca met de Nederlanden, zijn invloed op onze renaissancedichters, enz. Zo schrijft M. Merchiers over zijn vriendschap met Lodewijk Heiligen van Beringen, L. Rens over zijn directe en indirecte navolgers in onze letterkunde, enz. Daarna volgen vertalingen van enkele gedichten van Italiaanse dichters in het Nederlands en vice versa. In een derde
| |
| |
afdeling ten slotte valt de klemtoon meer op de moderne Italiaanse poëzie. J. van Ackere situeert d'Annunzio in zijn Toscaanse periode als mens en als dichter. Een postuum artikel van Albe biedt beschouwingen over Giuseppe Ungaretti. Eugenio Montale wordt voorgesteld door R.O.J. van Nuffel en Luc Indestege schrijft over ‘Salvatore Quasimodo en zijn ars poetica’. Over deze laatste ook een bijdrage door zijn zoon Alessandro.
| |
Ons Erfdeel
17de jrg., nr. 1, jan.-febr. 1974
Dr. J. Meijer schrijft over de joods-Nederlandse dichter Jacob Israël de Haan, n.a.v. enkele vertalingen van zijn verzen in het Hebreeuws. Proeven daarvan worden overigens ook opgenomen. Guido van Hoof stelt de schilder Maurits van Saene voor, en in de sporadisch verschijnende reeks opstellen ‘Internationale impulsen’ heeft E. van Itterbeek het over ‘De betekenis van Péguy in de Nederlandse letteren’. Het is een inventaris en analyse van getuigenissen van figuren als Van Ostaijen, Van Nijlen, Vansina, Van Duinkerken, Minne, e.a. Het is daarbij opvallend hoe reacties in Vlaanderen en Nederland uit elkaar lopen. A. Minne schrijft over het ‘Ballet van Vlaanderen’ en Luc Schepens stelt de vraag: ‘Bestaat de Vlaamse Beweging niet?’ Verder bijdragen over het Nederlands in Suriname en in Roemenië.
| |
Kreatief
7de jrg., nr. 5, dec. 1973
Stefaan van den Bremt onderzoekt kleuren- en andere symboliek in de poëzie van de Zuidafrikaanse schilder-dichter Breyten Breytenbach. R.J. van de Maele stelt de Deense romancier Klaus Rifbjerg voor. ‘Is de literatuur uitgespeeld?’ vraagt E. van Itterbeek zich af in een opstel n.a.v. Literair Lustrum 2. Aansluitend bij de huidige realistische tendensen pleit hij voor een grotendeels gedefictionaliseerde, kritische literatuur. L. Deflo schrijft kritische ‘kanttekeningen bij recent Vlaams proza’ van Ruyslinck, Vandeloo, Schouwenaars, Geeraerts, Cottenjé. Als creatieve inbreng zijn er verzen van S. van den Bremt, H. Verlinde, J. Vanriet, J. Welling en J.J. Wesselo. Gedichten van M. de Jong zijn ondanks alle schijnbare eenvoud pareltjes van intellectualistische taalmanipulatie. Analoge uitbuiting van dubbelzinnigheden komen trouwens ook bij de andere nieuw-realisten meer en meer aan bod. Twee plastische kunstenaars worden voorgesteld: Loe Copers door R. Patteeuw en Paul van Rafelghem in een geïllustreerd essay-interview door H. Verlinde.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
27ste jrg., nr. 1, jan. en nr. 2, febr. 1974
Drie prozateksten in het januarinummer. Bob Willems verbindt in ‘Doodgewone ontzetting’ fantasie, maatschappijkritiek en taalexperiment. Even vaardig, maar minder leesbaar is ‘Negenenvijftig, een schrijfboek, een modus operandi’ van L. Pleysier. Heel wat boeiender en diepgaander - ondanks wat onnodig moeilijke formuleringen - is ‘De goddelijke hagedisjes’ van Willy Roggeman: dagboekachtige notities over Nietzsche, de creativiteit, lectuurervaringen e.d. Van
| |
| |
de drie dichters, M. Coole, F. de Crits en M. Debuysere, is de eerste het sterkst. Bert Brouwers onderzoekt het realisme van Solzjenitsyn, zijn verhouding tot de sovjetmaatschappij, zijn wereldbeschouwing. In ‘Reflex’ heeft K. Jonckheere veel waardering voor de poëzie van P. Conrad. J.J. Wesselo verzamelt bedenkingen bij o.m. de realistische roman à la Böll, de Nederlandse film, C. Buddingh', L.P. Boon.
In de aflevering van februari verhaalt Tymen Trolsky een passionele liefdesgeschiedenis met een Finse zigeunerin. De belevenis wordt er mythisch vergroot tot een rituele confrontatie met dood en leven. Patrick Conrad publiceert twaalf virtuoze gedichten, die bovendien nog goede poëzie zijn ook. Ben Klein plaatst ons met zijn verzen terug in het woordenrijke hermetisme van 10 à 15 jaar geleden. In ‘De achtervolgers’ plaatst J.E. Daele een associatief-dialogisch proza in een collagekader van politieke berichten. Evengoed als het proza ‘Het moreel evenwicht’ van A. Merckx en de navelkijkende dagboeknotities van D. Robberechts werkt dit artificieel, verliteratuurd schrijven een grondige vervreemding tussen literatuur en leven, tekst en (potentiële) lezer in de hand. Hoe tegengesteld aan dat effect de theoretisch vooropgezette bedoeling ook moge zijn. Ruud Kraayeveld stelt enkele vragen ‘Aan de basis van de literatuurwetenschap’, vnl. wat betreft de verhouding tussen analyse en evaluatie.
| |
Heibel
8ste jrg., nr. 5-6
Jan Cremer wordt geïnterviewd door W. van den Broeck: zijn werk, zijn inkomsten, zijn levenswijze. Er zijn vier prozateksten. In ‘Een eventualis’ tracht Frans Depeuter met zichzelf in het reine te komen over de betekenis van het schrijven tegenover/in/voor het leven. ‘De confrontatie’ is een matig fragment van Marc Andries uit de roman ‘Canto Flamenco’. Luc Vancampenhout probeert het met een historisch verhaal over onderdrukking en opstand: ‘De laatste gehangene’. In het fragment ‘Wadi's’ van Car Flanders rekent een ik-figuur af met het verstikkende legerklimaat en de onbenulligheid van zichzelf. Gedichten van Pol le Roy, Max le Roy, F. de Preter, D. van Dijck, W. Truyers en M. Vanstreels zijn in genen dele opvallend. Dries Janssen bespreekt recent proza van Mireille Cottenjé, Irina van Goeree en Jos Vandeloo. In zijn rubriek ‘In de marge aangestreept’ zet hij zich af tegen een gelijkaardige kroniek van Karel Jonckheere in ‘De Vlaamse Elsevier’. Tegen dit blad en voornamelijk tegen redacteur H.F. Jespers vaart F. Depeuter fel uit n.a.v. zijn tribulaties met de Standaard Uitgeverij, zijn dossier daarover en de volgens hem misleidende informaties over subsidies en toelagen. Ten slotte satirisch-polemische notities van Depeuter, Hannelore en Van den Broeck.
| |
Yang
10de jrg., nr. 53-54, jan. 1974
Roland Jooris stelde een bloemlezing samen over ‘Poëzie en beeldende kunst’. Een zeer rijke verzameling teksten en reprodukties (jammer genoeg van zeer lage technische kwaliteit), bestemd als documentatie ‘voor leerlingen van het hoger middelbaar onderwijs en studenten van instellingen voor voortgezet hoger onderwijs’. Tegelijk kan dit nummer
| |
| |
een stimulus zijn voor nader onderzoek van de complexe wisselwerking tussen literatuur en schilderkunst, zowel kunst-(literair)-historisch als wat de intrinsieke mogelijkheden en beperkingen van interactie en integratie betreft. In een eerste afdeling, ‘De experimentelen en Cobra’, worden enkel gedichten van Lucebert en Claus opgenomen, een beperking die nergens toegelicht wordt. Dan volgt ‘Beeldende kunst van schrijvers’, waar de band tussen beide artistieke bedrijvigheden gelegd wordt langs de omweg van de gemeenschappelijke maker. Werk van L.P. Boon, G. Gils (eigenlijk visuele poëzie), A. Bontridder, M. Wauters, P. Snoek, H. Pernath en P. Conrad. Een derde afdeling groepeert afbeeldingen en teksten van ‘Barbarber / De Nieuwe Stijl / Pop / Nul / Zero’. Daarbij sluit min of meer aan de verzameling rond ‘Nieuw-realisme in Vlaanderen’. Paul de Vree stelde het gedeelte samen over ‘Visuele poëzie’. Na een reeks ‘Marginale’ gevallen, die meestal de richting uitgaan van de ‘conceptual art’ volgt ten slotte een ruime keuze ‘Gedichten bij schilderijen’. Een boeiende antologie. Een beperking vind ik wel dat enkel poëzie sinds '50 is opgenomen (wat niet het geval is voor de schilderijen). Een inleidend opstel en een bibliografische oriëntatie zouden ook van pas gekomen zijn, zeker waar gebruik in het onderwijs geviseerd wordt.
| |
Varia
- In Open Deur (6de jrg., nr. 1, 1974) wordt aandacht besteed aan de Vlaamse orgels, met artikels van E. Goedleven, ‘Orgelrijkdom in Vlaanderen’, en van A. Fauconnier, ‘Orgelrestauratie en nieuwbouw’.
Een extra-nummer (1974, 2) wordt helemaal gevuld met de ministeriële ‘Algemene beleidsnota inzake Nederlandse Cultuur’.
- Het jaarlijkse Yang-cahier ‘100 dichters’ verscheen als nr. 52 (9de jrg., dec. 1973) en werd samengesteld door Julien Vangansbeke.
- Aflevering 3/4 (maart 1974) van de Vestdijkkroniek bevat essays en documenten over o.m. ‘Aktaion onder de sterren’, ‘De Kellner en de levenden’, ‘Pastorale’, nagelaten manuscripten en de poëziecyclus ‘De madonna met de valken’.
- Kultuurleven (41ste jrg., nr. 2, febr. 1974) bevat, naast zijn dossier over ‘Europese problemen’ o.m. artikels over ‘Ervaringen met acupunctuur’ en ‘Feminisme en revolutie’.
- Revolver (5de jrg., nr. 4, 1973), even origineel en smaakvol gepresenteerd als steeds, komt deze keer voor de dag met een reeks postkaarten, elk voorzien van een gedicht. De gemeenschappelijke titel van de reeks is ‘Landschappen’. Medewerkers: R. Jooris, D. van Ryssel, P. Lasoen, J. Vanriet, R. McGough, Martien J.G. de Jong en Gerd Segers.
- In De nieuwe taalgids (67ste jrg., nr. 2, maart 1974) schrijft G.J.P. van Hoek over ‘perspektief en interpretatie van het gebeuren’ in ‘De donkere kamer van Damokles’ van W.F. Hermans.
- In Onze Alma Mater (28ste jrg., nr. 1, 1974), het blad van ‘Vlaamse Leergangen te Leuven’, publiceert Prof. Dr. G. Geerts een krachtig en zeer gerechtvaardigd pleidooi voor een sterkere uitbouw van de wetenschappelijke neerlandistiek als pijler voor een gezonde en verantwoorde taalpolitiek.
Hugo Brems
|
|