| |
| |
| |
Gilbert Degroote / ‘Zotheid’ bij Erasmus en rederijkers
In het jaarboek van De Fonteine 1969-1970 - besproken door Ludo Simons in DWB, juni 1973 - schreef D. Coigneau Beschouwingen over de refreinen in het zotte uit de bundel van Jan van Steyvoort. Hij heeft het er o.m. ook over Erasmus en wat hij noemt diens ‘invloed’, over de benaming ‘Erasmiaans’, over De Lof der Zotheid. Dit in verband met rederijkers uit de 16de eeuw. Hierbij veroorloof ik me enkele aantekeningen.
Het spreekt vanzelf dat men onze literatuur in de 16de eeuw niet kan benaderen zonder een figuur als Erasmus erbij te betrekken. Er zijn reeds vroeg in die eeuw niet alleen de talrijke, meestal anonieme vertalingen uit het oeuvre van de Rotterdammer, maar ook bewerkingen door bekende rederijkers. Er zijn raakpunten tussen het werk van de humanist en bepaalde stukken van rederijkers. Een gelijkaardige geestelijke ontmoeting treft men ook aan in onze schilderkunst van die tijd. Dat alles behoort bovendien tot een ruimere Erasmiaanse geestessfeer die in verscheidene Westeuropese landen, met eigen schakeringen, voorkomt.
Sedert Pierre Bayle zijn nog steeds degelijk artikel over Erasmus publiceerde in zijn Dictionnaire historique et critique (1702) tot G. Faludy, Erasmus of Rotterdam (1970) en James D. Tracy, Erasmus, the Growth of a Mind (1972) zijn er tientallen biografieën over de humanist verschenen. Niet minder essays over de veelzijdige betekenis, groei en invloed van de Erasmiaanse gedachte en het humanisme. Erasmus' geest was fijn, subtiel. Hij was geen systematicus. Op zijn moeilijk te doorgronden persoonlijkheid werd herhaaldelijk gewezen. Het is bekend dat bijv. M. Luther van hem zegde dat hij een aal was, die niemand kon vatten..., dat hij een ‘vir duplex’ was. J.D. Tracy besluit zijn doorwrochte studie: ‘But the finest thing to be said for Erasmus is that he continued all his life to grow.’
Voor de auteur van gemelde Beschouwingen zijn er blijkbaar geen problemen wat de gecompliceerde Rotterdammer betreft. Hij hanteert vrij zware woorden en begrippen om de humanist tegenover eenvoudige rederijkers te plaatsen. Die zijn er ongetwijfeld op gericht a priori een standpunt in te nemen waaruit men wel moet afleiden: enige binding tussen Erasmus en rederijkers is vrijwel uitgesloten, dat ging allemaal boven hun petje.
| |
| |
Hij heeft het daarbij o.m. over ‘de levensstijl’ van Erasmus, die zij zeker niet konden navolgen, ‘het harmonisch samengaan van het redelijke en zedelijke in en door een bezield christelijk humanisme’, over ‘de ware boodschap van deze prediker der rede’ waarvoor ze zeker geen begrip konden hebben. Terloops moet er op gewezen worden, dat men de betekenis van iemand met zulk een veelomvattende activiteit als Erasmus, die bovendien een ironiserend temperament had als Lucianus en Thomas More, ruimer dient te zien en anders te nuanceren dan als een ‘prediker der rede’.
Rederijkers waren veelal schrijvers met zin voor het anekdotische, het detail, voor een bepaald aspect van bijv. zulk een veelzijdige figuur als Erasmus. Een synthetische of diepere benadering van het wezen van de humanist zal men bij hen niet vinden. Uiteraard kwamen er onder hen voor die, net als zovelen in de 16de eeuw, gevoelig waren voor concrete elementen uit zijn werk. Ik denk in dit verband o.a. aan zijn behandeling van het toen actuele probleem van het stervensmoment. Aan zijn drang naar de zuivere bronnen van het geloof, waarvan het biblicisme en het paulinisme een treffende uitdrukking vormden. Aan zijn verdraagzaamheid en vredelievendheid. Aan zijn kritiek op kerkelijke misstanden. Aan praktische gegevens voor een gelukkig huwelijksleven, die door J. van den Dale en J.B. Houwaert aan Erasmus' colloquium Uxor Mempsigamos werden ontleend. Aan verscheidene gedeelten uit zijn omvangrijk oeuvre, die door rederijkers werden vertaald of nagevolgd: een viertal colloquia dat door C. Crul werd vertaald, een traktaat als Lingua dat door C. van Ghistele in het Nederlands werd overgebracht, een tafelspel van J.B. Houwaert, dat een plagiaat bleek te zijn van een colloquium van Erasmus in de bewerking van C. Crul, een navolging in Nederlandse verzen door de wellicht beroemdste rederijker, M. de Castelein, van Erasmus' Expostulatio Jesu. Dit laatste een vondst van J.C. Arens.
Dit alles vertegenwoordigt bij rederijkers een geheel, een sfeer van belangstelling voor Erasmus en diens werk. Verscheidene van mijn bijdragen hierover bracht ik indertijd samen - vanzelfsprekend hier en daar aangevuld en aangepast - onder de titel: In Erasmus' lichtkring. Verder meende ik nog in diezelfde sfeer o.m. te mogen situeren: het vermelden door rderijkers van Erasmus' naam of van werken van hem als de Stultitiae Laus of de Moria. Ook aanknopingspunten tussen dit laatste werk en elementen in bepaalde refreinen.
De auteur van gemelde Beschouwingen maakt deze laatste gegevens los uit die context. Dat brengt o.a. mee dat hij verkeerde accenten legt zowel wat Erasmus als wat vertegenwoordigers van onze 16de-eeuwse rederijkerij betreft.
| |
| |
Meer in het bijzonder tracht hij aan te tonen dat er weinig of geen verband bestaat tussen Erasmus' Stultitiae Laus (of Moriae Encomium) en de visie van rederijkers op de zotheid. Die zotheid vond men al in de middeleeuwen, zegt hij. Dat spreekt vanzelf. Ze is van alle tijden. We kennen ze bijv. al uit de bijbel en de klassieke Oudheid. Op welk tijdstip is de mens er zich van bewust geweest dat het niet allemaal wijzen zijn die hij in het gewone leven ontmoet. We weten dat er reeds in de 15de eeuw, toen het idee van de zot populair schijnt te zijn geworden, lijsten werden samengesteld die opsommingen van bijv. tweeëndertig tot ongeveer zestig soorten zotheden bevatten. Maar niemand heeft in het eerste decennium van de 16de eeuw zoals Erasmus de zotheid, door een figuur als Stultitia, in zoveel tekenende bijzonderheden op een algemeen menselijk niveau werkelijk doen leven. Uitschakeling van de boeiende Stultitia, de uitbeelding van de zotheid door rederijkers zonder meer doen aansluiten bij de middeleeuwen wijst op een even extreme houding als die van F.H.K. Kossmann, die schreef dat de rederijkers van het begin der 16de eeuw overwegend Erasmianen waren. Ook hier zal de middenweg weer eens de juiste blijken te zijn.
De ‘Zotheid’ was in de late middeleeuwen een visie op mens en wereld. Ze was het sleutelwoord in een semantisch veld dat een groot aantal termen omvatte als: ijdelheid, dwaasheid, pretentie, onbezonnenheid, hypocrisie, valse schijn, bijgeloof, allerlei afwijkingen van wat men gewoonlijk als de normal gedragslijn beschouwt, enz. Ook de zakelijke burger-rederijker heeft zich, op zijn manier, op dat veld bewogen, waarbij de glimlach van de Stultitia van de grote Rotterdammer niet helemaal weg te denken is. Ais bewijs hiervan moge bijv. gelden dat rederijkers zijn naam en de Stultitiae Laus in dit opzicht vermelden of er toespelingen op maken. Dat gebeurt niet zeer vaak en niet onberedeneerd.
Zo schrijft de auteur van de bovenvernoemde Beschouwingen ten onrechte dat zij die naam te pas en te onpas aanhalen. Een of ander van de meestal bijbelse of klassieke namen, die tot hun vaste poëtische taal behoren, kan al eens te onpas door hen vermeld worden. Het komt anderzijds voor dat bijv. Anna Bijns, ‘een vroom, goed klopje maar een tamelijk slechte dichteres’ zoals Bakhuizen van den Brink haar geringschattend noemde, een krachtig refrein wijdt aan twee tijdgenoten, met name reformator Maarten Luther en de beruchte boef Maarten van Rossum, waarbij de laatste Maarten, volgens haar, de beste was van de twee. Zelden of nooit echter komen namen van beroemde geleerden uit de vroege 16de eeuw bij hen voor, evenmin de naam van een ander bekend humanist dan Erasmus. Een grootheid uit de sfeer van de zotheid als S. Brant, schrijver van het moralise- | |
| |
rende en van christelijke geest doordrongen Narrenschip zal men - voor zover we dat nu kunnen nagaan - niet bij hen aantreffen. De schepper van de vrije en speelse Stultitia en precies het werk waarvan zij de hoofdfiguur is, worden enkele keren, zeker niet lichtvaardig, in rederijkerskringen vernoemd. De Rotterdammer bekleedt in dat opzicht een uitzonderingspositie. Dat bewijst andermaal dat rederijkers door hem en de Stultitia werkelijk zijn geboeid geweest. Er is derhalve geen enkele aanleiding om die rederijkers welke Erasmus of werk van hem vermelden, voor te stellen als een soort naïevelingen die eigenlijk niet goed wisten over wie zij het hadden of erop gebrand waren eens te pronken met een beroemdheid.
Zo schreef de drukker-rederijker J. Fruytiers in een op zichzelf Erasmiaans-getint stuk, dat J. van den Berghe in het Leenhof der gilden Erasmus' Moria ‘rustig volgt’. Hij deed dat op overigens genoegzame gronden, zoals ik elders heb uiteengezet. Als ik in zulk een verband het epitheton ‘Erasmiaans’ gebruik, wordt daar enkel mee bedoeld, dat iets herinnert aan de humanist, dat er aanknopingspunten zijn met hem. Waar J. van den Berghe in zijn Leenhof bovendien uitgaat van de algemene vaststelling dat ‘elk tot den oren in de ijdelheid steekt’ denken we aan de woorden van Erasmus' Stultitia: ‘Wanneer de Prediker uitroept: “O ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid”, meent gij, dat hij dan iets anders bedoelt dan de stelling, die ik hier verdedigde, nl. dat het leven der mensheid niets anders is dan het speeltoneel der zotheid?’ (hoofdst. 63). Zo was ook voor Jan het sociale leven van zijn tijd een dergelijk speeltoneel. En was de ijdelheid voor hem een term uit het semantische veld waarvan zotheid het sleutelwoord was. Van Erasmiaanse invloed (vgl. In Erasmus' lichtkring) heb ik niet gesproken wat betreft de twee refreinen: Alle zotten dragen geen bellen en Die keije verborgen onder die blesse bloot, zoals schrijver beweert. De typerende stokregel Alle zotten dragen geen bellen breng ik nog steeds in vergelijking met bepaalde uitingen van Stultitia in De Lof der Zotheid. Uit die regel spreekt immers scherpe aandacht voor de zo diep geankerde zotheid in de mensheid, waarbij de dichter oog heeft voor verholen onevenwichtigheid, dat hij de mening toegedaan is dat er heel wat meer zotten zijn dan men wel zou denken. Hij drukte het minder positief uit dan Stultitia die de onbeperkt lovende uitspraak van Cicero aanhaalt: ‘Alles is vol
zotten’. Het lijkt bijna een variante op het gezegde van de Prediker, dat door Stultitia eveneens herhaaldelijk wordt vermeld: ‘het aantal zotten kan men niet tellen’.
Het was niet mijn bedoeling - en dat is schrijver helemaal ontgaan - het refrein: Die keije verborgen onder die blesse bloot te verklaren. In Erasmus' lichtkring had ik enkel aangestipt, zoals vroeger ook Luc Indestege,
| |
| |
dat Erasmus' Moria hier met name door de anonieme dichter wordt vermeld en dat hij, zoals Erasmus in zijn meesterwerk, wijst op de dwaasheid als onmisbaar element om gelukkig te zijn.
Wat de opvatting betreft van de zgn. verspreiding der zotheid in de middeleeuwen. Dat betekent nog niet, zoals schrijver het voorstelt, dat rederijkers enkel en alleen hierbij aansluiten. Bepaald typisch voor Erasmus is wel het denkbeeld dat de zotheid algemeen en noodzakelijk is en gelukkiger maakt dan kennis en wijsheid. Het is trouwens een grondstelling van Stultitia. Schrijver beroept zich op een citaat uit Varende Luyden van D.Th. Enklaar. Deze had, volgens hem, daar geschreven dat ‘het denkbeeld, dat de wereld vol zotten is, in de Middeleeuwen zeer verbreid was’.
Intussen gaf D.Th. Enklaar van die grote verspreiding geen directe voorbeelden. Wel had hij het over het bekende gezegde van de Prediker: ‘Stultorum numerus est infinitus’, dat als devies op het zegel van Mème Folle te Dijon voorkwam en op de vlag van het zottengilde te Amiens prijkte. Wat zeker niet bewijst dat de retoricale wijsheid over de zotheid uitsluitend in het kader van de voortzetting der middeleeuwen gesitueerd worden. Bovendien is schrijver wat te haastig geweest in het weergeven van de volledige gedachte van die auteur. Zo haastig zelfs dat de tweede helft van die gedachte in zijn pen is gebleven. D.Th. Enklaar getuigde immers niet alleen dat bewust denkbeeld in de middeleeuwen zeer verbreid was, maar hij liet daar onmiddellijk op volgen: ‘Langs Erasmus' allegorie [d.i. De Lof der Zotheid] reikt het tot in de Renaissance.’ Zulk een sereen getuigenis, dat voor ons verband niet onbelangrijk is, mag hier zeker niet achterwege blijven. Het onderstreept m.i. maar al te duidelijk ook de betekenis van de Stultitia Laus om de aloude wijsheid, dat de wereld vol zotten is, over te brengen naar de 16de eeuw, ook de tijd van de rederijkers. De Stultitiae Laus, die hen niet minder kon boeien dan gelijk welke andere voorstelling der zotheid in de middeleeuwen.
Niet minder belangrijk dan wat D.Th. Enklaar hierover zegde, is de lofrede van Stultitia zelf. We kunnen bijv. in de nog steeds degelijke vertaling van J.B. Kan, waaruit we hierboven al citeerden, lezen dat Stultitia onder de getuigenissen om haar stelling toe te lichten, dat de zotheid overal aan te treffen is, de lof aanhaalt waarmee Cicero over haar spreekt, nl.: ‘Stultorum sunt plena omnia’, d.w.z. alles is vol zotten (hoofdst. 62). Verder zegt ze in hetzelfde verband: ‘De Prediker schreef in zijn eerste hoofdstuk: Der zotten aantal is eindeloos. Als hij hun aantal eindeloos noemt, schijnt hij dan niet hieronder alle mensen zonder uitzondering te verstaan, behalve enige zeer weinige die misschien niemand heeft kunnen ontdekken?’ In dit hoofdstuk worden de Prediker met dezelfde gedachte en Cicero met
| |
| |
dezelfde uitdrukking betreffende de zotheid andermaal in het betoog van Stultitia betrokken. In de hoofdstukken 62 en 63 wordt deze kerngedachte overigens met varianten uit bijbel en Oudheid omspeeld. Waar vond men toen, in zulk een levendige vorm, zoveel gezegden samen als in de mond van Stultitia om haar thesis te staven dat het aantal zotten werkelijk eindeloos is?
Erasmus hanteert dit denkbeeld bovendien niet uitsluitend als een globale of synthetische formule, maar hij heeft het eerst belangwekkend geïndividualiseerd in gestalten uit de voornaamste levensgebieden en instellingen. Waarom zou hij door het idee van de algemene verspreiding van de zotheid en nog meer door de gedetailleerde uitbeelding in zijn satire van typen geen aantrekking hebben uitgeoefend op bepaalde rederijkers, zoals ik vroeger reeds schreef? Alleen al een getuigenis als dit op het rederijkersfeest te Rotterdam in 1561 lijkt me in dit opzicht bijzonder typerend:
Erasmus heeft die zotten zeer wel genoteerd, ja geglorificeerd, haar grote, vrome ende heerlijke daden...
Dit is de visie van nuchtere rederijkers op Erasmus' voorstelling van de zotheid. Het is duidelijk dat hun aandacht vooral door de satirische revue van de typen in de Stultitiae Laus is getroffen geweest. Geen wonder dat zij, waar de auteur van genoemde Beschouwingen als volgt De Lof der Zotheid omschrijft: ‘Erasmus' ideale synthese van aardse en geestelijke krachten tot één menselijk-levende harmonie’ van deze synthese, volgens hem, niet veel hebben begrepen.
|
|