| |
| |
| |
Gerard Verbeke / Gabriel Marcel op weg naar de ‘Vlakte van de Waarheid’
G. Marcel overleed te Parijs op 8 oktober 1973. Hij was vierentachtig jaar oud.
In de mythe van de Phaedrus beschrijft Plato hoe de zielen ten koste van moeite en inspanning opklimmen naar de ‘Vlakte van de Waarheid’. De last die zij bij deze tocht ondervinden komt voort uit het samengesteld karakter van hun wezen, vertolkt onder de symbolische vorm van een tweespan: één van de paarden is edel en schoon, het is van goede afkomst en draagt in zich het verlangen om naar het hogere op te stijgen. Het andere daarentegen is met boosheid behept, het is bezwaard en drukt de mensen naar omlaag, naar de aarde toe. Deze tweeslachtige natuur van de ziel maakt het moeilijk de vele hinderpalen te overwinnen die zich op haar tocht voordoen: vele zielen verliezen hun veren en storten neer op de aarde. Andere daarentegen zijn wel in staat, voor kortere of langere duur, zich te verheffen tot het aanschouwen van de ware werkelijkheid en zich te versterken met het geestelijk voedsel dat zij daar vinden. En Plato voegt eraan toe: ‘De reden nu waarom de ziel zich zo beijvert om te zien waar zich de Vlakte der Waarheid bevindt, is deze: dat juist gindse beemden het passende voedsel leveren voor het beste deel der ziel, en dat ook de natuur der vederen, waaraan de ziel haar lichtheid dankt, zich daarmee voedt.’ (Phaedrus, 248 b - c, vert. De Win)
Deze merkwaardige passus van Plato is op treffende wijze toepasselijk op G. Marcel: hij was een pelgrim, altijd op weg, steeds verder vragend, een onverzadigbare zoeker die vanuit een diep verlangen naar waarheid peilt naar nieuwe inzichten. De titel van een van zijn boeken is de welsprekende uitdrukking van zijn levenstocht: Marcel was inderdaad een Homo Viator, op reis en op zoek naar onbekende regionen, naar onontgonnen gebieden. Van hem kan men zeggen naar het woord van J.H. Newman: ‘To be at ease, is to be unsafe’; Marcel was nooit gevestigd in een definitief bereikte waarheid: hij was naar zijn diepste wezen een onrustige die geen vrede neemt met overgeleverde zekerheden, maar steeds verder tracht door te dringen in de verborgenheid van mens en wereld. Bij de aanvang van een van de opstellen in Les hommes contre l'humain (p. 33) schrijft hij: ‘Men zal het nooit genoeg kunnen zeggen: de crisis die de westerse mens vandaag de dag doormaakt is een metafysische crisis; er is wellicht geen slechtere be- | |
| |
goocheling dan zij die erin bestaat zich in te beelden dat een of andere sociale of institutionele vernieuwing zou kunnen volstaan om een onrust te stillen die uit de diepste lagen van ons wezen voortspruit.’
Deze onrust komt bij Marcel reeds tot uitdrukking in de tocht die hij heeft afgelegd op godsdienstig gebied. Geboren te Parijs op 7 december 1889, stamde hij uit een agnostisch milieu. Zijn vader, die tal van belangrijke functies bekleedde in het maatschappelijk leven (onder meer als Directeur van de ‘Beaux-Arts’, van de ‘Bibliothèque Nationale’ en van de Nationale Musea) behoorde tot de generatie die sterk onder de invloed stond van denkers zoals Taine, Spencer en Renan: in zijn opvatting behoorde het katholicisme definitief tot het verleden. Wellicht kan men op hem toepassen wat Marcel schrijft over de rationalist in zijn Remarques sur l'irréligion contemporaine (p. 268): voor een rationalist is een astronoom die christen is een anomalie en een ergernis: als astronoom behoort hij tot het wetenschappelijk niveau van de 20ste eeuw, als christen is hij een onvolwassene en hoort eerder thuis in het klimaat van de 13de eeuw. Zijn moeder heeft Marcel nauwelijks gekend: zij stierf toen hij pas vier jaar oud was. De vader hertrouwde met de zuster van zijn eerste vrouw; ook zij was aanvankelijk niet gelovig, zij behoorde tot een joodse familie en ging later over tot een liberaal getint protestantisme. Marcel groeide op in dit gecultiveerd agnostisch milieu zonder enige religieuze vorming te ontvangen; hij werd ook niet gedoopt. Het reeds vermeide boek Les hommes contre l'humain heeft hij aan de gedachtenis van zijn vader opgedragen: ‘A mon ami Max Picard et en mémoire de mon père, qui fut un homme libre et qui, il y a un demi-siècle vit venir ces temps affreux.’ Het boek werd gepubliceerd in 1951. De uitdrukking die Marcel gebruikt met betrekking tot zijn vader (qui fut un homme libre) moet begrepen worden in het licht van zijn opvatting over de vooruitschrijdende macht van de techniek als een processus van verslaving en ontmenselijking.
Marcel werd opgenomen in de katholieke Kerk en gedoopt op 23 maart 1929: hij was veertig jaar oud, de akmè van het leven. De onmiddellijke aanleiding tot deze overgang was een brief van François Mauriac; Marcel had een recensie geschreven over Dieu et Mammon; daarop richtte Mauriac een brief aan Marcel, die eindigde met de volgende vraag: ‘Maar waarom toch bent U niet één van de onzen?’ Hoezeer deze persoonlijke, onmiddellijk tot hem gerichte uitnodiging Marcel heeft beroerd, vernemen wij uit zijn dagboek op datum van 5 maart 1929: de woorden die hij daar neerschrijft getuigen van een diepe bewogenheid, een onuitsprekelijke ervaring: ‘Je ne doute plus. Miraculeux bonheur, ce matin. J'ai fait pour la première fois clairement l'expérience de la grâce. Ces mots sont effrayants, mais c'est
| |
| |
cela.’ (Etre et Avoir, p. 17).
Het is nochtans duidelijk dat de bekommernis om de zin van het geloof reeds lang tevoren aanwezig was bij Marcel en dat een soort verlangend zoeken hem ook na zijn toetreden tot de Kerk blijft bezielen.
Nadat hij voor zijn diploma van hogere studie een verhandeling had gemaakt over ‘Les idées métaphysiques de Coleridge dans leurs rapports avec la philosophie de Schelling’, wilde hij een doctoraatsthesis voorbereiden over de verschillende niveaus van intelligibiliteit en meer bepaald over de intelligibiliteit van het geloof. In zijn studie Réflexions sur la foi (Etre et Avoir, p. 296-318) spreekt hij over de lange, kronkelende weg die hij heeft afgelegd om eindelijk te belanden in het vaderhuis van het geloof: dat deze tocht lang en moeizaam is geweest, daarover heeft hij geen spijt, omdat deze ervaring hem toelaat beter anderen te begrijpen die eveneens op zoek zijn naar waarheid en inzicht. Marcel legt er de nadruk op dat zijn overgang naar het katholiek geloof allerminst een wanhoopsdaad is geweest op een moment van ontmoediging en vertwijfeling: ‘Je puis affirmer, par exemple, que la foi est née chez moi à un moment où j'étais dans un état d'équilibre moral exceptionnel, où je me sentais même exceptionellement heureux.’ (p. 303). Anderzijds is het ook duidelijk dat deze belangrijke stap niet het resultaat is geweest van een abstract redeneringsproces: hij dient eerder verklaard te worden vanuit een intense persoonlijke ervaring, die wellicht een tweevoudig aspect vertoont: een onvoldaanheid ten aanzien van de verschillende vormen van ongeloof die hij in zijn omgeving ontmoette, en een steeds klaarder bewustwording van de diepste aspiraties van zijn wezen. Voor hem is de ongelovige iemand die niet in staat is te luisteren naar een inwendige stem, naar een roepstem die opstijgt uit ons diepste zelf (Réflexions sur la foi, p. 311). Marcel is ervan overtuigd dat het moderne leven de mensen ertoe aanzet deze innerlijke stem niet meer te beluisteren; in de mate dat de mens in onze huidige maatschappij
ontmenselijkt wordt, wordt ook zijn aandacht afgeleid van dit inwendige verlangen: de mens wordt zelfvoldaan, de onrust verkwijnt.
Na zijn bekering tot het christelijk geloof getuigt Marcel dat hij zich niet beschouwt als iemand die zonder meer het doel van zijn tocht heeft bereikt, hij klaagt er over dat sommige delen van hemzelf nog niet werden bestraald door het bijna horizontale licht van de nieuwe dageraad, sommige regionen van zijn bestaan waren nog niet gekerstend. Hij schrijft: ‘Je ne puis me considérer comme arrivé.’ (Etre et Avoir, p. 297). De tocht gaat verder.
In zijn Remarques sur l'irréligion contemporaine bespreekt Marcel de oorzaken van het toenemende ongeloof in deze tijd. Hij vermeldt een drietal
| |
| |
factoren die dit verschijnsel moeten verklaren: allereerst het rationalisme, waarvan L. Brunschvicg als de voornaamste vertegenwoordiger wordt beschouwd. Volgens het rationalisme zijn tal van christelijke geloofspunten onaanvaardbaar: men acht het onverenigbaar met de geest van deze tijd nog verder te geloven aan mirakels, aan de menswording van Christus en aan de verrijzenis. In zijn boek Le progrès de la conscience stelt Brunschvicg de zogenaamde ‘Esprit’ gelijk aan God: het gaat hier echter allerminst om een persoonlijke of transcendente God. Volgens Marcel is deze Geest niets anders dan een ontmenselijkte geest, een geest die ontdaan werd van elke kracht, van elke aanwezigheid, van alle levenswaarde. Een verdere oorzaak van de ongelovigheid is de techniek, omdat zij leidt tot een totale verarming van het inwendig leven. Volgens Marcel is deze Geest niets anders dan een ontmenselijkte menselijke geest, een geest die ontdaan werd van elke kracht, van elke aanwezigheid van alle levenswaarde. Een verdere oorzaak van de ongelovigheid is de techniek, omdat zij leidt tot een totale verarming van het inwendig leven. Volgens Marcel staat de godsdienstige houding diametraal tegenover de techniek: in de godsdienst gaat het er niet om, de brute werkelijkheid te beheersen en om te vormen; godsdienst is in hoofdzaak aanbidding en contemplatie, niet als een passieve houding, maar als een openheid en een beschikbaarheid. Door de techniek wordt de geestelijke dimensie van de mens meer en meer uitgeschakeld, de waarde van de aanbiddende houding wordt ontkend, het bewustzijn van opgenomen te worden in de mysterieuze diepte van het zijn gaat teloor. De derde oorzaak van de hedendaagse ongelovigheid houdt verband met hetgeen ‘vitalisme’ wordt genoemd. Men stelt zich voortdurend de vraag welke waarde voor het leven de verschillende punten van het geloof inhouden: zo komt men tot het besluit dat bijv. de
Drievuldigheidsleer geen enkel belang heeft voor de uitbouw van het bestaan. Over 't algemeen zouden de dogma's van het christelijk geloof van alle levenswaarde ontbloot zijn. Ook tegenover deze houding staat Marcel zeer kritisch en hij vraagt zich af wat de vermelde ‘levenswaarde’ juist betekent en hoe zij wordt verantwoord. Wel gaat hij er mede akkoord dat het geloof moet vertolkt worden in een taal die aangepast is aan het tijdsklimaat. Zo meent hij dat de formules die Thomas van Aquino aanwendt om de geloofsinhoud te vertolken, hoe waarheidsgetrouw ze ook zijn, niet meer universeel kunnen worden gebruikt. Anderzijds waarschuwt hij tegen een vervlakking van de christelijke leer en een herleiding ervan tot een gesublimeerde filantropie: ‘Je crois que ceux qui avec une entière candeur estiment que le christianisme doit être d'abord et avant tout social, que c'est avant tout une doctrine d'entr'aide, une sorte de philantropie sublimée, commettent une grave et dangereuse erreur.’ (p.
| |
| |
295). Dat Marcel deze tekst heeft neergeschreven in 1930, bewijst met welke fijnzinnigheid hij de verborgen tendensen van zijn tijd wist aan te voelen.
Ook op filosofisch gebied is Marcel een onrustige zoeker geweest, een pelgrim die steeds onderweg was naar het land van het absolute. Zijn filosofie is er een die voortdurend in wording is: zij is de trouwe neerslag van een bezinning die elke dag verder vooruitschrijdt, die nooit afgerond is noch voltooid. Men kan niet spreken over ‘het wijsgerig systeem’ van G. Marcel: een systeem is zo geconstrueerd dat alle delen er hun plaats krijgen en dat het geheel een coherente structuur vertoont. De filosofie van Marcel is eerder een ‘onvoltooide symfonie’, met dien verstande dat de onvoltooidheid niet toevallig is, maar tot het wezen van dit denken behoort. Deze wijsbegeerte zou een totaal ander uitzicht vertonen, indien men haar met welomschreven categorieën in een systeem poogde vast te leggen: dergelijke onderneming is trouwens bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Oorspronkelijk was het Journal métaphysique bedoeld als een bundeling van verspreide nota's die later zouden dienen voor een systematisch werk: dat werk heeft Marcel nooit geschreven, en het zou in strijd geweest zijn met het meest wezenlijke van zijn denken, indien hij het had willen doen. De vorm waarin een filosofie zich vertolkt is niet toevallig: dat de ene filosoof dialogen schrijft, de andere brieven en een derde monumentale tractaten, staat in nauw verband met de aard zelf van de wijsgerige reflexie. De filosofie van Marcel is in hoofdzaak die van een dagboek: dergelijke uitdrukkingsvorm vertoont een uitgesproken persoonlijk en tijdsgebonden karakter; het is de neerslag van het vooruitschrijdend zoeken van een onrustige geest. Marcel was steeds een bewonderaar van Schelling, maar stond afkerig tegenover de groots opgevatte systemen van Spinoza, Fichte en Hegel; zijn filosofie is niet alleen onsystematisch, zij is anti-systematisch. Hij is ervan overtuigd dat in de systematisch opgebouwde stelsels het concrete ik niet voldoende tot zijn
recht komt, daar waar in zijn visie de existentiële ervaring van het concrete subject de constante voedingsbodem dient te zijn van het wijsgerig denken.
Daarbij komt nog dat voor Marcel de filosofie onvermijdelijk onvoltooid moet blijven, daar zij zich niet bezighoudt met ‘problemen’, maar gericht is op de verheldering van het zijnsmysterie. Een probleem ligt buiten mij, ik kan het ontmoeten, ik kan het zelfs omvatten en herleiden. Waar het gaat over een probleem is het onderscheid tussen mijzelf en het andere volkomen van toepassing. Daartegenover staat het mysterie: ‘un mystère est quelque chose en quoi je suis moi-même engagé.’ (Etre et Avoir, p. 169); het onderscheid tussen het ‘in mij’ en het ‘vóór mij’ heeft hier geen enkele
| |
| |
betekenis meer. Een mysterie kan niet benaderd worden met de hulp van een bepaalde techniek; daarom moet men er zich voor hoeden een mysterie te herleiden tot een probleem, wat wel meer in de filosofie voorkomt. Zo is het helemaal ten onrechte dat men spreekt over ‘het probleem van het kwaad’. Indien Marcel in deze context de term ‘mysterie’ gebruikt, bedoelt hij daarmede niet dat het zou gaan om iets dat onkenbaar is: integendeel, de erkenning van het mysterie is een akt van de geest die essentieel positief is (Etre et Avoir, p. 170). Deze wordt door Marcel ‘recueillement’ genoemd: de geest treedt niet naar buiten om zijn voorwerp te ontmoeten, hij is ook niet opgesloten binnen de grenzen van een beperkt ik, waarmede hij zonder meer zou samenvallen; het is eigen aan een wezen dat in staat is tot ‘recueillement’ niet samen te vallen met zichzelf, stelling te kunnen nemen tegenover zijn bestaan, hetgeen tot uitdrukking komt in de zelfmoord, de wanhoop en het verraad onder al zijn vormen (des négations effectives de l'être). Daarom moet de concrete benadering van het ontologisch mysterie niet gezocht worden in het logische denken, in een objectiverende gerichtheid: zij bestaat zoals trouw, hoop en liefde.
In het verwezenlijken van deze houdingen wordt de mens voortdurend geconfronteerd met de bekoring tot verloochening, tot zelfbeslotenheid, tot innerlijke verharding. Daartegenover betekenen de trouw, de hoop en de liefde een overwinning en overschrijding, zij zijn ontvankelijkheid en aanvaarding. Een dergelijke houding sluit ook in dat men openstaat voor een openbaring, voor een liefdevolle boodschap van God aan de mens. Daarom ook moet het christen-zijn niet verloochend worden bij diegene die het ontologisch mysterie benadert: deze componente maakt deel uit van de concrete situatie van de filosoof-christen. In een dergelijke visie heeft het bewijs voor het Godsbestaan vanzelfsprekend geen heuristische betekenis, het is de reflexieve recuperatie van een voorwijsgerig geloofsgegeven. (Etre et Avoir, p. 175)
In het licht van het vorige is het belangrijk hoe een van de hoofdmotieven in het werk van Marcel het thema is van de liefde en de trouw, zowel in zijn wijsgerige geschriften als in zijn dramatisch oeuvre. De liefde en de trouw hebben niet alleen een psychologisch-ethische waarde, zij bezitten allereerst een ontologische betekenis: zij zijn de concrete benadering van het zijnsmysterie. In de toneelwerken handelt de auteur vooral over de onoverkomelijke hinderpalen die de menselijke verhoudingen in de weg staan: pijnlijke misverstanden, ontelbare vormen van egoïsme, allerlei mislukkingen in de toenadering tot de andere. De personages die Marcel op het toneel brengt zijn uitermate scherpzinnig, zij zijn als het ware het slachtoffer van hun doorzicht, omdat zij de illusies doorbreken en met de
| |
| |
naakte, veelal pijnlijke werkelijkheid worden geconfronteerd. Zoals duidelijk tot uiting komt in Un homme de Dieu staat de mens voor de uitzichtloze moeilijkheid om zichzelf in de diepte te doorpeilen, om zich te geven aan de anderen en ze waarachtig te ontmoeten, om zichzelf in alle oprechtheid en eerlijkheid open te stellen voor God. Blijft de liefde dan steeds een hopeloze poging? ‘Deux destinées ne peuvent-elles se lier l'une à l'autre en pleine clarté?’ Deze vraag, die wordt gesteld in Le quatuor en fa dièze, zou volgens het dramatisch werk van Marcel eerder negatief moeten beantwoord worden.
Kenmerkend is de uitdrukking ‘en toute clarté’: zij betekent de afwijzing van elke vorm van zelfbedrog en begoocheling. Vanaf zijn prilste jeugd was Marcel geboeid door de muziek van Bach; hijzelf maakte ook muzikale composities. In de muziek meende hij een soort supra-verbale communie onder de mensen te kunnen ontdekken: ‘Ce moi profond, est-ce que ce n'est pas la musique même? Une belle mélodie, n'est-ce pas notre plus haute vérité?’ (Le quatuor en fa dièze, p. 29).
Niettegenstaande deze pessimistische toon die in de dramatische werken doorklinkt, neemt Marcel toch beslist stelling tegen de objectivistische visie op de andere die bij Sartre aanwezig is: de objectiverende blik van de andere die dodend is voor de subjectiviteit, dergelijke gedachte komt bij onze auteur niet voor. Aansluitend bij Nygren maakt hij een onderscheid tussen Eros en Agapè (Les hommes contre l'humain, p. 166): de Eros in zijn romantische betekenis verwijst naar een zekere fusie of vereenzelviging met de andere, hetzij rechtstreeks hetzij in een hogere eenheid; de Agapè daarentegen overschrijdt de versmelting en kan enkel verwezenlijkt worden in een wereld van zelfstandige zijnden, in een wereld van personen. De hoogste vorm van eenheid komt pas tot stand tussen wezens die bewust zijn van hun onderscheid, en die elkaar liefhebben in hun verscheidenheid; men eerbiedigt en bemint de andere zoals hij is, zonder zijn persoonlijke waarde en zelfstandigheid aan te tasten of te willen reduceren. De liefde, als onderscheiden van de begeerte, is in de ogen van Marcel het meest fundamentele ontologisch gegeven, meer fundamenteel dus dan een abstracte, logische rationele benadering van het zijnsmysterie: ‘L'amour... est à mes yeux ce qu'on pourrait appeler la donnée ontologique essentielle; et je pense, je le dirai en passant, que l'ontologie ne sortira de l'ornière scolastique qu'à condition de prendre elle-même une pleine conscience de cette priorité absolue.’ (Etre et Avoir, p. 244). Langs logische categorieën kan men volgens Marcel het alles omvangende zijnsmysterie niet verhelderen: het wordt ervaren en ontsluierd in de waarachtige liefde, openheid en trouw tegenover de andere. De liefde is openbaring van het zijn: zij is immers
| |
| |
niet gericht op een idee, een voorstelling of een begrip, maar op de werkelijkheid van de andere. De idealistische stellingname in verband met het gesloten bewustzijn (le cogito fermé) wordt radicaal overschreden, het co-esse is immers openheid op het zijn van de andere.
De liefde betekent ook dat het centrum wordt verplaatst van mijzelf naar de andere: de zelfbeslotenheid van het subject wordt overwonnen, daar de liefde steeds insluit een treden buiten zichzelf en een ontmoeting met de andere. Verder is de liefde eveneens de negatie van de statische essentie, van de gescleroseerde vorm: zij is stuwing, dynamisme en ontwikkeling; zij is een voortdurende bewogenheid naar nieuwe horizonten, wars van elke stilstand en verstarring. Aldus is de liefde toegang tot het zijnsmysterie als een constante epifanie, een openbaring van het waarachtige zijn.
Volgens Marcel is er ook een enge samenhang tussen liefde en hoop; ‘L'espérance est toujours liée à une communion, si intérieure qu'elle puisse être.’ (Homo Viator, p. 78). In dezelfde context wordt zelfs de vraag gesteld of eenzaamheid en wanhoop niet volledig samenvallen. Vandaar de acute kwestie die wordt gesteld in Esquisse d'une phénoménologie et d'une métaphysique de l'espérance, of de mens ertoe veroordeeld is om steeds eenzaam en verlaten te zijn; is de verlatenheid wel het laatste woord en is de mens ertoe genoopt in alleenheid te leven en te sterven? Is het soms een illusie van de mens te menen dat hij deze eenzaamheid kan overschrijden? Ook deze vraagstelling houdt weer verband met de filosofie van Sartre, aan wie Marcel verwijt dat hij enerzijds de mens ophemelt en verheft tot een kartikaturale aseitas, iemand die zichzelf helemaal maakt tot wat hij is, iemand die de schepper is van zijn waarden, terwijl anderzijds de mens wordt verlaagd tot een soort afval van een kosmos die trouwens als dusdanig ondenkbaar is (Les hommes contre l'humain, p. 54). De thema's van ‘délaissement, abandon, désespoir’, die in de filosofie van Sartre de uitdrukking moeten zijn van het menselijk bestaan, worden bij Marcel vervangen door liefde, trouw en hoop. Van het ogenblik dat ik mij verlies in de afgrond van een ‘Toi Absolu’, van de Oneindige Andere die mij uit het niets tot het bestaan geroepen heeft, kan ik mij niet meer prijsgeven aan gevoelens van wanhoop (Homo Viator, p. 63). Voor Marcel betekent de hoop uiteindelijk de extrapolatie naar een tijdloze eeuwigheid van een liefdevolle ervaring die de mens in waarachtige beschikbaarheid heeft beleefd en die voor hem de waarborg en de voorsmaak biedt van een leven zonder einde (Homo Viator, p.
90-91).
De geestelijke erfenis die Marcel ons nalaat, vertoont de rijkdom, maar ook de armoede die onvermijdelijk verbonden zijn met een niet-systematische wijsbegeerte: wat hij ons biedt is een ensemble van oorspronkelijke
| |
| |
filosofische intuïties die vanuit zijn concrete bestaansbeleving zijn gegroeid; deze inzichten zijn als heldere flitsen in de omvangende duisternis die de zoekende mens beklemt. Hij biedt ons echter niet de systematische coherentie van een globale visie op mens en wereld. Op zijn tocht naar de Vlakte van de Waarheid heeft hij herhaaldelijk het schouwspel van de authentische werkelijkheid bereikt en de weerstand van de irrationele machten overwonnen. Hij was een pelgrim, een permanente zoeker; en daar zijn filosofie zozeer verbonden is met zijn persoonlijke levenservaring, mist zij wellicht de universele geldingskracht die het resultaat is van een coherente hermeneutiek. Tegenover het atheïstisch existentialisme was echter zijn boodschap van liefde, trouw en hoop, gegroeid vanuit een christelijke bestaansbeleving, een getuigenis dat velen heeft bezield en dat ook in de toekomst zal doorklinken als een diepmenselijke geloofsbelijdenis in de Waarheid.
|
|