| |
| |
| |
Marc Andries / Het bezoek
In het midden van het plein stonden een aantal gele gelede tramvoertuigen in verschillende richtingen vertrekkensklaar. Mensen met lange jassen, hoeden, omslagdoeken, dassen, hesen zich vermoeid in de geopende portieren, zochten een zitplaats, tasten pakken en valiezen in de bagagerekken boven de bankstellen. Een vrouw sprak luid en gebiedend tegen een klein meisje met gevlochten staartjes en twee rode strikjes: ‘Karien (krien klonk het, krien, krien), houd'u voete thuis!’
Katherina Uytendaele zette de kartonnen reiskoffer en het verfomfaaide pakje met eetwaren op de grond en tilde Kareltje op een zitplaatsje bij het raam, gezicht in rijrichting, en hoopte dat hij niet ziek zou worden gedurende de twee uur lange rit in het schuddende muffe rijtuig. Niemand kwam haar te hulp om de koffer en het pak in het rek te hijsen. Ze weten het, dacht zij. Ze weten het en daarom houden ze zich op afstand. Ze gaf het kind een dunne rode zuurstok: ‘Mors nou niet te veel’, zei ze zacht en streelde haar zoontje snel even over de haren.
Door het beduimelde raam met een reclameklever voor cichorei, zag ze het pompeuze gebouw met zuilen en een te zwaar naakt Grieks fronton waaraan een driekleurige vlag wapperde naast het schild met de geheven handen, het wapen van de stad. Op de verkeersweg die het plein doormidden sneed reden vrachtauto's en een enkele zwarte, vooroorlogse taxi, dof van het vele wassen met slecht, bijtend zeepsop.
Kareltje likte aandachtig een scherpe bloedende punt aan zijn zuurstokje. Een lange magere man kwam tegenover hen zitten. Hij nam zijn hoed af, legde hem op zijn hoge knieën en leunde met een elleboog tegen het raam. Hij hijgde ritmisch en snel. Zijn blik flakkerde onguur, kwaadaardig. Dan legde hij een been over het andere en slingerde zijn voet rakelings langs Kareltjes knieën over en weer. Raakte ze pijnlijk toen de tram met een schok, geknars en gepiep in beweging kwam.
Het meisje met de rode strikjes stond wat verder rechtop op de zitting van een bank, klemde zich vast aan de stalen handgreep en vertrok haar gezicht tot klowneske maskers.
Schurend in de sporen draaide de tram met geloei van een amechtige mist- | |
| |
hoorn (zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan, dacht Kareltje) een hoek om en hobbelde slingerend en stotend door een lange rechte straat vol winkels en onhaastige mensen op de voetpaden.
Katherina Uytendaele probeerde de blik van de grauwe knokige man te ontwijken. Ze had de vage grijns op zijn dunne, schuine lippen gemerkt. Hulpeloos vernederd herkende zij het teken en omdat zij het herkende voelde zij zich medeplichtig aan het rituele spel van hinderlagen en kwellingen dat sedert de aanhouding van Ferdinand om haar werd opgevoerd. ‘Kijk eens,’ zei ze tegen Kareltje in een poging om te ontkomen, te ontsnappen aan de verraderlijke valstrikken, ‘een giraf’, en wees naar een reusachtig reclamebord voor de dierentuin. Met een blos op haar wangen merkte ze dat ze daarbij ook even de man aankeek. Die glimlachte, een blik van verstandhouding uitzond. Een massieve brok steeg in haar borst en zij voelde haar tepels tegen de harde gladde stof van haar bh drukken. Warme lucht steeg vanonder de bank langs haar benen omhoog tot boven de rand van haar kousen zodat de verhitte huid van haar dijen klam en kleverig werd.
Toen de tram de stad verliet en zachter, bijna geluidloos (alleen nu en dan het hoempa-geluid van de hoorn uitstotend) naast de rijweg op de spoorberm onder de kale bomen gleed, sloot zij de ogen en zwom in een koperkleurige dronken beeldenstroom waarin vaak het gezicht van Ferdinand met radeloze gesperde ogen opdook. En zij tastte naar Kareltjes hand en omklemde haar alsof zij die met haar poriën wou opzuigen. Iemand riep: ‘Mama!’. Brutaal schokkend en met gekrijs van remmende wielen kwam de tram tot stilstand. Zij sloeg voorover tegen de man die zijn armen uitstak en zowel haar als Kareltje wist op te vangen. Vrouwen gilden. Mannen vloekten. Kinderen huilden. Een zware vrouw lag languit met opgeschorte rokken in het gaanpad. Ze hees zich overeind en bleef met bleek lemen gezicht en bloedende neus op de grond zitten. Buiten krijsten opgewonden stemmen.
Katherina greep Kareltje vast: ‘Heb je je pijn gedaan?’ Hij huilde zachtjes, schudde het hoofd met bange natte ogen en drukte zich tegen haar schouderholte. De man duwde haar terug op haar zitplaats, stond overeind en keek door het raam. Verschrikt keerde hij zich om: ‘Niet kijken’, zei hij hees. ‘Niet kijken!’ en duwde Kareltjes hoofd steviger tegen haar aan. ‘Het is een ongeluk.’
Mensen die naar buiten wilden, werden door een beambte in uniform bij de uitgang tegengehouden. ‘Niemand mag naar buiten’, riep hij. ‘Er is geen gevaar, maar niemand kan naar buiten. Zijn er hier gekwetsten?’ Twee boeren in corduroy pakken hielpen de gevallen vrouw overeind. Behalve
| |
| |
een bloedneus bleek zij geen verwondingen te hebben opgelopen. Zij zei niets en drukte met sidderende handen een zakdoek tegen haar neus die snel rood kleurde. En terwijl iedereen naar de ramen drumde, keek zij schichtig met gezwollen ogen voor zich uit en spreidde onpreuts haar krijtwitte massale dijen.
‘Een fietser’, zei de man. ‘Laat je zoontje niet kijken. Het is niet mooi.’ Daarop baande hij zich lenig en doelverzekerd een weg naar de uitgang. Hij zei iets tot de beambte die tegen zijn pet tikte en even ruimte maakte om hem door te laten.
Er loeide een ambulance naderbij. En dan in de daaropvolgende stilte hoorde Katherina onder de plaats waar zij zat heel duidelijk gekerm. Een schril en gerekt gejammer als van een kat die door een te grote kater wordt aangerand. Ook meende zij gekrabbel waar te nemen onder de vloer van het rijtuig. Meteen zag zij dat de drukte buiten zich concentreerde bij het raam waaraan zij zat. Een onbepaalbaar soort angst knaagde kregelig aan haar middenrif. Ze legde een beschermende arm achter Kareltjes hoofd en kneep haar ogen dicht. Stemmen schreeuwden tegen elkaar op. En weer woedde de oorlog in alle hevigheid. Daken kraakten en stortten brandend in, muren wankelden, brokkelden af, hoge vlammen laaiden door de stofwolken van het neerploffende puin, gewonden kermden, hulpbrigades holden hopeloos ontredderd over en weer, een man trok een afgescheurd been vanonder een betonblok, een brandend kind vluchtte gillend door de straat, achternagezeten door met zakken zwaaiende soldaten. Met een schreeuw opende Katherina de ogen. Achter het raam zag zij het zwetende en besmeurde gezicht van de man. Zij sidderde toen zij de haat zag in zijn blik. Waarom, dacht zij, waarom? En heel duidelijk rook zij bloed.
‘Hela, hela’, zei het kleine meisje met de rode strikjes en rukte aan haar arm. ‘Hela, madam.’ Ze keek met een sproetig gezichtje en heldere blauwe ogen naar Kareltje. ‘Is u kindje ziek?’ Katherina poogde te glimlachen, maar haar ogen schoten plots vol tranen. Ze zette Kareltje voor zich op de andere bank. ‘Neen,’ zei zij, ‘nee hoor.’ Haar hart bonsde op toen ze zag hoe het meisje de armen om Kareltjes hals sloeg en met vochtige lipjes een zoen op de wang drukte.
‘Wel godver hier en ginder’, schreeuwde een vrouw met een rood mongoloïde gezicht in een zwart hoofddoekje en met een knobbelige dikke hand greep zij het meisje bij een der staartjes. Het kind gaf geen kik, kromp ineen en sloop snel naar haar eigen zitplaats. ‘Wel godver hier en ginder, wa zulle me nu krijge’, riep de vrouw luider. ‘Gij, gij...’ siste ze en spuwde een stank van verzuurde uien in Katherina's gelaat. Dan richtte ze zich op, snoof, duwde met de handen en voorarmen haar zware borsten op, schokte
| |
| |
de schouders en draaide zich brutaal om.
Katherina Uytendaele wreef met beide handpalmen de tranen uit haar ogen. Onder haar werd met zware ijzeren voorwerpen geklopt. Ze voelde de trillingen in haar voeten. Alles is veranderd, dacht zij. Het wordt nooit meer als vroeger. En grootmoeder heeft het al die tijd geweten, terwijl ze zweeg en met haar donkere verloren blik langs ons heen keek, alsof haar ogen diepgevroren ijsklompjes waren waarin zij de dagen van het verleden als veldverse groente bewaarde, de langzame dagen met kransen van boterbloemen en fietsen met gemoedelijk krakende geverniste houten velgen en uitstapjes met grootvaders autootje vol glimmend koper naar de pier en de velodroom van Blankenberge, de waterval van Coo, de grotten van Han, het Gravensteen van Gent en de joelende plage van Sint-Anneke. Het komt niet terug. Zij heeft het voorzien: die angst voor morgen, die brullende, ziedende angst die ons nu overspoelt, wurgt en gevangen houdt.
‘Mogen wij u verzoeken dit rijtuig te verlaten en plaats te nemen in de voorgaande wagen’, riep de beambte. Katherina tilde haar koffer en pakje uit het bagagerek en duwde Kareltje zacht voor zich uit.
Toen ze bij het uitstappen even omkeek zag ze twee verfomfaaide fietsen liggen, een grote en een kleine, een gescheurd boekentasje, een met bloemen beschilderde houten pennedoos, een hoed en een paar schoenen. Het geschreeuw dat ze eerst had gehoord, had opgehouden. Gendarmes vormden een kring rond een paar verplegers in witte kielen die zich vlak bij de tramwielen bukten. Aan de overkant van een gracht stond een draagberrie in het gras. De deken die erover lag liet een kous waardoor tenen staken onbedekt. Verder lagen hier en daar over een afstand van tientallen meters witte lakens langs de sporen.
‘Doorschuiven, doorschuiven’, zei de man in het uniform en duwde Kareltje snel de andere wagen in. De lucht was grijs en dik en dreigde met regen.
In het overvolle rijtuig dat gonsde en zoemde van ijlingse gesprekken vond Katharina Uytendaele geen zitplaats meer. Ze bleef op het achterbalkon staan en zette Kareltje op de reiskoffer. Toen de tram weer in beweging kwam, met achterlating van de laatste wagons, keek ze naar buiten en zag de man met de dunne lippen. Hij stond gebogen bij de draagberrie en keek onder de deken.
De tram week nu van de rijweg af en vervolgde loeiend zijn weg door een landschap met sparrenbossen, weideland en enkele schrale akkers. Het ging snel en de rijtuigen gingen steeds wilder schudden en snokken. ‘Ai’, riep Kareltje en kotste tussen zijn scherpe witte knietjes op de grond. Een oude man met een rosse stoppelbaard die een paar spatten tegen zijn geblonken schoenen kreeg vloekte met bibberende wangen. Katherina bloosde in de
| |
| |
kring die zich om haar en haar zoontje verwijdde. ‘Dat gaat allemaal naar Erkslag’, zei een vrouw in de menigte die samendrumde als de pitten in de kroon van een zonnebloem. ‘Jaja,’ zei de man die tevergeefs poogde zijn schoenen tegen de vloer af te vegen, ‘ze zouden daar speciale trams voor moeten inleggen.’
‘Zeker op ons kosten, hee’, riep een andere.
‘Betalen moeten ze. Dik betalen!’
‘Zeg liever dat ze daar van onze centen te vreten krijgen.’
‘Om wat te doen?’
‘Niemendal niks.’
‘Het is een schande!’
‘Zeg dat wel, zeg dat wel.’
Bij de volgende halte, vóór een kerktoren vol bomgaten, stapten ze uit en één voor één keken ze Katherina aan met ondoordringbare blikken die haar naar een andere, vreemde en verwerpelijke wereld verwezen. Kareltje zat bleek en stil met bungelende beentjes op de koffer. Huilde niet. Hikte nu en dan met harde schokken door heel zijn lijfje.
Door het zitgedeelte naderde een andere geüniformeerde beambte. Hij stak een gelig hoofd door de deur en keek langdurig met een diepe rimpel dwars over zijn voorhoofd naar de vlek braaksel. ‘Ge zult gij dat straks bij de terminus wel eens opkuisen, hee madammeke’, zei hij dof. ‘Ik zal een emmer water laten brengen.’
Katherina Uytendaele voelde zich uitgedroogd. Vuil als modderig sneeuwwater. Die vent heeft een vossekop, dacht zij. Hij is een vos, een geniepig kereltje. Door stoffige gebroken ramen keek zij in een ruimte gevuld met gele walmen. Vulkanische dampen vergezeld van een dof dreigend ondergronds gerommel. En bij de terminus stapte iedereen langs de voorkant uit en de vrouwen bekeken haar met witte blikken alsof zij een aanstootgevende verschijning was, een gevaar voor de zedelijkheid der burgers, een obscene bezoeking voor de gelovigen.
Een werkman met een enorme blauwe lip, een verdwaald lid van de lipschotelstam, bracht een emmer water en een borstel. Hij hield het hoofd een beetje schuin en beloerde Katherina langdurig. Op de omgeplooide binnenkant van de lip zaten glimmende blaasjes als rijpe vlierbessen. ‘Mama, mama’, zei Kareltje verschrikt en kneep in Katherina's arm. Toen hief de man de borstel en het leek een dreigend gebaar, zodat Katherina verschrikt achteruit week en haar kind tegen zich aandrukte. Maar de geschonden inboorling schudde langzaam het hoofd en mompelde iets, een moeizaam geknor dat diep in zijn keel met vlezige hindernissen en overdadige klierafscheiding worstelde. Dan maakte hij met een hulpeloze blik in de ogen
| |
| |
de uitgang vrij en Katherina begreep dat hij bedoelde dat zij nu weg moest gaan. ‘Dank u,’ fluisterde ze, ‘dank u.’ Maar de man goot reeds water over het braaksel en begon te schrobben.
De weg naar het interneringskamp liep langs weilanden waarin fruitbomen stonden waarvan de stammen met draad waren omwikkeld. Vier schapen hielden even op met grazen en keken belangstellend toe. Naast een lage verveloze boerderij hurkte een klein meisje en keek aandachtig tussen haar beentjes terwijl ze plaste. Verder in het veld stond een landbouwer bij een walmend vuur. Een klad duiven suisde in scheervlucht over.
Bij de poort in de hoge prikkeldraadomheining vroeg een kale man met een rood gezicht zonder rimpels of plooien Katherina's naam en keek langdurig in een schrift met korrelige glimmende zwarte omslag. ‘Uytendaele’, zei hij met een zangerige stem. ‘Ui-teen-dale’, herhaalde hij spellend. ‘Ha, dat is blok C zaal vijf.’ Hij wees in de richting van een rood bakstenen gebouw met een dak van grijze golfplaten en kleine betraliede vensters. ‘Is die meneer een politieman,’ vroeg Kareltje en keek schichtig naar de lederen gordel met de pistoolholster. Maar Katherina liep reeds met versnelde pas verder en haar hart bonsde alsof zij op het punt stond een lang bewaard geheim te ontsluieren.
De bezoekzaal was een kale ruimte die door tegen elkaar geschoven tafels in twee werd gedeeld en waarlangs aan weerszijden ruwe houten banken stonden. Er waren alleen drie bewakers en een van hen kwam grijnzend op Katherina toe en zei met ogen die onophoudend knipperden dat hij de koffer en het pakje moest controleren. Terwijl hij het linnen betastte en met een dun mesje in een bolletje kaas en een salami prikte, bewoog hij zijn tong tussen zijn lippen en loerde naar Katharina, en nadat hij een snelle blik van verstandhouding had gewisseld met zijn twee collega's die een stap nader kwamen, stak hij een poezelige hand uit. ‘Wil u alsteblieft u zakken leegmaken madammeke’, kraste hij. Langdurig bekeek hij een zakdoek, twee sleutels, een geldbeugeltje, twee tramkaartjes, een grote blauwe knoop. ‘En is dat alles madammeke’, zei hij, terwijl plots zijn hand Katherina raakte en met snelle klopjes over haar heupen ging. Zodat zij zachtjes ‘ai’ zei en kraakte van machteloze ellende. ‘Allee allee’, zei een van de twee anderen die naderbij gekomen was en een jong verstandig gezicht had en een blik waarin een kinderlijke verbazing was blijven haperen. Zijn stem was de stem van een oude man, toonloos gereutel van doorgesneden stembanden. Hij liep met uitslaande Chaplin-voeten naar een deurtje, opende het en zei: ‘Uytendaele’.
Ferdinand Uytendaele hief moeizaam het hoofd en greep krampachtig naar de handgrepen aan de wielen van het invalidenwagentje. Onder zijn
| |
| |
ogen zaten gespannen glazige blazen als de kropgezwellen van bepaalde vissoorten. Hij stootte een hand aan de deurlijst, rukte nijdig maar met krachteloze armen en verlamde toen hij aan de andere kant van de tafel Katherina met Kareltje zag. Een dof geknars steeg uit zijn ribben die door het langdurig zitten ingezakt waren en pijnlijk tegen zijn longen drukten. Hij poogde te glimlachen, maar besefte dat het mislukte, dat zijn gezicht een plaasteren masker was waaraan nauwelijks de scharnieren van de kaken te bewegen waren. Daarom kneep hij de ogen dicht en hoorde zijn inwendige stem luidkeels schreeuwen. Dan reed hij naderbij en stootte zijn machteloze benen tegen de bank langs de tafel.
‘Ferdinand’, fluisterde Katherina aan de overzijde. Er zat wat vaag licht op haar haren en zij hief een hand en wuifde ermee omdat de afstand te groot was om hem aan te raken. God, dacht zij, dit is niet echt, dit is een groteske overdrijving, zo erg kan het niet zijn.
‘Dag allebei’, zei Ferdinand Uytendaele plots opgewekt door opvliegend stuifmeel heen. En hij hoorde zijn stem heel ver als door de hoorn van de telefoon bij een slechte, zwakke verbinding met geruis, gezoem en geborrel. Hij dacht, nu moet ik uitleg verschaffen, deze toestand ontraadselen, minimaliseren, desnoods ridiculiseren, alsof dit een spel is, een geraffineerde komedie. Maar hij vond geen woorden, geraakte verward in onderdelen, combinaties, sleutelwoorden.
Hij keek naar de jonge bewaker die aan de hoek van de tafel had postgevat en vroeg of hij Kareltje even mocht pakken. De man bloosde, stotterde iets over reglementen die dat niet toelieten en dat hij het ook niet kon helpen, dat hij ook maar zijn werk deed en dat Uytendaele hem moest excuseren.
‘Ik heb met de tram gereden’, zei Kareltje die op de tafel wilde kruipen, zodat Katherina snel de armen om hem heen sloeg en hem tegen zich aandrukte, hem in het haar zoende terwijl vlugge tranen uit haar ogen sprongen en zij krachtig door de neus snoof om de snikken te onderdrukken.
‘Ik heb zuiver linnen en wat eetwaren mee’, zei ze.
Uytendaele knikte.
‘Het duurt niet lang meer’, zei hij. ‘Over twee weken is het proces. Van Lieren, de advocaat, zegt dat hij slechts een lichte straf of zelfs een vrijspraak verwacht.’
‘Ja’, zei Katherina, ‘dat heeft hij mij ook gezegd.’ Ze glimlachte bemoedigend, wreef met een handpalm langs haar natte wangen. ‘Lie van Rampes zit in de gevangenis wegens diefstal’, zei ze.
‘Papa, papa!’ riep Kareltje. ‘Er is een ongeluk met de tram gebeurd!’
‘Ja’, zei Katherina, ‘twee fietsers overreden, een man en een kind.’
| |
| |
‘Godochgod’, zei Uytendaele. Hij liet zijn polsen kraken en dacht: ik moet me richten op een hopeloze aanvaarding van wat komen zal, de tijd zal uitwijzen dat dit allemaal slechts een voorbijgaande nachtmerrie is, een mistig spel van wegebbende krachten.
Hij keek geschrokken op toen de bewaker zei dat het hem speet, maar dat de bezoektijd om was, dat hij als uitzonderlijke gunst ter wille van Uytendaeles gezondheidstoestand nog vijf minuten supplementair gaf en dat zij goed moesten beseffen dat hij daarmee het reglement overtrad en hij dit volledig op eigen verantwoordelijkheid deed.
‘Dank u’, fluisterde Katherina die hoogrood werd, en haar blik verwijdde zich in een poging om dichter bij haar man te komen. En in de stilte die minutenlang aanhield, die zelfs niet door Kareltje werd verbroken, kwamen plots andere bezoekers de zaal binnen. Een rozig vrouwtje die een strompelend oud mannetje ondersteunde riep ‘Hela hela!’ en hield haar pakje krampachtig bij de koorden vast toen de bewaker bij de deur het haar wilde afnemen. Het mannetje aan haar arm wankelde, schudde langzaam zijn bleek gerimpeld gezicht en siste tussen de tanden van een loszittend gebit.
‘Volgende zondag kom ik met Ida en Herman’, zei Katherina. ‘Ik ga nu maar.’
Ferdinand Uytendaele zakte weg in een grauwe muffe holte terwijl hij Katherina met Kareltje op de arm nakeek toen ze naar de uitgang liep, zich nog even omkeerde en een halverwege aarzelende beweging met de hand maakte. Dit gebeurt in sommige melodramatische toneelstukken, dacht hij, dit gekwelde tafereel met stuntelige liefhebber-acteurs die zich geen houding weten te geven, met hun armen en handen geen blijf weten, geintimideerd door het loerende publiek in het duister. Hij steunde zijn elleboog op de leuning van het wagentje en betokkelde met zijn vingers een onzichtbare snaar.
Een blonde jonge man, die de zoon was van de oude man en het vrouwtje, kwam binnen, met een houten been en elleboogkrukken. Zijn ogen smeulden in branderige rode randen. Zijn lippen hapten luidruchtig lucht als een vis op het droge. Kogels of gas hadden zijn longen verwoest. In de sterke, brede borst zaten flarden, vellen en botjes, verscheurde blaasjes waaruit de lucht ontsnapte.
In het café ‘De Tramhalte’ dronk Katherina Uytendaele een aperitiefje, een donkerrood, stroperig vocht dat alleen maar naar suiker smaakte. ‘En voor het manneke nen oranzade, zeker’, zei de herbergierster, een dikke loensende vrouw die onophoudelijk haar handen afveegde aan de bebloemde schort die als een fokzeil over haar drachtige buik spande. ‘Madam is op bezoek geweest?’ vroeg zij, en kauwde op haar woorden alsof er etens- | |
| |
resten, vleesvezels, tussen haar tanden zaten. Aan de tapkast waarop koperen kranen glommen keken twee arbeiders van onder hun lage petten met schuine donkere blikken toe. ‘De commerce vaart er maar wel bij, Emmerence’, zei de jongste, een lange opgeschoten vlassige kerel met een groen werkpak vol ritssluitingen uit een legerstock. ‘Ja, da zegde gij’, kraste de herbergierster, die de handen in de heupen plaatste en de groene vorsend aankeek. ‘Da zegde gij, maar gij weet gij zeker niet dat veel vroegere klanten daarvoor weg blijven. Niet dat ik daar nú schade onder lijd. Nog niet. Maar hoe lang zal dat duren? Ik vraag het u?’ ‘Lang genoeg, Emmerence, lang genoeg’, verklaarde de andere verbruiker. ‘Van twintig jaar tot levenslang, dat is het tarief op de processen.’ ‘En de doodstraf,’ riep de groene. ‘Die voeren ze niet uit’, zei de herbergierster en kruiste de handen onder haar zwangere buik. ‘Jawel, jawel’, zei de ploegbaas terwijl hij zijn glas voor zijn mond hield. ‘Gisteren hebben ze nog een perfesser tegen de muur gezet. Alla, die was toch al aan het sterven. Ze hebben hem van zijn doodsbed gehaald en hem op een draagberrie gebonden en die hebben ze rechtop tegen de muur gezet.’ ‘Maar mens toch, wa da gij nu zegt’, kraste de herbergierster met de ogen draaiend. ‘Jaja, en hij was nog niet ineens dood, ze hebben hem nog met de
revolver van vlakbij af moeten maken. Hier achter zijn oor’, zei de ploegbaas met een vinger tegen zijn oorschelp die blauw en gekloofd was.
‘Niet dat ik kompassie heb’, zei de vrouw, ‘maar toch, maar toch.’
Katherina Uytendaele legde haar ene hand op de andere om het beven te beletten. Zij poogde niet te luisteren, maar de woorden galmden als klokken in een onderaards gewelf door haar hersens. Het is niet waar, dacht zij. Het is niet waar. Dit is allemaal een vergissing, een misverstand dat zal opgehelderd worden. Want wat heeft Ferdinand anders gedaan dan de jongens van het dorp geholpen? Tegen de orders in. En iedereen weet hoe gevaarlijk dat was. Hoe scherp de controle was en hoe streng ze optraden tegen hen die de bevelen niet strikt opvolgden. Maar dat was gisteren en niemand schijnt zich dat nog te herinneren. Waar zijn zij, die niet tevergeefs bij hem hebben aangeklopt? Waar zijn zij nu hij hulp nodig heeft? Ze beven en sidderen en zwijgen als vermoord.
‘Madammeke’, zei de herbergierster, ‘ge zoudt gij beter uwe kleine wat in d'oog houden, hij heeft heel zijne oranzade al tegen de grond gegoten.’ Katherina schrok, wou het glas grijpen, maar stootte het om zodat het aan scherven viel op het geaderde witmarmeren tafelblad.
‘Awel awel,’ riep de zwangere herbergierster en haar buik schokte driftig.
‘'t Is proper, 't is proper.’
‘Pardon’, fluisterde Katherina nauwelijks hoorbaar. Zij verzamelde de scher- | |
| |
ven in een koperen asbak van Bock Bier. Kareltje begon zagerig te huilen. En Katherina die verward geraakte, hopeloos verstrikt in de netten van schaamte en vernedering, gaf hem met haar vlakke hand een klinkende draai om de oren, zodat het kind gilde en zij dodelijk verschrikt zijn hoofdje greep en het drijfnatte gezichtje met zoenen overdekte.
‘De kinderen moeten het uitzweten’, zei de ploegleider beschuldigend.
‘Ja,’ riep de herbergierster, ‘de kleintjes zijn de dupe. Daaraan heeft pere natuurlijk niet gedacht.’
‘Mag ik betalen?’ vroeg Katherina mat. ‘Mag ik betalen?’
‘We kennen het soort’, zei de groene, en schraapte luidruchtig zijn keel, spuwde naast zijn voeten op de grond en sloeg met een vlakke hand op de tapkast, zodat de glazen, die glimmend opgepoetst naast de koperen kranen stonden, rinkelden. ‘Dat we ze godverdomme kennen, één pot nat, zeg ik.’
De herbergierster, die bang werd, voelde dat de toestand uit de hand dreigde te lopen, ging naast Katherina staan en opende haar door spoelwater gezwollen hand met de dikke zachte huid vol vochtige bleke kloofjes.
‘Da's vijftien frank en vijf frank voor het glas, da's twintig frank.’
De groene, plots zachter, glimlachend, zei:
‘Allee Emmerence, allee mens, doe nu niet zo chagrijnig, 't zijn ook maar mensen. Vooruit geef dat madammeke en hare kleine nog iets te drinken.’ De ploegleider knipoogde, stootte zijn maat aan.
‘Hoorde niet wat Marcel zegt, Emmerence, hoorde niet goed. Anders moet u dat geen twee keer gezegd worden. Zit er misschien ineens een stoppeke in uw oren?’
Katherina Uytendaele legde vermoeid het hoofd in de handen, sloot de ogen en besefte dat verzet niet mogelijk was, dat zij ook wel wisten dat de tram nog een uur weg bleef, zodat zij nergens naartoe kon en het verlaten van de herberg als een uitdaging zou worden aangezien. Zij hoorde de herbergierster kuchen, keek op: ‘Hetzelfde’, zei ze mat. ‘En voor het manneke nog een oranzade?’ ‘Een choco’, zei Kareltje overmoedig.
‘Kijk eens’, riep de ploegleider en toonde een gele platte likstok in een cellofaanpapiertje. ‘Da's voor u omda gij zo'n braaf baaske zijt.’
Het was een bezweringsformule en Kareltje vergat de voorbije ellende, veegde de laatste traan uit zijn ogen en liep lachend en blozend naar de man, die speels het snoepje hief alsof hij een hondje op zijn achterste poten wilde laten staan. Maar Kareltje was hem te vlug af (of was het opzettelijke berekening?), holde kraaiend met zijn buit zwaaiend naar de andere zijde van de gelagkamer.
‘Een rap ventje, madammeke’, zei de groene. Hij slenterde met een vers
| |
| |
glas bier in de hand naar Katherina's tafeltje en ging zitten met de leuning van de stoel tussen zijn dijen. Hij dronk met toegeknepen ogen. Smakte. Zuchtte. Aan de tapkast fluisterde de ploegbaas iets in het oor van de herbergierster, die schokkend grinnikte en een waaiende beweging maakte met de hand.
De groene, die naar Kareltje loerde, zei: ‘Is hij al lang weg, uwe vent?’
Katherina keek in het vlakbije gladde gezicht met blauwgroene ogen en pluizige blonde wenkbrauwen. Er ging een huivering door de vezels onder haar huid. Door laag verraderlijk kreupelhout liep zij en struikelde en haperde aan de doornige takken, die pijnlijk in het vlees van haar benen haakten en bloedende schrammen nalieten, zodat zij wankelde en met beide handen naar steun greep, maar in de ijle zanderige lucht was er niets of niemand die haar ter hulp kwam. En heel dichtbij hoorde zij de zeurderige lallende stem van de man en zij rook de zware walm van bier en tabak. Ik luister niet, dacht zij. Ik voel niet, dacht zij wanhopig toen zij de druk van een hand in haar rug voelde. Een hand die langzaam kleine kringetjes beschreef. Een brandend merkteken, een koortsige wonde.
‘Schatteke. Ik mag toch schatteke tegen u zeggen, he’, koerde de groene.
Toen, plots, gestoken door de angel van een reusachtig insekt, sprong Katherina Uytendaele op, graaide Kareltje bij de arm en rende de herberg uit, terwijl achter haar een hikkend gelach losbarstte en zij de herbergierster met overslaande stem hoorde roepen: ‘Maar mens toch, maar mens toch!’ Een fietser belde verwoed, ontweek nauwelijks de vluchtelingen en vloekte terwijl hij slingerend zijn voertuig weer onder controle poogde te krijgen. Twintig meter verder keek hij om en schudde een vuist.
In het betonnen hokje van de trammaatschappij zeeg Katherina hijgend op de houten bank waarin namen en harten in het oude gekorrelde vernis waren gekrast. ‘Kom Kareltje, kom’, zei zij en streelde met beide handen door de haren van het kind, dat haar verwonderd aankeek, als een onzeker hondje, dat de ene dag geslagen en de volgende gestreeld wordt, zodat het niet weet of het van die hand genot of pijn te verwachten heeft. ‘Mijn sukkelaartje’, zei Katherina en binnenin haar brak iets, sprong een snaar en zij wendde het gezicht af en dacht: ik herken dit land niet meer, ik heb deze mensen nooit eerder ontmoet, dit is het land niet waarin ik een onbezorgd, ja gelukkig kind ben geweest, het kan niet, ik ben verdwaald, ik dool door onbekende gebieden waar vreemde stammen hun twisten en vetes beslechten, dit is een land dat gehavend en verminkt wordt door krachten die de geest aantasten, aan het geheugen knagen, zodat de mensen als vreemden tegenover elkaar staan, met wantrouwen en haat, dit is een land dat gevangen zit in een ijskorst, met een verkleumde ziel en gebarsten
| |
| |
idealen.
Toen de tram naderde met getoeter en gerinkel, kwam de groene in de deur van de herberg staan. En toen zij langs reed en niet kon verhinderen te kijken, lichtte hij zijn pet op, lachte breed en maakte een diepe buiging.
|
|