| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Herwig Hensen - Papieren vogel op de hand
Met voorbeeldige regelmaat publiceert Herwig Hensen (1917) bij een paar Nederlandse uitgeverijen zijn verzenbundels en toneelstukken. Een recensie erover lees en las je zelden. Eigenlijk is hij altijd al een wat gewantrouwd dichter geweest. Men wist weinig raad met zijn zgn. cerebrale, arctischkoude (M. Gijsen), bijna wetenschappelijk beoefende (B. Kemp) dichtkunst. Hij bracht vroeger blijkbaar te veel ‘brains’ in de poëzie binnen. Onder de beeldenstormerij, de taalexperimenten en de woordberoezing van de Vijftigers bleef Hensen onbewogen. Compromisloos zette hij zijn existentiële zoektocht naar de zin van het leven verder, met als gids het ‘doorvoeld, doordacht, doorzongen, / beduidende gedicht’ (uit Ik werk, Gedichten I). Ook voor de huidige (jongere) poëzielezer zal Hensen allicht te mathematisch, filosofisch en vooral te klassiek gericht zijn. Hij poogt inderdaad aldoor, bundel na bundel, gedicht na gedicht, de levensvragen niet zozeer te beantwoorden als wel te duiden. Hij doet dit met flitsend intellect, een voortreffelijk métier en een voorbeeldige taalkracht. Met zijn eigen leven en zijn dichterschap als inzet. Poëzie was voor Hensen van meetaf aan, maar werd het vooral met grote nadrukkelijkheid vanaf ‘Lof der gereedheid’ (1945): een peilen naar het Zijnsmysterie en de levenszin. Bijgevolg is Hensen in bijna even sterke mate filosoof als dichter. Hij stelt de absurditeit van het leven dóór de zekerheid van de dood voorop maar ervaart tegelijk bestendig de complexiteit van het leven, een mysterie dat hij wil aftasten, benoemen, ondergaan. Hiervoor is hem enkel het niet-wetenschappelijke denken en de taal van de dichter bruikbaar. Wezenlijk staat Hensen gespleten tussen denken (geest, verstand) en voelen (ziel, hart, leven). Enerzijds is hij een stoïcijn die zichzelf bestendige verwondering en moed oplegt; anderzijds is hij een religieus
voelend dichter die een oosters getint pantheïsme beleeft en tegen aftakeling en dood zijn bereidheid (‘gereedheid’), d.i. overgave aan het leven maar ook aan de dood, maar ook zijn liefde en zijn blijheid uitspreekt. Hoe pessimistisch Hensens poëzie ook lijkt, het is een poëzie van bevestiging, een ja-poëzie.
Hensen schrijft eigenlijk altijd over de dood. Zijn belangrijke verzamelbundel van 1965 betitelde hij ‘Naar het einde toe versmalt de weg’ en hij
| |
| |
leidde hem in met ‘Terzinen over de dood’, gebloemleesd uit zijn eerste bundel. Ook zijn onlangs bij Nijgh & Van Ditmar verschenen bundel Papieren vogel op de hand (1971) handelt over de naderbij komende dood. Maar schrijvend over de dood schrijft Hensen over het leven. Ook in de jongste bundel maakt hij de balans op van de menselijke bestrevingen en verworvenheden. Veel heeft de dag aan dag gespannen boog niet neergehaald. Enkel een ‘papieren vogel’. Een vrij waardeloos ding. Zelfs al is het papier met verzen bedrukt.
Hensens bundel staat andermaal in de ik-persoon gesteld (met sporadisch een ‘wij’, wat op hetzelfde neer komt). Voor zijn werk geldt overigens beslist de uitspraak van Victor Hugo: ‘Quand je dis “je”, c'est de vous tous que je parle, malheureux!’ Hensen schrijft over zichzelf, maar eigenlijk geeft hij zijn visie weer op dé mens. De mens is niet de maat van alle dingen, zo luidt de titel van de eerste cyclus. Hensen komt tot deze uitspraak krachtens zijn pantheïstisch getinte levensopvatting. De tijd is de ‘tegenspeler, plunderaar, verkwister’ van het leven, want door de werking van de tijd wordt het leven als absurd gedacht: de tijd laat immers jubel tot het tegendeel omslaan. Maar meteen al stelt de dichter de vraag naar ‘de zin van mijn gereedheid’ (9), zijn levensbereidheid desondanks. Vanaf het aanvangsgedicht al komt Hensens dualistische levenshouding ter sprake, levenshouding die ingegeven wordt door zijn hele filosofische ingesteldheid. In het mooie gedicht ‘Voorbeeld van Perikles’ uit ‘Het Venster’ (1958) schreef hij: ‘Sterkte der Grieken: hopen, wagen en klaar zijn tot de dood’, waaruit zowel levens- als doodsbereidheid spreekt; hier, op blz. 10 luidt het: ‘Mij wordt enkel de troost gegeven / het werk te doen, het lot te leven / en op mijn dood bedacht te zijn’. Dit is duidelijk de stem van berusting, moeheid, toegenomen behoefte aan troost. De weg is nog smaller geworden, het relatieve belang van het leven nog geringer. En een behoefte aan persoonlijk voortbestaan kent de dichter niet:
Voor wat nadien komt, wil ik hopen
als roep te liggen in een oor,
en hier en daar, in wie er van mij houdt,
een vuur te hebben aangestoken
dat jarenlang, ononderbroken,
mag teren op mijn hout. (10)
Het menselijk bestel is gericht op geweld en dood, niet op leven. Er is inderdaad een groot pessimisme t.a.v. de mens en de toekomst. Maar, al
| |
| |
valt de mens doorheen zijn vragen steeds op zichzelf terug, er is de (filosofische) verwondering die doet ‘getuigen / voor bindingen doorheen mijn lot’ (12) en daarin is wellicht de ‘aanwezigheid van God’. Geen antropomorfe God uiteraard, maar een mysterieuze aanwezigheid binnen alle dingen. De mens beseft afdoende dat hij enkel de raadsels duidt en uitlegt ‘zonder een antwoord in te vullen’ (13), hij is immers ‘slechts bijkomstig stuk / en niet de maat van alle dingen’. Dit onverschrokken peilen naar inzicht, dit moedwillig aftasten van de eigen afgronden, dit socratische ‘Ken uzelf!’, hoe schijnbaar onzinnig ook, is voor Hensen wel heel zinnig:
Pas als ik het beklemmend uitzicht op het Niet
in alle Zijn heb opgenomen,
kan ik, stroper op eigen grondgebied,
God in mijn kijker tegenkomen. (14)
Door te peilen in zichzelf en door te dringen tot het Niet in alle Zijn ziet Hensen de mogelijkheid God te ontmoeten. These en antithese worden hier tot synthese, zoals Hensen het ook bedoelt met zijn dualistische levenshouding: ‘Mijn hart, herken de tegenspraak, / maar hou mijn helften samen’ (27). Hensen vraagt nergens naar ‘zekerheid’, hij geeft zich altijd weer ‘verloren’. De mens dient zich immers aldoor te schikken in de regelmaat van de voorbijgaande tijd, waarin ‘wortelt geheim bestel dat alles richt: / geboorte, dood, duisternis, licht, / en voor hoe lang wij ons bewaren.’ (16), en:
Tussen geluk en wanhoop moet ik mij verdelen.
En breekt de gruwel plots over mij uit,
ook dan, ziel, mondstuk zijn en fluit,
en zuiver u laten bespelen. (16)
Hier treffen we dan meteen zijn visie op het dichterschap aan, net als elders o.a. in de titel van de bundel, indirect en vermengd met het leven: de dichter, net als de mens, wordt bespeeld door mysterieuze krachten. Hij is verdeeld tussen wanhoop en geluk, verdeeld tussen denken en daden. Hensen stelt dan ook de daad boven de gedachte en boven het gedicht, wat trouwens aansluit bij zijn inzichten dat hij het raadsel nooit zal doorgronden. Tijdens het leven komt het aan op moed, bij het sterven slaat die om in zijn tegendeel. Het hele leven is immers één samengaan van tegendelen (of helften): enerzijds het uithouden, anderzijds het leven liefhebben (18).
| |
| |
De tweede cyclus heet Misschien. Misschien steekt er, ondanks onze halfheid en vergeefsheid, juist in het ja-zeggen tot het leven een zin. In onze bereidheid nl. tot blijheid en levenslust. Vanuit een diep pessimisme t.a.v. de wereld ‘een poel van haat en ongeloof’ en ‘laster’ (21) groeit bij Hensen het besef dat hij enkel ‘op eigen inzet wedt’, te zullen stikken in de modder van de ‘onzin’ (of de zinloosheid). Misschien moet hij zijn metafysische opstand plegen (blaffen tegen God). De menselijke én poëtische zoektocht of jacht op buit resulteert immers in een ‘papieren vogel’, een nutteloos ding, een bundel verzen. De pessimistische uitlating dat dichters schrijven in zand (17) sluit hierbij aan. De mens bedriegt zichzelf en overschat zichzelf, hij is klein. Maar onmiddellijk daarna releveert Hensen toch weer de mens als een eigenheid. Tevens is er die mysterieuze gave van de mens: een namengever te zijn. Meteen weer handelt Hensen hier én over de mens én over de dichter. In dit gedicht (25) maakt hij a.h.w. een balans op van zijn drieëndertig jaar dichterschap: enerzijds benoemt de dichter de materie en Hensens eerste, van-de-Woestijniaanse periode was een (narcistische) confrontatie met de werkelijkheid; anderzijds helpt de taal hem om zichzelf tegen de afgrond van schuld en wanhoop te behoeden en zijn zekerheden te dichten en Hensens bundels na 1945 getuigden inderdaad van de Griekse deugden van inzet, moed en zelfverdieping; ten slotte heeft de taal (het rijm) voor hem de (magische) kracht soms, even, een grensverschuiving te kunnen bewerkstelligen, een uitkomst die inhaakt op een mysterie en vooral in Hensens jongste werk is die verstilling en verdieping en soms een even, bijna, bereikte grensverschuiving merkbaar. Dit laatste valt bijv. ook op in de latere poëzie van Hubert van Herreweghen (Gedichten IV); Hensens
‘gereedheid’ vertoont overigens trekken van gelijkenis met van Herreweghens ‘gewarigheid’.
O, ik leef klein binnen het woord.
Lang mocht ik slechts de stof benoemen
en wat aanwijsbaar is: de bloemen,
het park, de hoepel en de koord.
Later, langs afgronden van schuld,
heb ik met taal mijn val vermeden,
en barsten in mijn zekerheden
| |
| |
Achter de speling van een rijm
mag ik aleens een grens verleggen
en onverwacht een uitkomst zeggen
die inhaakt op een schoon geheim.
Maar dag na dag lig ik gereed
om op een blijheid uit te komen,
die zo mijn ziel mag overstromen
dat ik verschrompel tot de kreet.
Het evasiemotief wordt weer even opgenomen, als verlangen naar ‘het land waarvan wij dromen’ (26), het paradijs waar alle onvolkomenheden zijn uitgewist. Voor Hensen is poëzie in laatste instantie dit evaderen (cfr. ook vorig gedicht) maar in het ‘lied’ is er tevens: ‘één diep verdriet (...) om de zwaarte die nergens weg is uit de stof.’ (26)
De mens is half en die halfheid wil de dichter af schrijven. Hij ervaart zichzelf bestendig als tegenspraak, als twee helften die ondanks hun tegenstrijdigheid elkaar moeten samenhouden. Enkel het ja-zeggen tot het leven is zinvol en levensmoed en -inzet betekenen niet enkel troost maar tevens een nadering tot God:
God, de zin achter de waarden
waar ik heimelijk op besta,
en de jubel van mijn ja. (28)
De derde cyclus heet Het deel dat mij is toegewezen. Dit ‘deel’ is: de troost bij de anderen die even ziek zijn als hijzelf (32); het verlangen naar een uitzicht (een toren) en het heimwee van een lied, en dit ondanks het pessimisme t.a.v. de toekomst van de wereld (33); de bereidheid om zijn levenslot te ondergaan in het besef dat de ‘moiren’ beslissen wanneer ‘ik als ik word afgeschreven’ (34); de metafysische opstand die zelfvernietiging betekent maar tevens een zo felle wanhoop dat die misschien toch nog een zin zal verkrijgen bij God:
... Zelfs als ik hout en kruit
opstapel om er God mee aan te randen
en zolang ongenadig stook en muit
tot ik als eerste zelf moet branden,
| |
| |
zal Hij de felheid van mijn wanhoop zien
achter de hitte van mijn zinloos wapen,
en niet verwonderd zijn, maar mij nadien
uit rook en asse samenrapen. (35);
de liefde tot de vrouw: ‘maar is niet alle leven leugen / en slechts de liefde waar?’ (36); de potsierlijke kleinheid van de mens: ‘roerloze stippel in het Zijn. / En dit is dan mijn luister!’ Het uitroepteken duidt hier m.i. minder op ironie dan op bevestiging.
Weerzien en afscheid, de vierde cyclus, omvat slechts één (gelegenheids)-gedicht: ieder weerzien betekent ‘ouder worden, / en afscheid nemen: wissel op de dood.’
De slotcyclus, geïnspireerd op Jesaja 21, 11, is getiteld Wat is er van de nacht? Hensen bevraagt de nacht van het bestaan, ongeduldig, vol schuldgevoelens want: ‘Wat geven wij onze kinderen mee / behalve spreuken en kogels’ (45) en wat zijn wij: ‘bedriegers of barbaren?’. Hij belijdt de ‘paniek der ziel achter de trots van het verstand’ (46) dat alle zelfbedrog ontmaskert maar ‘niets overhoudt dan tranen.’ Even is er de beveiliging van het huis waarin de tijd stopt, maar de mens die zoekt naar belofte van groei, vindt slechts leegte en ‘waar ben ik, morgen, in God / nog weelde van een akker?’ (48)
Tegenover de leegte stelt Hensen dan toch weer het ‘verwonderd zijn om al wat is!’ (49) mét het heel affirmatieve uitroepingsteken. Verwondering is inderdaad een constante in Hensens levensvisie, verwondering om de dingen, om het ‘oeroud geweld’ ook dat slechts een ander woord is voor leven, mysterie, God. De levensnacht bevragend stelt de dichter dan:
Niet dat wij sterflijk zijn, verdriet.
Maar wél dat wij als dolle wagen,
van elke binding losgeslagen,
weg zouden rollen in het Niet.
De ziel die naar vervulling tracht,
hoopt almaardoor een wenk te krijgen,
en vraagt, zolang de luchten zwijgen,
‘Wachter, wat is er van de nacht?’
(Bij Jos de Haes - in Le Vieux Moulin IV - Azuren Holte - luidde het: ‘Chroom is vanuit de bovenlaag een lichte wenk, / denk ik, van Eén die
| |
| |
slaapt en 't lot der wereld droomt.’; bij Hubert van Herreweghen - in Tak - Gedichten IV -: ‘Even, even, tijdens het leven / word ik een ander ding gewaar, een trilling van licht...’.)
In het daaropvolgend gedicht zal Hensen de waardeloosheid van de mens stellen, zijn hoogmoed om langs het verstand ‘inzicht te krijgen in het Al’: ‘Ach wij zijn niets dan bluf en schande / onder de opsmuk van de hoer.’ (51) En onmiddellijk daarna relativeert hij dan weer die hoogmoed of het feit dat de mens zich niet als de natuur mild kan overgeven: ‘Maar ik weet van een einde.’ (52). De mens d.i. ook weer de dichter zal zich aan het slot van de bundel heel sterk affirmeren als namengever zowel van de dingen zelf als van het mysterie erbinnen. In twee helften uiteenvallen (of sterven) zal pas gebeuren ‘als het woord in mij verstomt’ (53). En Hensen besluit dan deze bundel diepborende existentiële poëzie met een heel persoonlijk gedicht over hemzelf als dichter. Zowel de vergeefsheid van het schrijven als de erkenning van het mysterie (het Zijnsmysterie dat zich openbaart in de kleinheid van één mens, wat de dichter hier en elders in de bundel (24) verspilling noemt én als genade doorleeft) drukt hij hier uit:
Misschien schrijf ik met krijt op muren
en regen veegt het spoedig uit,
eer nog mijn vers dat dient en duidt
een dag heeft mogen duren.
Misschien ben ik de struik gebleven
waaraan geen hand ooit bessen plukt,
en heb ik bloei die MIJ verrukt
Is dat een laster en een schade?
Ik heb het zélf nimmer gewild.
Maar wat zich zo aan mij verspilt,
doorleef ik als genade. (54)
Navenant met de filosofische inhoud is de vorm van Hensens gedicht. Opvallend zijn allereerst de vele vraagzinnen, het veelvuldige aanwenden van ‘misschien’. Hensen stelt zichzelf vragen, zelden poneert hij een stelling, al vangt zijn gedicht vrij vaak daarmee aan. Die socratische vraagstelling werkt hij dan in het gedicht verder uit, meestal met verduidelijkende beelden uit de natuur, vnl. het vegetatieve leven. Daaraan koppelt hij
| |
| |
dan weer abstraherende ideeën. Gedicht na gedicht komt hij op die manier tot een synthese, die vaak een vraag blijft. In feite bouwt Hensen gedicht na gedicht een redenering op. De soms te grote abstractheid schaadt wel eens de poëtische gaafheid van het geheel vooral door het talrijk aanwenden van abstracte begrippen. Toch kan men Hensens gedicht bezwaarlijk gesloten of moeilijk noemen. Wel dwingt de dichter zijn lezer mee te denken over de problemen van leven, liefde, lijden en dood.
Aldoor heeft Hensen, met een ‘panische’ onverzettelijkheid en zonder ooit poëtische of andere compromissen te sluiten, het levensmysterie of die ‘heilige ziekte: leven’ (uit De Appelboom (1963)), doorheen zijn meer dan dertig jaar durend dichterschap afgetast. Het geheel is méér dan ‘een aantal papieren vogels op de hand’, het is een boodschap van levenswijsheid!
|
|