| |
| |
| |
De laatste ronde
Grasland
Het tafelkleed in 't groen
hun koeienkaartspel spelen
De herfst: het sluitingsuur
naar huis nu, naar de stal en schuur
wat hij daar met zijn koeienspel
| |
Loutering
Waaraan wij echt behoefte hebben,
zijn niet de vliegen in de webbe
van dit vraatzuchtig tijdsgewricht -
maar stilte, zwijgen en nadenken
over vriendschappelijke wenken:
geen bloem bloeit zonder een bericht!
Nooit mag men uit het oog verliezen
de rijkdom van een stoel van biezen,
van moedermelk en 't laatste licht.
Daarom dit zuiverend gedicht:
help ons, o Heer, met zoveel schaars
pas kelk te wezen en een kaars!
| |
Er zijn nog Belgen
Een moederhart, een gouden hart is een bloemlezing waarin Gerrit Komrij, net vóór moederdag van dit jaar, een aantal verzen van ‘Dichters over moeder’ heeft verzameld. Het is een sympathieke, subjectieve, klassieke keuze, die in een korte inleiding met enige bewondering wordt toegelicht. Het geheel geeft een idee van de eerder conformistische gevoelens waarmee de Nederlandsschrijvende dichters de moeder vereren. Naast ruim 30 Noordnederlandse dichters staan er zowat 20 Vlaamse opgenomen, wat een redelijke verhouding is.
Prettig om te lezen zijn achteraan in het boek de enkele bladzijden waarin ‘Iets over de auteurs’ wordt meegedeeld. Deze toelichtingen zijn bondig, maar enkele ervan karakteriseren soms met een paar woorden de dichter of relativeren
| |
| |
zijn waarde. Bij Bertus Aafjes staat als laatste inlichting ‘zanger’ tussen venijnige aanhalingstekens. C.S. Adama van Scheltema krijgt als toelichting ‘Een in het begin van deze eeuw te populair dichter’. Jac van Hattum was ‘Met Hoornik en Den Brabander voor de tweede wereldoorlog veelbelovend jongere’.
Over J.J.L. ten Kate wordt ons meegedeeld: ‘Ongelooflijk produktieve dichter-predikant (“Ten Kate, Ten Kate! O! dichter boven mate!”). Vertaalde alles wat los en vast zat.’ Laatste zin bij Willem Kloos: ‘Na 1900 steeds stijgend gebrek aan zelfkritiek.’ Gerrit Kouwenaar is een ‘Consequent “woord-betrapper”.’ Van Adriaan Morriën wordt gezegd: ‘Erotisch dichter, vrouwen en dochters bevolken zijn poëtisch heelal.’ Het is alleen te betreuren dat Komrij deze originele, wat kwajongensachtige wijze van typeren niet heeft volgehouden, want bij de andere dichters krijgen we de gewone vormelijke informatie.
Maar wat mij toch wel heeft doen opkijken is de wispelturige manier waarmee Komrij de Vlamingen nationaliseert.
Met Hugo Claus geen problemen: ‘Belangrijkste Vlaamse vertegenwoordiger van de Experimentelen’. Ook bij René de Clercq is alles normaal: ‘Volkse zanger die als activist in België ter dood veroordeeld werd.’ Frans de Cort is een ‘Liberaal-Vlaams volksdichter’ maar Willem Elsschot is ‘België's belangrijkste romanschrijver van deze eeuw’. Guido Gezelle is een Vlaams priester maar Marnix Gijsen ‘Een Belg die het grootste deel van zijn leven als regeringsfunctionaris in Amerika doorbracht.’ Maurice Williams is een ‘Verfijnd, introvert Belgisch dichter en prozaïst’, maar A.W. Grauls is dan weer een ‘Vlaams expressionist’. Alfred Hegenscheidt is een Vlaams toneelschrijver maar Raymond Herreman is een ‘Licht-melancholisch Belgisch dichter.’ Lapidair is de uitspraak bij Karel Jonckheere: ‘Vlaams dichter en quiz-master’! K.L. Ledeganck is een ‘Negentiende-eeuws rederijker uit Vlaanderen’, maar Rosalie Loveling moet het stellen zonder nationaliteit.
Victor de la Montagne is weer een Vlaming en Achilles Mussche een ‘Vlaams socialistisch dichter’ maar Jan van Nijlen komt er dan weer uit als ‘Belgisch schrijver van een stoïcijnse, knappe poëzie’.
Paul van Ostaijen is een Vlaams expressionist maar - God betere het - Bert Peleman is een ‘Belgisch schrijver van folkloristische gedichten’. Van Pros Vanosmael kent de samensteller de geboortedatum niet (15-10-1920) maar hij laat hem Vlaming zijn. Karel van de Woestijne integendeel behoort weer tot de andere categorie: ‘Belgisch symbolist’.
We hebben dus niet alleen af te rekenen met het probleem van de Noordnederlandse en Zuidnederlandse, Hollandse en Vlaamse schrijver of van de Nederlandse schrijvers tout court, ook ons Belgschap gooit roet in het eten. Prof. dr. R.P. Meijer, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Londen heeft op 16 mei ll. het probleem nog eens aangeraakt in zijn inaugurele rede uitgesproken onder de titel ‘Dutch and Flemish: Two Literatures or One?’. In de aanhef herinnert hij eraan dat ter gelegenheid van de opvoering van een stuk van Hugo Claus in Londen, aan de toneelbezoekers werd meegedeeld dat de auteur van het stuk niet alleen schreef in het Nederlands en het Frans maar ook in het Belgisch! Prof. Meijer merkt erbij
| |
| |
aan: ‘Het was een mededeling die een goede plaats verdient op de lijst van de meest intrigerende en tegelijk meest zinloze inlichtingen van de laatste jaren’.
Nu lijkt het wel dat de jonge Noordnederlandse schrijvers dat woord Belgisch meer en meer beginnen te gebruiken. In de NRC van 16 juni 1973 schrijft Cees Nooteboom in ‘Hollands Dagboek’: ‘'s Middags voor de zoveelste keer met Bernlef samengezeten over een berg van boeken. We moeten voor de Franse uitgeverij “Les Lettres Nouvelles” (Maurice Nadeau) een boek maken van ongeveer 14 Nederlandse en Belgische schrijvers omdat de Nederlandse literatuur in Frankrijk een volstrekt onbekende is.’ Het is ondenkbaar dat mensen als Van Duinkerken of Geyl het woord Belgisch zouden hebben gebruikt als het over Vlamingen ging, maar dat waren dan ook Nederlanders die de toestanden bij ons kenden. Zij waren daarbij ook prominenten van klasse en mensen met dat soort kwaliteiten schijnen in Nederland niet zo erg dik meer te lopen, een enkele Stuiveling niet te na gesproken.
Dat een Oostenrijks schrijver in het Duits schrijft ligt voor de hand, maar hoe zit het met de Zwitsers? Ik heb me de moeite getroost in een paar willekeurig gekozen boeken na te gaan hoe enkele schrijvers van Oostenrijk en Zwitserland nationaal gecatalogeerd staan. De ‘Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur’ lost het probleem eenvoudig op: Dürrenmatt, Duits (Zwitsers) schrijver, Grillparzer, Duits (Oostenrijks) schrijver, Von Hofmannsthal, Duits (Oostenrijks) dichter maar bij Max Frisch staat dan weer: Zwitsers roman- en toneelschrijver. In ‘The Oxford Companion to the Theatre’ staat zowel bij Grillparzer als bij Schnitzler en von Hofmannsthal ‘Austrian dramatist’.
In datzelfde boek wordt van Maeterlinck gezegd dat hij een ‘Belgian poet en dramatist’ is. In deze uitgave van 1957 moet je niet gaan zoeken naar Michel de Ghelderode, want die behoort nog niet tot de bekenden en ook niet tot de gekenden. In ‘World Drama from Aeschylos to the present Day’ wordt van Grillparzer gezegd dat hij is ‘the first native Austrian dramatist to essay the new forms.’ Van Hofmannsthal wordt vermeld als ‘the Austrian poet’ en elders wordt er gesproken van ‘the Belgian Michel de Ghelderode’ en ‘the Belgian Maurice Maeterlinck’. Er is dus wel enige methode in de behandeling.
Het is niet te achterhalen op welke gronden Gerrit Komrij steunt om de ene dichter tot Belg te promoveren en de andere gewoon als Vlaming te bestempelen, tenzij hij een verkapt racist zou zijn en de Belg meer kwaliteiten toeschrijft dan de Vlaming. Want voor de Vlaming heeft deze in 1970 met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam bekroonde dichter het niet. In de bundel ‘28 interviews’ van Lidy van Marissing staat een vraaggesprek met hem, en daar verklaart hij o.m.: ‘Om inzicht te krijgen in het woord fascisme moeten we bij “Mein Kampf” zijn en bij de Vlamingen en verder al die nonsens hier; iedereen die de grote bebaarde leider niet volgt heult met het grootkapitaal. Het lijkt me een fictie.’
Wat heb je tegen de Vlamingen?
‘O, ik ben allergisch voor alles wat flamingant is. Het is infantiel te vechten om een taal. Als ik daar woonde, zou ik zo snel mogelijk zien beide talen te
| |
| |
beheersen en me nergens meer om te bekommeren. Flaminganten zijn rasfascisten. Haat tegen een andere taal is voorkeur voor het volks-eigene en daarbij doet het niet meer terzake wanneer men mij vertelt dat ik moet begrijpen hoe dat alles historisch gegroeid is.’
Het klinkt wel een beetje brallend maar als het de heer Komrij gelukkig maakt zulk klaroengeschal uit te stoten dan gunnen wij hem dit onschuldig pretje van harte. Maar ik heb toch al eens meer gedacht dat als ik Staphorst binnen de nationale grenzen had en ook de weet had van de minder heuse behandeling die gastarbeiders in Rotterdam wel eens te beurt valt, dat ik dan toch zeer voorzichtig zou zijn voor ik andere volkeren in een wit-zwart schilderijtje zou plaatsen en ik zou er zeker niet aan denken ze de les te lezen.
Joos Florquin
| |
Waarom worden zij dan eigenlijk gered?
De Duitse chirurg Curt Emmerich maakte de veldtocht van Hitlers troepen in Rusland mee en schreef daar, onder de deknaam Peter Bamm, het oorlogsdagboek ‘Die unsichtbare Flagge’ over, dat in Nederlandse vertaling van E. Herkes onder de titel ‘Frontchirurg’ verscheen bij Het Spectrum en er driemaal werd herdrukt.
Emmerich was hoofd van een veldlazaret waarin de gewonden onmiddellijk achter de gevechtslinie de nodige zorgen ontvingen om hun vervoer naar een hospitaal mogelijk te maken. Was deze medische dienst al uiterst gevaarlijk zo lang hij het steeds dieper in het oneindige land binnendringende leger op de voet moest volgen, van zodra de Russen begonnen op te rukken en de Duitsers zich even snel moesten terugtrekken als ze waren opgerukt, lag het lazaret niet alleen onder doorgaans volledig verrassend vijandelijk vuur, maar werd het ook geregeld met omsingeling bedreigd.
In de landengte van Perekop, een schiereiland van de Krim, was geheel de lazaretstaf ervan overtuigd dat hun allen de vuurdood wachtte, zo niet een krijgsgevangenschap in Siberië, dat nog erger was.
Op een avond meldde zich bij een lid van de krijgsraad, de divisiearts en lazaretarts Emmerich, een jonge vaandrig aan die in Duitsland een cursus mocht gaan volgen en des anderendaags de ingesloten Krim per vliegtuig mocht verlaten.
De drie officieren die het voor zeker hielden dat zij hun vaderland niet meer zouden terugzien, voelden een steek van afgunst op de geprivilegieerde melkbaard, maar het lid van de krijgsraad liet hem niet diep doordringen. ‘Laat hem gaan! Wij hebben al iets van het leven gehad en hij heeft nog alles vóór zich. Wat mij betreft kan hij gaan!’
De divisiearts, een veteraan van de eerste wereldoorlog en een humanist, gaf de vaandrig voor het vaderland de ontroerende boodschap mee, die men aan de bergengte van de Thermopylen nog altijd kan lezen op het monument ter herdenking van de Spartaanse koning Leonidas en zijn driehonderd dapperen, die er sneuvelden tot de laatste man in een onmogelijke poging om de Perzische overmacht van Xerxes tegen te houden.
| |
| |
‘Voorbijganger, ga en zeg aan die van Sparta dat wij hier liggen in gehoorzaamheid aan 's lands heilige wetten.’
De divisiearts citeerde deze tekst in het Grieks en de vaandrig keek hem stomverbaasd aan, hij verstond het niet. De divisiearts herhaalde de boodschap in het Latijn:
‘Dic, hospes, Spartae nos te hic vidisse jacentes
dum sanctis patriae legibus obsequimur.’
Maar de vaandrig kende ook geen Latijn en toen zuchtte de humanist: ‘Ja, als hij ook dat niet verstaat, waarom wordt hij dan eigenlijk gered?’
Hoe deze divisiearts zijn humanistische zelfvoldaanheid heeft kunnen bewaren in een leger dat in dienst van Hitler de wereld vier jaar lang heeft gemarteld; op welke grond hij menen kon wegens zijn kennis van Latijn en Grieks meer recht op lijfsbehoud te hebben dan een niet klassiek gevormde vaandrig, die vragen zullen we oplossen bij een andere gelegenheid. Ze zijn niet zo relevant als de volgende.
Het is rampzalig dat onze jeugd, overgeleverd aan onderwijshervormers waarvan er elke morgen een opstaat met een nieuwe methode, volgestopt wordt met wetenswaardigheden en deze niet meer kan assimileren in onderlinge wedijver. Waarom wordt zij niet meer gestaald in competitieve studie van de twee dode talen die in vier eeuwen het mirakel van de westerse wereldbeschaving heeft mogelijk gemaakt?
In sport en spel en in het leven beslist de wedstrijd: om het eerst, om het best, om het mooist, om het langst en in de school is dat onpedagogisch. Maar dat is nog het ergste niet. Met die talen zijn een denken en een trots verbonden en ook die gaan teloor. Nooit werd in de geschiedenis van de mensheid zoveel infantilisme samengetrokken als door onze hippies en contesteerders. Wie geregeld een blik slaat in de ernstige Franse, Engelse, Duitse en Amerikaanse pers leest met genoegen dat door de bevoegdste schrijvers de hoogheilige namen van Picasso tot Chomsky reeds met een guitig pinkoogje mogen neergeschreven worden, waarvoor men in kleine taalgebieden nog steeds wordt opgeknoopt.
Maar ook de grote landen hebben te veel vaandrigs.
De ene raast en leutert over kunst, maar heeft niets te zeggen en zou, indien hij iets te zeggen had, het niet verstaanbaar kunnen of durven uitdrukken.
Een tweede verpinkt niet als een vijfenveertigjarige vader van zes kinderen wordt binnengebracht met een zwaar hartinfarct, maar als een degelijk gewaarschuwde labbekak niet het karakter heeft om van drugs af te blijven, roept vaandrig nummer twee honderd andere vaandrigs op om te samen hun vaderland te vervloeken, het apenland dat voor dat knulletje geen speciale kliniek heeft gebouwd.
Een derde vaandrig banvloekt de grote kunst waartoe hij het talent mist en hemelt de kleinkunst op die evenmin kunst is als gevelschildering, trekharmonikaspel of schrijnwerkerij.
Onze vierde vaandrig dweept met de grote dichter Ginsberg, idool van de idealistische verwerpers van de ‘american way of life’ en hij ziet niet dat Ginsberg behoort tot de sluwste en misselijkste van die verwerpers, die juist
| |
| |
de meest typische ‘american way of life’ volgen, namelijk de godsgezanten, profeten, thaumaturgen en heilsleraren die een mooie carrière maken door het zotteke uit te hangen in serieuze zaken. Onze vijfde vaandrig is een dolle Mina. Onze westerse beschaving is, volgens de bepaling van een beroemd man, het enige nog bestaande matriarchaat en juist daar vecht onze vijfde vaandrig voor gelijkstelling met de man. Overal elders is de vrouw een lustobject en slavin.
Dagelijks manifesteren vaandrigs tegen de techniek die pollueert en zij beseffen niet waarom onze divisieartsen tijdens deze manifestaties, bedenkelijk het hoofd schudden, knipogend naar elkaar. Wetenschap en techniek hebben duizendmaal meer ontsmet dan besmet. De besmetting die ze nu veroorzaken is gewoon het gevolg van een voortaan ontoelaatbare gemakzucht en kan in tien jaar op wereldplan uitgezuiverd worden. Maar onze vaandrigs laten liever de hele wetenschap en techniek varen en keren terug tot de pollutie van de natuur.
Volgens andere vaandrigs moest de redding komen van de Russen. Na vijftig jaar zoeken die Russen nu redding in Amerika en sedert vijfentwintig jaar blijven hun adoptiekinderen, Cuba en Albanië inbegrepen, eveneens ten achter. Onze vaandrigs kannit verstaan. Nu moet het heil komen van een Chinese bibliothecaris, die op een vreemd ras een Europees stelsel vastschroeft dat hier mislukt en zich blinder doet verafgoden dan Confucius of Christus het ooit werden.
Wij hebben alle rassen onze technische beschaving gebracht, waarvan ze maar niet genoeg konden profiteren en eisen. Stammen die ons afwezen vochten zich tegen ons dood, konden ons niet volgen of zetten hun teloorgang voort. Andere leefden in een moordend klimaat of op dorre grond. Volgens ons achtste soort vaandrigs is dat allemaal onze schuld en hebben wij de anderen niets dan kwaad gedaan. Wij werken, het gaat ons goed en dat kunnen vooral sommige eerwaarde vaandrigs niet uitstaan. Zij mogen ons niet meer kapittelen om onze zonden tegen het zesde gebod, maar schuldig moeten wij zijn en blijven, ertegen zullen zij blijven, wij moeten beschaamd zijn omdat het ons goed gaat, wij moeten broederlijk delen.
De zwijgende meerderheid hangt de tong uit de mond, zozeer heeft zij genoeg van de kinderagie, maar om zich door de infantielen te laten uitkrijten voor fascist en racist achten zij zichzelf voorlopig nog een beetje te goed. Zij lezen de statistieken en wisselen onder elkaar een bedenkelijke blik uit. Vijftien op de honderd scholieren voor wie het verderfelijk is de beste te willen zijn, wordt vaandrig. Van die vijftien procent gaat negentig procent verloren, gewoon verloren, met lijf en ziel. Tien procent komt terecht, maar vraag niet hoe.
Ja, als ze dat ook niet verstaan, waarom moeten ze dan eigenlijk gered worden?
Laat deze crooners, het zij polyvalent, het zij ambivalent, hun trend volgen en, zonder oorspronkelijkheid te claimen, in bezinningsgroepen en occasionele gespreksgroepen die geregeld hoorzittingen houden, geconfronteerd worden met de supra-zintuiglijke knelpunten die niet zo goed overkomen, of waarin ze het niet zien zitten, namelijk de vraag in hoever dit het concrete bestaan engageert van uit de daadwerke- | |
| |
lijke erkenning van een andere dimensie, waarin de solorealisaties, solo-interpretaties en solo-improvisaties symptomatisch zijn en onbewerkt de free jazz avant-garde lezer centripetalistisch en verticalistisch worden toegespeeld in het zijnsklimaat van de schrijfsituatie. De sociopolitieke implicaties van dit omscheppend herscheppen van een bepaalde sound, al is het nou eenmaal zo dat ik ze niet kan pruimen, de goodwill moet dringend operationeel worden, men moet er nodig wat aan gaan doen om finaal de concretisering bij uitstek van de situatie van de mens in haar historische immanentie centraal te stellen.
Gerard Walschap
| |
Over het aforisme
Brief van Maurice Roelants aan Raymond Brulez dd. 5-6-1959, geschreven op de binnenkant van een overdrukbrochure: Dialogische Aforismen, uit De Vlaamse Gids, mei 1959.
Beste Raymond,
Ik zend u deze Dialogische Aforismen, hoewel ik weet ‘dat het aforisme u wantrouwig maakt en zelfzekerheid u tegen de borst stuit’. Ik citeer uw ontboezeming uit het hoofd.
Ik ben een verliefde van het aforisme, van dialogische aforismen vooral, geworden. En vraagt men verliefden naar argumenten? Mijn aforismen zijn niets dan mijn eigen vloeiende waarheden. En kent ge één aforisme-schrijver die niet, zoals een dichter uit zijn verzen, uit zijn aforismen oprijst? Als scepticus, als spotter, als bittere, ongelovige of wijze, filosofische man?
Wat ik in een goed aforisme zo innemend vind? Dat het in twee regels, als het goed is, de waarheid van de schrijver ijkt - zonder lange demonstratie of bewijs -, en dat het toch zoals een goed geslagen tijgerklauw druipt van levend bloed, ik bedoel van autentieke ervaring, die zo is meegegrist.
Wat is de waarheid? Iets dat in lange betogen wordt geponeerd? Er zijn lange betogen, die mij erg tegen de borst stuiten.
Laat ons liever overeenkomen: ieder zijn waarheid, ook alvat de een of andere de zijne - en haar fluctuaties - in aforismen.
Uw toegenegen
Maurice.
(Opgetekend door Gerd de Ley)
| |
Graham Greene in Zuid-Afrika
Tijdens het voorbije voorjaar is Graham Greene in Zuid-Afrika op bezoek geweest, naar het Vaderland schreef om een bezoek te brengen aan Etienne Leroux (o1922), oud-student van Stellenbosch en thans landbouwer in Oranje-Vrijstaat. Leroux is een der belangrijkste Zuidafrikaanse romanciers. Hij heeft vooral naam gemaakt met Sewe Dae by die Silbersteins (1962), een boek dat met de Hertzogprijs, de hoogste letterkundige onderscheiding in zijn land, bekroond werd. Het is een kritiek op de vervreemding waaronder de moderne mens ten overstaan van zijn wereld lijdt en terzelfder tijd, dat alles in een experimentele stijl en toonaard gesteld, een poëtische sfeerschepping rond de blij- | |
| |
vende waarden, natuur en gemeenschap. Leroux en Greene zijn vrienden geworden, nadat eerstgenoemde de Engelsman met zijn werk gefeliciteerd had. Aan de journalisten, die Greene een beetje afwijkend van zijn gewoonte goedwillig te woord stond, antwoordde de schrijver, die in 1904 geboren werd, dat hij niet wist of er nog een nieuwe roman van hem verwacht mocht worden. ‘Mens dink altijd jou jongste boek is jou laatste, maar dié gevoel oor my jongste boek is sterker as ooit tevore’, zei hij. ‘Ek het darem 'n gevorderde leeftyd bereik en 'n roman neem drie jaar.’
A. Demedts
| |
De consciencetentoonstelling van 1912 en haar invloed
De Consciencetentoonstelling werd in 1912 te Antwerpen gehouden naar aanleiding van de honderdste verjaring van de geboorte van de grote Vlaamse schrijver, in een door de stad verworven ruime herenwoning aan de Minderbroedersrui. Secretaris van de uitvoerende commissie was stadsbibliothecaris Emmanuel de Bom, die het werk hoofdzakelijk aan mij toevertrouwde. Er werden nog levende verwanten opgezocht en verzamelaars van wie we wisten of vermoedden dat ze iets van of over Conscience bezaten, en we konden rekenen op de hulp van alle grote bibliotheken in Noord en Zuid. Belangrijke stukken werden bezorgd door Consciences dochter, mevrouw Maria Antheunis.
Zo kon een uitvoerige catalogus worden samengesteld, met vooreerst de boeken in hun verschillende uitgaven, verspreide stukken, prospectussen en reclamebiljetten, handschriften van uitgegeven en onuitgegeven werken, drukproeven, een groot aantal (maar natuurlijk niet alle) vertalingen, en de bronnen voor de Leeuw van Vlaanderen en andere werken. Verder een aantal biografische bescheiden, beeltenissen, ook van zijn huisgenoten en verdere verwanten, documenten betreffende verschillende huldigingen, brieven van en aan hem, schilderijen door zijn werk ingegeven en foto's uit zijn omgeving te Antwerpen, Kortrijk en Brussel en vooral uit zijn geliefde Kempen, waarvoor ik een paar dagen had rondgezworven met de schilder Tony van Os, die een goed fotograaf was, om te trachten de atmosfeer van zo vele verhalen in beeld te brengen, al kon dat bij gebrek aan precieze gegevens misschien niet zo heel veel opleveren. Wij vonden o.a. een kasteel dat heel goed voor dat van de Arme Edelman zou kunnen doorgaan en natuurlijk fotografeerden we het bekende, maar misschien ten onrechte zo genoemde, huisje van de Loteling bij Zoersel.
‘Litteratuur over Conscience’ heette het bibliografische hoofdstuk, met een verrassend groot aantal toneelstukken naar zijn boeken. De onderbibliothecaris Marien Rudelsheim heeft hier aan meegewerkt.
Er bleek uit het bij elkaar gebrachte dat Conscience ook in Nederland zeer populair was geweest, o.a. uit opdrachten als die van Piet Paaltjens (F. Ha- | |
| |
verschmidt). Er lagen twee brieven van Alexander van Humboldt. De ‘schavies’ (L. Deschamps), de directeur van de toen nog bestaande Antwerpse ‘poesje’, had de tekst van zijn Leeuw van Vlaanderen afgestaan. Er was een scheepsmodelletje, vervaardigd door Consciences vader, en, nog aardiger, een smidse met bewegende kleine mannetjes en een opschrift ‘Fait par P. Conscience’, nagekomen en niet in de catalogus vermeld.
De opening werd bijgewoond door koningin Elizabeth, aan wie ik een exemplaar mocht overhandigen van de catalogus en tevens, als ik mij goed herinner, van de mooie herdruk van de Leeuw van Vlaanderen, geïllustreerd door Alfred van Neste, bezorgd door de drukkers Buschmann, de afstammelingen van Ernest Buschmann, die op zo voorbeeldige wijze in zijn tijd Consciences beste verhalen gedrukt en als uitgever verspreid had.
Deze tentoonstelling heeft ongetwijfeld de belangstelling voor Conscience weer opgewekt en aanleiding gegeven tot menig artikel in dagbladen en tijdschriften. Bij de Nederlandsche Boekhandel verscheen een ‘jubileumuitgave’ van de volledige werken in 30 delen, bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam een boekje van mij, Hendrik Conscience, zijn persoon en zijn werk, in 1913 in de uitgaven van de Kon. Vlaamse Academie het eerste deel van Dr. A Jacobs Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience. Jaren later verschenen nog herdrukken van verschillende van zijn verhalen, vooral na het vervallen van de eigendomsrechten die bij het Office de Publicité te Brussel berustten, die ze had overgenomen van Sijthoff te Leiden. En feitelijk is ze de aanleiding geweest tot het oprichten van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, dat eerst in hetzelfde gebouw en daarna in het aanpalende gebouw aan de Minderbroedersstraat werd ingericht, met Lode Baekelmans als eerste conservator. De ‘Nieuwe Gazet’ had reeds op 16 november 1912 de mening geuit, dat er een blijvend museum van moest gemaakt worden.
Bij de veertigste verjaardag van de openstelling van het Archief en Museum, in de herfst van 1933, mocht hier wel eens aan herinnerd worden.
Eug. de Bock
|
|