| |
| |
| |
Piet van Aken / De eerste Goddemaere
In struweel en bos hangt het licht als verstorven herfstrag. Met de knieën op het koele mos, ontredderd gevangen in het genot van zijn zwellende sappen, zit hij en tast het gladde, onbehaarde lichaam van het meisje af. Zwerfhonden blaffen. Met haar lichaamsgeur beklijfd op zijn vingers rent hij, het sprokkelhout knapt onder zijn eeltige voeten. Ver achter hem, in het beluik der getekenden, is een ratel amper hoorbaar. Opduikend in het harde licht ziet hij de platboomse boot met de man die de fuik overboord hijst. Hij rent langs de oever, met elke pas hakt zijn elleboog in het lis. Ergens in de lange, schuine rij hurkt en knielt hij en wiedt het droge, stoffige land. In de verre hofgracht kwaken de kikkers. Af en toe klinken jeugdige stemmen op in het spoor van de klimmende en duikende valk. Later, in het donker, ligt hij op zijn bed van stro en geeft een geur van aarde af. Hij hoort de anderen fluisteren en bewegen. Hij betast zichzelf en glijdt af in een slaap die door het gehuil van kettinghonden wordt doorkerfd.
Over zijn staan en vallen gaan maren rond. Uitvoerig wordt hij opgeroepen, met archaïsche gezegden, met vervormde en vervormende woorden, kringend omheen daden die hij stelde, gebeurtenissen die hem gevielen, woorden die hij sprak (althans, die hem in de mond worden gelegd). Hij wordt benoemd: Goddemaere. Beschreven: een lange, roodharige man, beenderig, mager, breedgeschouderd, smal in de heup; hij heeft de kromme benen van de ruiter, de lijzige, wiegende, tastende loop van de schipper, de grote, eeltige, aardkleurige handen van de akkerslaaf. Hard aangesneden, sjabloon-achtig staat hij in landschappen waarvan de wazigheid niet helemaal de gelijkenis met de huidige verdoezelt (de hoge akkers omheen het gehucht, de oevers van de rivier: zuidwaarts de moerassen, de schorren achter de dijken, noordwaarts de heuvelflanken, de kleiwinningen, de onooglijke kapel met de tobbe gewijd water waarin de lijders aan zilt, schurft en andere huidkwalen hun besmetting uitdragen in plaats van ze te bezweren): alsof het volstaat de blik te verhuifelen, de hijskranen, de baggers, de met stookolie verhitte ovens, de hoge, ranke, onder tijd en ontij en gewicht hellende
| |
| |
schoorstenen, de huizen in vergrauwde baksteen weg te denken om het land voor zich te zien waarover hij stapte, dat hij naar zijn stugge grillen plooide, dat op de kracht van de verbeelding naar kleur en geur en begroeiing duidbaar is.
Zijn ogen zijn lichtblauw, waakzaam, wantrouwig; tussen de lichtrosse wimperwortels zijn de oogleden bestoft. Omdat hij een mythe vult en voedt is hij aan niets gebonden, behalve aan zijn eenzaamheid: hij heeft geen vrienden, op het dier na dat hem trouw en dienstbaar is, dat de gluiperige menselijke omwereld tot contextuele recipiënten herleidt. Om dezelfde reden is hij ongewapend, op de dolk na waarmee hij ongelooflijk snel en bedreven omspringt en die in de korte, lederen schede hangt, hoog en schuin op de linkerheup, bliksemsnel te grijpen door de bruine, gespierde hand die zelfs op vredige, ontspannen ogenblikken bedrieglijk loom in de buurt van het gevest draalt. Hij nadert in een stofwolk, een nimbus, vanuit het zuiden door de zon bestraald, door grondhitte omzinderd.
Het stof bezinkt, onthult hem terwijl hij met één hand op de onrustig gestrekte nek van het paard voor zich uitkijkt in de laagte. Westwaarts verbreedt de rivier, oostwaarts vertakt ze smal en kronkelig. Over de rivier staat het land blank onder de zon, hier en daar liggen eilandjes als drijvende pollen. Schuin zuidwaarts staat een stompe toren amper zichtbaar achter het hoge groen. De hitte deint en trilt laag bij de grond. Hij stapt af, stampt de stramheid uit zijn benen, loopt te voet verder. Het paard volgt hem, de beschuimde muil naar de grond gericht waar hun stappen wolkjes stof opwerpen dat als distelzaad verwaait. Wilde munt geurt langs de uitgedroogde greppels. Uit de haver zwalpen logge, luie raven op en neer. Lager, waar de helling afvlakt, krinkelt dunne, amper uitwaaiende rook uit de sudderende grondhitte op; het duurt eer hij de brandgeur op zijn adem krijgt, de hurkende, bezige gedaanten herkent. Een geit mekkert de stilte stuk. Hij blijft staan. Het gelaat geheven naar de harde zon luikt hij de ogen, laat zijn huid het impact van de herinneringen, van de onwillige herkenning opvangen. Hoe lang staat hij verdroomd? Hoe hard is hij? Getaand en pezig is zijn lichaam, hard en berekend zijn wil; rond de solar plexus wordt hij week en warm, smeltensklaar. Hij gaat de zwakte tekeer, grijpt de leidsels en loopt verder. Hij hoort het gedempt, vervloeid gekwaak van de kikkers, zwenkt over de aangestampte, met verharde uitwerpselen bestrooide aardeweg het erf van de havezate op, gaat op de houten, vierkante bronput af. Een hond komt blaffend aanrennen, een langharig monster op korte poten, dat kennelijk op bange, vluchtende prooien is afge- | |
| |
richt, dat ontredderd wordt door de onbewogenheid van man en paard, zijn drieste ren dwaas afremt en met de harige buik op de grond gaat liggen en met gele ogen naar hem opgluurt. Een jonge boerin komt naar buiten, verhuifelt met de hand de ogen tegen de felle zon, loopt op de man toe. Hij
knikt haar toe, vraagt of ze iets te drinken kunnen krijgen. Ze knikt en hij trekt de wip neer, laat de emmer plonsen, trekt het koord met vlotte, overhaalse bewegingen op. Hij zet de emmer neer, schept met gevouwen handen water en drinkt. Er is ook melk, zegt ze, vers van de geit. Hij wrijft de rest van het water uit over mond en kin, spuwt in het stof, strijkt met de behaarde rug van zijn pols over de lippen terwijl hij naar haar opkijkt. Ze loopt gehaast terug en hij tilt de emmer op en drenkt het paard. Waterdruppels spatten op zijn polsen, dringen door de spannende stof en prikken de huid van zijn dijen. Als de boerin terugkomt laat hij de lege emmer aan de wip omhoogzwaaien, neemt de kroes aan en drinkt ongehaast de scherpe, frisse melk. Ze kijkt naar zijn keel, naar de rosse haartjes onder het open wambuis. Hij hijgt bedwongen, geeft de kroes terug en bedankt haar: hij komt de meester spreken. Ze kijkt hem aan, haar glimlach is onzeker, begaan: hij moet hier vreemd zijn, het kasteel bestaat niet meer; althans, er is geen meester meer, hij is al jaren dood, de jonge meester is gevallen, ergens. De jonge meesteres heeft van het kasteel een klooster gemaakt, zijzelf is abdisse. Hij knikt, bedankt haar nogmaals, werkt zich met een zwaai in het zadel. Stapvoets rijdt hij de brede zandweg af. Het gekwaak van de kikkers zwelt aan, breekt uiteen in herkenbare klanken, wordt honend als hij de brug bereikt. Hij stijgt af, loopt de brug over en laat de zware klopper op de poort bonken. Achter het betralied kijkgat gaat het luikje open, in verwondering gesperde ogen monsteren hem. Hij wil graag de abdisse spreken. Het luik klapt dicht. Hij staat met de hete zon in de nek, de koude melk doet hem nu het zweet uitbreken, het loopt tappelings langs zijn neus omlaag, kietelt zijn bovenlip. De poort zwaait eindelijk open, de non nijgt het hoofd, achter haar aan loopt hij het lege, doorblaakte binnenplein over, de brede pui op, de gang in. De non duwt een deur open, hij stapt
langs haar heen naar binnen, als hij omkijkt is ze verdwenen. Hij gaat bij het hoge raam staan en kijkt naar buiten, de koele stilte drukt in zijn rug. Hij hoort haar niet binnenkomen, hij ruikt de geur van munt en keert zich om. Ze is lang en mager, de donkere blik is behoedzaam, de huid is geel en dof. Met de handen gevouwen op de borst kijkt ze hem aan; zijn rood, bestoft haar springt links en rechts boven de voorhoofdsknobbels in stugge krullen omhoog, het harde tegenlicht van het doorzonde raam doet hem gehoornd lijken. Wie heeft ze voor zich? Haar stem is beheerst, de laatdunkendheid verhuifeld. Ze blijft
| |
| |
volkomen roerloos, alsof ze bang is dat de kleinste beweging de schrale hardheid van schouders, borsten en bekken bloot zou geven, ze staat zonder verweer in het scherpe licht. Hij beweegt amper: Goddemaere, een vrije heer. Zijn stem heeft een licht raspende toon, ze weet niet of eerbied of verholen spot te onderkennen zijn. Ze knikt kort: zijn naam staat in het boek van de D'Hursels: Donaat Goddemaere, een jonge laat, die indertijd haar broer gevolgd is in de oorlog tegen de ketters. Hij bewondert haar geheugen, haar vlugge geest. Onberekend, onverhoeds beweegt hij: hij stapt op haar toe, buigt een knie, in een wolk van munt nijgt hij zijn voorhoofd naar haar kleed. Zijn agressieve deemoed breekt haar roerloosheid, de knokkels van haar vingers worden wit, met gestokte adem buigt ze het hoofd, kijkt ze neer op het rode, stugge haar, de bruine, bestofte nek, de bleke, sproetige gleuf tussen de schouderbladen. Ze ademt de scherpe geur van paarden in. Ze deinst een stap van hem weg, kijkt hem met een soort van beduchte vijandigheid aan terwijl hij overeind komt: wat wenst hij? Zijn mondhoek vertrekt alsof hij een glimlach bedwingt: tien dagmaat land langs de rivier. Ze staart, hij merkt dat haar ogen bruin zijn, het wit is slijmerig verguld als bij een konijn: het land is niet te koop. Hij knikt, alsof hij het antwoord had verwacht en goedkeurt: in pacht dan. Wat heeft hij op het oog? Dagbouw. Ze kijken elkaar aan, haar blik verroert niet doch hij heeft het gevoel of ze hem kil, smalend haast van het hoofd tot de voeten monstert: de brede schouders, de getaande armen, de lange, kromme benen. Hij alleen? Hij glimlacht nu openlijk, ontwapenend: hij neemt de mensen mee in pacht. Met iets als een zucht geeft ze zich onwillig gewonnen; ze doet een stap achteruit, maakt een beweging alsof ze zich af gaat wenden: tien dagmaat mag hij hebben; niet hier, verderop in de elleboog waar de rivier splitst, in de buurt van de leprozerij. Ze laat het woord hangen als een
speekselbel tussen haar droge lippen. Hij knikt ernstig, geen zweem verwondering geeft hem bloot, het ontzag voor haar verholen hardheid blijft onderhuids bedwongen: door de zwakheid van haar broer heeft hij zich opgeworsteld, nu duwt zij hem met zijn gezicht op zijn verleden, haalt ze de afgeknapt gewaande strengen aan waarmee hij nog steeds aan zijn gore, duistere afkomst gebonden ligt. Hoe onverhoeds boeit ze hem! Hij vraagt zich af wat ze op hem verhaalt, wat haar door anderen, of door haarzelf, werd aangedaan? Hij wordt gewaar hoe de zon daarbuiten brandt, alles in een scheurend licht zet; de muntgeur tussen hen verschaalt, ontbindt op een donkere, weeïge vleug van kuisboom. Hij kan de zaak regelen met de rentmeester, in het grote huis stroomafwaarts, Crequi is de naam. Weer knikt hij, met het hoofd schuin vraagt hij of hij mag terugkomen. Ze aarzelt even: alleen wanneer Crequi zou verleden
| |
| |
zitten met bescheid. Ze wendt zich af, met de hand op de deurknop keert ze zich om: een van haar maagden zal hem weer uitlaten. Hij blijft alleen achter, meent heel even dat hij ver weg, gedempt, een bel hoort rinkelen. Hij ruikt de gesloten leegte van de kamer, ziet de zon op de ramen blekkeren; hij voelt iets als opluchting, versneden met een vaag gemis. Als de non de deur opent en schuw zwijgend het hoofd nijgt, stapt hij langs haar heen naar buiten.
Terwijl hij het binnenplein dwarst staat zij, daarboven in de veelhoekige torenkamer, achter het raam: ze ziet de poort achter hem dichtzwaaien, even later ziet ze hem wegrijden. Lijfelijk bespringt haar de verzoeking van dagdroom en herinnering: ze voelt het lauwe, levende lijf tussen haar dijen, het paard danst zijlings, maakt zich op voor de felle galop, ze klemt zich vast om het middel van de man die losjes in het zadel zit, ze drukt zich tegen hem aan, de aarde is afgrondelijk diep onder haar, haar liezen prikken en gloeien. Met de ogen gesperd op het door grondhitte vertroebeld droombeeld deinst ze naar de harde brits, sluit de ogen op het vloeibaar glas dat achter de donkere, koele raamlijst deint en tolt. Haar huig is droog en raspig, de duistere nacht van de ziel omwikkelt haar en scheurt haar open, krampend verharden haar spieren, haar lichaam kromt zich opwaarts als een boog, een cirkel die trilt en zindert van onvermogen om zichzelf te sluiten. Hoe lang ligt zij in versteven hunker? Wak wordt zij en smelt. Haar eeltige hielen schuren over het harig dek. Ze zwaait de slaaplome benen van de brits, zit stram rechtop tot ze het duizelen bedwingt, tot het kolken en tollen van giftige kleurspatten achter haar gesloten oogleden tot zacht avondrood, tot veilig nachtzwart verstilt. Met het hoofd naar het doorzonde raam gewend laat ze zich op de knieën vallen; gekneusd strekt ze zich languit op de vloer, haar gloeiend lichaam zuigt de lavende kilte van de tegels op, de in harde vierkanten gehakte stukken klei die in vuur gebakken, in water zijn gekoeld. Met droge, scheefgeplette lippen kreunt en stamelt ze. Verstaanbaar is het woord: liefde. Amper hoorbaar, het woord: God; verminkt, gutturaal afgehakt als de stronk van een langer woord, van een naam die niet genoemd wil worden.
Waar haalde hij het goud dat hij, achteloos, in zijn leren zadeltas meedraagt, dat de blik van Crequi zwemmerig maakt, zijn mond doet kwijlen terwijl hij de pachtovereenkomst in het boek van de heerlijkheid schrijft? Crequi ziet ook het perkament dat hem tot vrije heer verklaart, met het zegel van de heerlijkheid D'Hursel. Daarna hort zijn stem, worden zijn handen beverig. Maar zijn drachtig oog is sluw; hij is een bastaard in wie
| |
| |
het bloed van de D'Hursels amper versneden is. Hij heeft de haviksneus, de grote boventanden met aangezette gloppen van de oude D'Hursel, de slijmerige ogen, de gele huid, de flitsende, door wantrouwen gescherpte geest van de laatste D'Hursel die met gebed en kuisboom het schreeuwen van haar bloed bedwingt. Met de rechterschouder opstulpend als een bochel gaat hij naar de kast, neemt zonder aarzelen de foliant en komt terug. Hij slaat de bladen om, met de knokige vinger van regel tot regel schuivend leest hij toonloos de namen van de gehorigen die blootvoets meegegaan zijn toen de jonge D'Hursel overmoedig uitreed tegen de ketters: Jansseune, Egberdts, Adriaensz, Goddemaere; met de vinger op het blad zwijgt hij en richt de zwemmerige blik op de man tegenover hem. Goddemaere knikt, zijn glimlach ligt als verslijmd in de bezwete mondhoek, hij zwijgt tot Crequi met een oudemannengebaartje de hulpeloosheid van zich afschudt als een stramme hond de waterdruppels, naar de kast terugsloft en overdreven lang met de rug naar hem toegekeerd blijft staan. Goddemaere kijkt geduldig, met iets als kille aandacht, als vreugdeloze vermaaktheid naar de bochelschouder, de geriggelde vale nekhuid die tussen de sluike, schaarse haren glimt. Hij gunt de oude man zijn pretje met de foliant, de gestokte poging om hem met de neus in het verleden te duwen. Als er iemand door dat verleden geobsedeerd wordt is het Crequi zelf: terwijl hij de foliant op zijn plaats schuift en frunnikend doende blijft, probeert hij zich behoedzaam, ongemerkt te ontdoen van de weerhaken die de ongelegen Goddemaere hem in het dorre, taaie vlees heeft geplant. Goddemaere weet dat Crequi niet enkel uiterlijk op de jongste D'Hursel lijkt: hij is doordesemd van godsgeloof, verzuurd door hunker naar uitverkorenheid, verscheurd door de honden van trots en deemoed; woeste versterving heeft zijn vlees gehavend, zijn spieren verkreupeld, zijn klieren drooggelegd. Hij keert zich rukkerig om en staart
Goddemaere hard aan. Goddemaere geeft geen krimp: zijn lange, jonge lichaam stuwt zijn diepste sappen naar zijn huid, hij zweet als een hengst, zijn geslacht stulpt schaamteloos uit de lies, hij geeft een geur van paarden af die Crequi beklemt (die hij met angst en vrees herkent van in de verre tijd toen hij de kleine D'Hursels onderrichtte, toen hij de vrouwen schuwde en misprees, toen hij in stal en graaswei kokhalsde in de geur van bronst), een geur ook van besmetting, alsof hij ongeweten aangestoken werd terwijl hij de ketterse oogsten te vuur en te zwaard vernielde, zich kuipend ontworstelde aan zijn gehorigheid zodat hij nu, hier, godslasterlijk zijn dierlijke mannelijkheid kan uitstallen, hem met een schijnheilig onbewogen gezicht zit uit te lachen, hem bejegent als zijn gelijke. Of als zijn mindere. En met zijn blakend welzijn de door God gewilde orde verkracht. Haat en walg rispen in Crequi op
| |
| |
als maagzuur, zijn keel brandt. Sprekend over pachttermen en condiciles ziet hij het lange lichaam van Goddemaere naakt, gerekt, half gevild aan de galg hangen, oog in oog met Beëlzebub hoort hij zijn eigen afgewogen, ambtelijke woorden verbrokkelen tot een soort van onverstaanbaar gemurmel waarin zijn stem stamelend haar weg zoekt en ten slotte stokt.
Door tijd en ruimte, door nacht en ontij loopt het slijmspoor van de geest: de gedachtenkronkels van Crequi zijn ook de onze, amper is het patroon verbogen en vervaagd. Bezworen door het drachtig oog van Crequi zien wij de schim van Goddemaere; ze rekt en krimpt, verglooit vrouwelijk, verhardt mannelijk, verkleurt in diafane walmen die ze hortend, dansend afwerpt als sluiers van huid: het zwart van het roet, het geel van het zwavel, het grijs van de nevels over het bedauwde land. Jong en mager rent hij blootvoets achter het paard van de jonge D'Hursel aan, aardklonters spatten hem op de huid. Hij kamt het paard, drenkt en voedert het. Hij slaapt in hooi, in gesloten schuren, onder wijde hemels. Hij spoelt het stof van zich af, vergeefs. In de koele ochtendlucht leunt hij over de drinkbak; zijn naakte rug is mager, de kou pukkelt zijn witte, met bleke sproeten gevlekte huid. Met een halfontloken, gestold glimlachje om de mondhoeken ziet de jonge D'Hursel vanuit het open kamervenster op hem neer. En later, van op zijn paard: moeiteloos, gewichtloos rent hij, de lippen wijken in een benieuwde verwachting, af en toe spuwt hij het stof uit zijn mond. Zo verdwijnen ze, behalve uit de giftige verbeelding van Crequi, die ook de onze is (verbogen, vermangeld door chromo's, flarden lectuur, schutting-tekeningen en filmsequenties), die hem volgt en kwijtraakt, zoekt en opvangt als een spotlight. In de duistere tent liggen ze naast elkaar, de hand van de jonge D'Hursel weegt in de liesstreek van Goddemaere. Vuren flakkeren in de nacht. Geluiden drijven aan: de slijmerige, drillige lach van de kamphoeren ergens nabij en, verder weg, tegen de donkere bergflanken, de schorre, bezwerende, jankende stemmen van de ketters die zich in zwerfhonden hebben omgetoverd. Die de slaap van Goddemaere onrustig maken. Overdag liggen de bergflanken naakt in het harde licht van de zon, de ruggen kartelen de lucht. Het stof drijft met de hossende scharen mee. Als een trechter vernauwt de
vallei tussen de glooiende gaarden. Onverhoeds rolt het gehuil als een lawine op de onbeschermde flanken neer, paarden steigeren, hinniken boven het gegrom van happende honden, boven het gekletter van wapens, het bevelend geschreeuw en het verwoed gehijg klinkt de doodsschreeuw van de verslagenen. Goddemaere vangt zijn meester op als het paard steigert met een piek in zijn strot. Terwijl hij wankelt onder het gewicht van D'Hursel ziet hij het jonge, baard- | |
| |
loze gezicht van zijn vijand die gebukt onder de buik van het paard door rent en het korte zwaard opheft. In één vloeiende beweging rukt hij zijn meester achter zijn beschuttende heup en schopt hij de jongen in de lies. De pijnkramp van de jongen duurt amper een oogwenk, doch langer dan Goddemaere nodig heeft om hem de dolk in de buik te steken. Later, als het stof en het rumoer bezonken zijn, wijkt D'Hursel niet meer van de beschermende heup van Goddemaere; zij aan zij trekken zij de open stad binnen, het rumoer van plundering en schoffering glijdt langs hen heen, zij aan zij lopen zij als gelijken die hun trots en hun deemoed hebben afgeworpen, die het gevoel hebben alsof ze onder een glazen stolp bewegen terwijl alles daarbuiten hen met verwondering slaat. Als de schuimtop van een golf die links en rechts in zijn eigen gewelddadigheid teloorgaat lopen zij in het rumoer dat almaar zwakker wordt, gaan zij het hoge witte huis binnen waarin de verstilde koelte hen vervreemdt van het stof en het zonlicht daarbuiten, belanden zij in een kamer waar het zonlicht door een boograam in brandglas omgetoverd wordt in een stolp van kleuren waaronder de twee mensen op het bed ingezwachteld liggen in bezwerende onbeweeglijkheid. Mooi en bleek liggen de man en de vrouw: aan ieders voeten staat een vurenhouten koffertje met brons belegd. D'Hursel heeft geleerd dat de boze zich het liefst in misleidende schoonheid verheelt, doch zijn wijsheid is machteloos tegen de magie van het nobel gelaat: buiten
zijn wil om wordt zijn hand geheven en op het brede voorhoofd gelegd. Omdat hij doodskou verwacht lijkt het hem of hij zijn vingers brandt; hij rukt zijn hand terug en hakt een kruis in de lucht terwijl hij Goddemaere aanstaart. Goddemaere kijkt naar de vrouw, zijn blik volgt de lijnen van haar verholen lichaam, verstart op de borsten, speurt met stropersgeduld vergeefs naar een zweem van ademhaling. Dan grijpt hij het ene kistje, steekt het D'Hursel toe, grijpt het andere en wenkt zijn meester woordeloos naar buiten. D'Hursel loopt als een slaapwandelaar, zijn blik naar binnen gekeerd. Later staat Goddemaere beschuttend achter hem terwijl hij vanop een ereplaats toekijkt hoe de ketters paarsgewijze worden gespietst. Als levende johanneskruisen liggen de naakte ketters aan de in de harde grond geheide paaltjes geketend. Als de afgebotte, met vet bestreken punt van de spietspaal behoedzaam de lichaamsholte aftast proberen de lichamen zich los te rukken, wanneer de spiets op het trage, tergend speelse ritme van de hamerslagen haar weg door het ingewand boort veert het lichaam op als een boog die door magie bewogen zichzelf spant. Jammerkreten breken uit als een dierlijk gebrul, sterven gorgelend uit in ademnood, in het kortswijlige verpozen in bewusteloosheid waarmee de boze zijn dienaars hardt. Goddemaere ziet de schouders van D'Hursel haast onmerkbaar be- | |
| |
wegen, hoog in de nek spant zijn roodverbrande huid. Telkens als een jammerkreet het geklop van de hamers overstemt, krommen de schouders van D'Hursel zich. Goddemaere staat onbeweeglijk, hij volgt het trage spoor van het hout door het gemarteld lichaam, ziet het donker bloed uitvloeien in het helle zand, ziet de punt van de spiets vlak naast de nek de huid van de schouder opstulpen, ziet hoe vaardige handen de lussen van de bindkoorden vieren, de spietspalen overeind hijsen en tegen het houten staketsel zetten. Hij staart naar de als kikkers opgeblazen gezichten en ziet weer het jonge, door dweepzucht
verharde gelaat van de vijand voor zich. Later, met de hand van D'Hursel in zijn kruis en zijn bedwongen ademhaling voelbaar op zijn hals, denkt hij aan het gelaat van de vrouw die in de dood neerlag als in een van dromen doorwarmde slaap.
Wat denkt Goddemaere terwijl hij stapvoets langs de oever van de rivier rijdt, terwijl hij met de elleboog op het zadel gesteund van bovenop de helling neerkijkt op de bezige gedaanten die in de rechthoekige uitgravingen de klei delven en in de uitwaaiende rook van de lage, logge klampen de tegels in de vormen slaan? Hij kijkt niet naar de akkerslaven die rechts van hem op de blote knieën tussen de jonge planten kruipen en hem verholen gadeslaan, noch naar het nu verstild kasteel waarvan het torenraam langs de westerkant hem bespioneert als een oog waarin af en toe de glimp van een schaduw beweegt. Hij staart verdroomd naar de bossages op zijn linkerkant waarachter het leven van de leprozerij beloken ligt. Herinnert hij zich hoe hij nachten slapeloos woelde op het stro, gespeend niet alleen van de moedertepel doch van het klepperen van de ratels, het geblaf van de zwerfhonden, de geuren van balsem en ontbinding, al de tekenen der onreinheid die op een onnoembare manier de bloedstroom van de gemeenschap der uitgestotenen zijn eigen, vertraagde, ingekeerde polsslag gaven? Schaamt hij zich, zoals Crequi hoopt? Ervaart hij de vernedering waarmee de bleke abdisse hem wil stichten? Allicht. Allicht wordt hij geladen met de verwachtingen, de ontgoochelingen, de berekening, de trots en de deemoed van anderen, als een valk die door de in leer gelooide vuist wordt opgestoten en geen weet heeft van de inzet van de weddenschap. Ongehaast rijdt hij naar de stad die op de Dijleschorren veroverd werd, praat met magisters en bouwheren, keert terug met een lopende order om elke maand een schuit baksteen en vloertegels te leveren: meer dan voldoende om zijn kleiwinning met volle mankracht op gang te houden. Hij keert terug naar het kasteel. De jonge non laat hem aan de poort wachten, komt na een eeuwigheid terug met de boodschap dat de abdisse hem niet kan ontvangen. Hij bedwingt zijn wrevel, knipoogt tegen het blozend gezicht
| |
| |
achter het kijkgat. Hij hijst zich in het zadel, jaagt zijn paard in gestrekte draf de dreef uit. Aan het westelijk torenraam staat zij en volgt hem met de blik tot hij achter het struweel verdwijnt.
Hij woont in het huis tegen de waterwering, met het gezin van de man die de tol heft en bij zeldzame gelegenheden de overzet bedient, vlak voor de splitsing van de rivier. De vrouw kookt voor hem, de prille dochter houdt zijn kamer schoon als ze terugkeert van de dagelijkse poetsbeurt bij Crequi. En als de jongens van het veld terugkeren vechten zij speels om het voorrecht, zijn paard te mogen verzorgen, zijn zadel en toom op te poetsen. Wanneer hij zich verlaat heeft, staan ze hem ongeduldig op te wachten. Kennelijk werd hen verbod van gemeenzaamheid opgelegd doch het duurt niet lang voor de nieuwsgierigheid ze te machtig wordt: langs kinderlijke omwegen proberen ze hem aan het praten te krijgen over wat hem overkomen is. Hun ongedwongen aanhankelijkheid, hun onberekende bewondering vleien hem en breken door zijn zwijgzaamheid heen. Of is het heimwee naar de jaren van avontuur en doodsverachting hem te machtig, herkent hij in de glanzende ogen de hunker die hemzelf voortdreef in de tijd die hem nu onherroepelijk ontvloden is? Met een karig bescheid roept hij een vergeten gewaande gebeurtenis op die later, wanneer hij neerligt in het duister, haar volle respons krijgt in de context van zijn ontwaakte herinneringen. En die, nog later, een vaag en ongevormd wantrouwen in hem loswoelt. Van wie kwam de gedachte hem hier te logeren? Van Crequi, die ze hem met het eerste kwijtschrift voor de pachtsom aan de hand deed? Of van de abdisse, die de familiebastaard als gewillig werktuig gebruikte? En, van wie ook de gedachte is gekomen, was hij (of zij) sluw en berekend genoeg om de kinderlijke argeloosheid tegen hem uit te spelen als een achterbakse sleutel op zijn verleden, op de jaren die voor hen gesloten werden en die het geheim van D'Hursels gruwelijke dood en zijn, Goddemaeres bejegening geborgen houden? De volgende avond spiedt hij het gelaat van de jongens af, tast hij de klank van hun stemmen af terwijl hij voorwendt met zijn gedachten elders te zijn. Buiten het
vage gevoel van zelfherkenning ervaart hij niets. Wanneer hij in zijn kamer komt ligt het meisje op zijn bed. De korte rok is opgeslagen tot boven de liezen. In de laatste schemer van de zomeravond ziet hij de broze schaduw van het prille schaamdons boven de magere dijen. Hij kijkt op haar neer. Haar ogen zijn gesloten, de smalle vuisten liggen gebald onder de amper uitgebotte borstjes. Slaapt ze? Ziet hij het verhelderd gelaat, het verhuifeld lichaam van de dode ketterse voor zich terwijl zijn onverhoeds ontwakend wantrouwen met medelijden versneden wordt? Hij be- | |
| |
roert haar half geopende lippen, voelt speekselvocht en iets als het strelend, vederlicht tasten van de tong. Het kietelt, zoals wanneer hij zijn volle handpalm tegen de natte muil van zijn paard drukt. Hij heft de hand op en slaat haar in het gezicht. Niet hard, doch met een soort van bedwongen nijdigheid. Ze smoort een hikkerige gil, komt geschrokken overeind, zwaait de benen van het bed en vlucht rakelings langs hem heen naar buiten. Hij strijkt met de hand de afdruk van haar lichaam glad. Als hij gaat liggen lijkt het hem of de warmte van haar aanwezigheid in het dek is beklijfd. Waar haar hoofd op het kussen gelegen heeft meent hij de zurige oude-mannengeur van Crequi gewaar te worden. Hij staat weer op, gaat bij het open raam staan, staart naar de duistere bossages op de glooiing, luistert gespannen naar nachtelijke geluiden die hem aan het verleden moeten herinneren zoals het rinkelen van ketens een slaaf aan zijn gehorigheid herinnert. Doch zelfs de zwerfhonden zwijgen in de leprozerij.
Later in de nacht gevalt hem iets vreemds: bij volle bewustzijn kijkt hij naar zijn eigen droom. Of droomt hij in een droom? Met zijn jonge meester D'Hursel klimt hij tegen een ruwe bergflank op naar de top die in het wolkenloos azuur als in een zinderende grondhitte vervaagt. Na een tijd merkt hij dat ze het spoor van een ranke jachthond volgen; af en toe blijft het dier staan, kijkt vluchtig naar hen om, loopt gewichtloos tegen de bergflank op. Zijzelf worden niet moe maar het klimmen schijnt eindeloos te duren. Wanneer hij het hoofd omwendt ziet hij diep onder zich niets dan vlokkerig verwaaiende mistflarden. Boven hen wordt de hemel omheen de top diafaan, het dier staat roerloos op een kegelvormig rotsblok boven op de top; het strekt de nek, zijn lichaam rekt, schouders en kop zwaaien opwaarts, trekken de kleuren bezwerend naar zich toe als doorschijnende sluiers. Hij ziet D'Hursel niet meer, wil hem roepen doch blijft stom. Terwijl hij probeert te rennen doch als door onzichtbare slijmwatten wordt vertraagd ziet hij de laatste dierlijke vormen versmelten tot de rijzige gestalte van een vrouw. Ze wendt hem het gelaat toe, brengt hem een geluidloze, woordloze boodschap over, keert zich weer om en zakt zwevend tot aan de heupen in de nevel die met haar sluiergewaad vervloeit. Als hij de top bereikt ziet hij haar nog steeds even ver voor zich uit: haar tors drijft op een meer van nevel, onder zijn eigen naakte voeten is de grond warm en hard. Ze leidt hem neerwaarts, de torens, de daken van een stad rijzen langzaam uit de nevel op. Hij volgt haar door verlaten, verstilde straten, door een deur, een wenteltrap af, al maar dieper en dieper. Wanneer een geur als van gebrand graan naar hem omhoogslaat bedenkt hij wrevelig dat hij beter een eind kan maken aan de droom. Hij zwaait de
| |
| |
benen uit bed en loopt in het duister naar het raam. Onder de volle maan rijzen de glooiing en de bossages als verzilverd uit de grondnevel op. Hij meent schaduwen te zien bewegen, tuurt ernaar tot zijn blik vertroebelt, meent dat hij zich vergist heeft en merkt dan dat er onmiskenbaar iets in de nevel beweegt. Hij gaat naar buiten, loopt om het huis heen, hoort het zwak geklok van behoedzaam gedreven riemen. Onzichtbaar in de slagschaduw van het huis staat hij roerloos tot het ritmisch geklok overgaat in het doffe schuren van de boot die vastloopt in slib en biezen. In de lage nevel hoort hij stappen naderen, van hem wegzwenken en verzwakken tot een amper hoorbaar ritselen als dat van de rotsslangen en hagedissen in het van zon doorgloeide bergland van de ketters. In het spoor van de snel verstorven voetstappen begint hij het glooiend braakland naar de bossages te beklimmen. De nevel wijkt. Onder zijn naakte voeten geven de rijpe zurkel, munt en kamille hun geuren af. Links en rechts klinkt de schrale, klagende roep van de kievit. Hij stijgt uit boven de nevel die nu achter hem in de laagte het huis en de rivier bedekt. Voor hem uit is de ring van rijs en olmen donker en hard aangesneden tegen de besterde lucht. Hij kiest de weg die hem opnieuw vertrouwd wordt naarmate hij hem volgt: het mansbrede pad door het randstruweel, dan tussen de bomen terwijl hij de leprozerij aan zijn rechterkant houdt, in het volslagen donker afgaand op de geur van schimmel, het geritsel van de bladeren op zijn linkerkant, de beduchte verwachting die als een peillood het duister aftast naar het eerste zwakke schijnsel van de laar. Voor hij ze hoort en ziet voelt hij de beweging voor zich uit; hij staat een kortswijl onbeweeglijk, sluipt dan geluidloos verder. Geleund tegen een boomstam vangt hij lijfelijk de schok van de herkenning op; de ronde laar wordt door het maanlicht in twee gesneden: langs zijn kant ligt een duistere sikkel van slagschaduw, daarbuiten baadt de laar
als een door magie verwrongen cirkel in het gesluierd licht van de maan. Als een pijnkramp in zijn ingewanden voelt Goddemaere de herinnering aan de ring van beklemming die door de ketterse heksenmeesters omheen het legerkamp werd gelegd: hij staart naar de naakte vrouwen die met de handen in elkaar met hoofd en schouders wiegen als een rei die geduldig op het bevel tot dansen wacht. Een tiental stappen van hen af werpt een man zijn karige kleren af. Hij is een half hoofd kleiner dan Goddemaere, zijn schouders staan rond onder het gewicht van zijn lange, zware armen. Zijn lange hoofdhaar, zijn brede baard, de dichte beharing op borst en buik hebben de kleur van oud roest. Buiten de beharing is zijn lichaam lijkkleurig. Zijn dijen zijn kort en dik, zijn geslacht hangt neer tot bijna boven de knieën. Hij bukt zich en tilt iets op uit het gras wat Goddemaere voor een strijdknots aanziet; dan ziet hij hoe
| |
| |
de man de benen spreidt en de knots met één enkele zwaai in de grond drijft. Hij keert zich om, heft hoofd en armen naar de maan en stoot een bedwongen geluid uit dat half gezang, half bronstroep is. Uit de rei maakt een vrouw zich los en loopt langzaam op hem toe; vlak voor hem laat ze zich zakken op wat Goddemaere nu, te laat, herkent als de ketterse fallus waarover de oudgedienden het bij het kampvuur hadden. Zijn keel krampt, weerloos is zijn blik aan het schouwspel gehaakt. De vrouw wiegt behoedzaam, ze drukt het gelaat tegen het grauwe achterwerk van de man. De man spreekt gedempt, de vrouw komt overeind, loopt om hem heen, gaat voor hem op de knieën zitten, staart naar zijn geslacht dat onder de ogen van Goddemaere schoksgewijze stijgt en zwelt terwijl de tweede vrouw de rei verlaat en op de fallus hurkt. Goddemaere voelt hoe hij verkild wordt tot op het bot, niet door de boomschors waar hij tegen aanleunt doch door een niet te benoemen onbehagen. Voor het eerst voelt hij zich grondeloos onweerbaar, door een duistere vorm van uitverkiezing overgeleverd aan iets dat naam noch vorm heeft doch zijn greep verkillend om zijn denken heeft gelegd: de droom heeft op hem ingegrepen als een zeilsteen op metaal, heeft hem gegijzeld in de beklemmende medeplichtigheid van wie met gesloten lippen van het bedrijf van de kwade getuige is. Tollend zoeken zijn gedachten naar een uitweg: allicht heeft de droom zichzelf niet opgeheven, allicht droomt hij nog steeds, is hij nu aangeland in de diepte waarheen de eindeloze trappen daalden, staat hij ingevroren in de onderaardse kou. Het baat hem niet, hij ervaart hoe het bevroeden soms beangstigend verlamt: kan de boze huizen in de serene doden die hem met hun schatten rijk en vrij hebben gemaakt, in de gemartelde lichamen die als opgeblazen reuzenkikkers op de spietsen hingen en in hun laatste stuiptrekkingen naar hun heilzame, diepe slaap toe gleden? Of hokt hij niet eerder in de as waaromheen
het rad van fortuin zijn verlokkende wentelingen maakt? Weerlozen worden wegens boelgerij verbrand, de botten verbrijzeld, gespietst doch hooggeborenen slaan straffeloos de geile hand aan hun gehorige schandknapen. Terwijl hij als een dwaallicht de legers ontelbare dagmarsen ver naar het zuiden lokte om zijn ketterse gehorigen als aas te laten verdelgen, nestelde de boze zich in het weerloze heem; sluipend langs kronkelpaden om het gevaar te mijden vestigde hij zijn rijk in de laar bij de leprozerij omdat die bij nacht wordt geschuwd. Niet om het kwaad uit te roeien werd hij, Goddemaere, dravend naast het paard van D'Hursel door de hand van God zuidwaarts gedreven doch om getuige te zijn van de kronkelingen van het lot die van de hooggeboren D'Hursel een huilend, bloedend wrak en van hemzelf een vrije heer hebben gemaakt, of om, net als nu, met schuld en inzicht beladen, in de ketens der mede- | |
| |
plichtigheid geslagen te worden. Zoals hij daarstraks vertwijfeld zijn wil inzette om een eind te maken aan zijn droom, zo probeert hij nu de werkelijkheid tot waanbeeld te bezweren, zichzelf te herleiden tot machteloos toeschouwer bij een zinsbegoocheling. Van de kant van de leprozerij komt een vrouw uit de duistere bossages te voorschijn. Het graanblond haar hangt tot onder de schouders, het naakte, rijzige lichaam glimt alsof het met olie ingewreven is. Ze loopt langzaam, bijna zwevend, zoals D'Hursel liep door de straten van de ketterse stad. Goddemaere weet dat haar blik naar binnen is gekeerd, dat ze gehoorzaam luistert naar een stem die haar onderhuids bewoont. Wanneer ze op vijf pas afstand van de fallus is genaderd worden de vrouwen haar gewaar: ze roepen gedempt, de angst is hoorbaar in hun stem. De naakte man keert zich om, staat één oogwenk in vrees en woede verstard, bukt zich en rukt de fallus los en slaat de vrouw ermee tegen de slaap. Ze valt zonder één kreet. Op zijn hoede voor onraad staat de man onbeweeglijk boven
haar, dan draait hij zich om, graait zijn kleren bij elkaar, gromt een bevel tegen de bijeengetroepte vrouwen en drijft ze voor zich uit buiten de cirkel van licht. Goddemaere wordt zijn eigen adem gewaar, hij voelt de verlamming uit zijn lichaam wijken. Stram en behoedzaam, als een onwillige bezworene, loopt hij door de slagschaduw heen. Waar daareven de heksenmeester met opgericht geslacht stond, staat nu Goddemaere en kijkt neer op het lichaam van de vrouw. Ze ligt ruggelings, haar volle borsten zijlings uitgespreid onder hun eigen gewicht, de ogen blind gesperd in de ban van de maan. Haar huid glimt, het ijlblond schaamhaar werpt amper een schaduw af. Goddemaere knielt tussen haar gespreide benen, buigt over haar heen, steunt met de handen op haar polsen. Met open mond zoekt hij haar rechterborst. Een smaak van graan en honig slaat hem op de huig.
Heeft het belang te weten of Goddemaere dit alles in een droom of in de werkelijkheid heeft beleefd? Allicht weet Goddemaere zelf het niet met zekerheid ofschoon hij, later, hardnekkig vasthoudt aan de droom, hoe erg die, als verweer, sindsdien ook door de gebeurtenissen is aangevreten: de vrouw heeft dan immers maanden met hem in de meerschuit gehokt. Even hardnekkig houdt Crequi staande dat Goddemaere het veerhuis verlaten heeft om bij de leprozerij de boze te ontmoeten. Het dochtertje heeft hem gezien toen hij om het huis heen sloop en, zich in nevel hullend, verdween. Ook en zelfs de twijfel van Goddemaere is ambivalent: allicht werd zijn droom op gang gebracht door de zielige verleidingspoging van het kind, door het hinderlijk besef van haar gehorigheid aan Crequi, door het wantrouwen jegens haar broers. Allicht ook door een verheimelijkt
| |
| |
gevoel van schuld en hunker: niet door de bejegening van de jongste D'Hursel en haar lakei Crequi werd hij aan zijn duistere afkomst herinnerd doch door de trots van de man die aan diezelfde afkomst ontstegen is. Wat is de droom anders dan een huis van verholen verlangens? In zijn kamers ontmoeten verleden en toekomst elkaar, vervlechten en versmelten, werken op elkaar in als zouten en zuren. Hoe dan ook: wanneer hij in de ochtendkoelte ontwaakt, voelt zijn huid weerbarstig aan alsof hij overvloedig heeft gezweet. Een loom welbehagen nestelt in zijn liezen. Als hij met de tong over zijn kleverige lippen strijkt wordt hij een zwakke smaak van graan en honig gewaar. En dan, als een herinnering die langzaam, langzaam losgeweekt wordt en meteen vervliegt, ook die van het versneden zout des levens.
Later loopt hij langs de waterwering stroomopwaarts, tot waar de rivier zich gaffelvormig splitst. In lis en biezen is een door de vloed half bijstergemaakte afdruk zichtbaar, waarin hij de logge vorm van een platboom herkent, de enige boot waarmee de moerassen aan de overkant bevaarbaar zijn; het vaartuig waarmee de harige moerduivels even handig omspringen als met hun vervaarlijke drietand. Nog later zien de wieders hem te paard langs de bossages heen en weer rijden; wanneer ze na een kortswijl weer die kant uitkijken staat het paard rustig te grazen. Goddemaere zoekt zijn weg door bramen en struweel, in de laar tuurt hij naar het platgetreden gras, de molsbrede opening waar de fallus in de grond was geplant, de plek waar een woelend lichaam de wilde kamille heeft platgedrukt. Hij bedwingt de aandrift om zich als een levende maatstaf uit te strekken, om met de kilte van de grond onder de knieën de nachtelijke droom tot leven te wekken. Hij staart lang en hard naar de door vlierstruiken verduisterde bossages waarachter de leprozerij ligt. Hij hoort het zwakke klepperen van een ratel en, vlak daarop, het ver, verwoed geblaf van honden.
Hoe kortstondig was zijn triomf? Eén hete zomer lang bouwde hij de mythe op van de man die uit de onderlagen van het volk omhoog schiet om de machtigen naar de kroon te dingen. Zoals een sjacheraar in schroot en lompen, die jarenlang met de zak speelgoed en de handbalans de volkswijken platgelopen heeft en op een mooie dag onder de beurshaaien opduikt, een kortswijl paniek zaait door zijn gemis aan orthodoxie, ongewild zijn kwetsbare plek verraadt en vernietigd wordt. Brak Crequi hem, terwijl op de schemerachtige achtergrond de jongste D'Hursel toekeek hoe de voetangels werden uitgezet, de valkuilen afgedekt, de stroppen opgespannen? En hoe? Met de naïeve blik van het plebs zien wij Crequi als een
| |
| |
vermomde beurshaai die de door de trust bedachte strategie pragmatisch uitwerkt: de schijnbeweging van de aankoop om de lokaandelen te doen stijgen, de fluistercampagne om de vis tot bijten aan te zetten, het massale braderen tot het onherroepelijk bankroet. Haat en schraapzucht drijven hem, zijn ongeduld moet hij als een sluimerende koorts bedwingen: hij wil het goud in de koffers van de D'Hursels, de opstandige weer aan hun voeten. Hij klemt de handen tot klauwen, kneedt de knokkels tot ze bloedeloos kraken, loopt her en derwaarts in de koele schemer van het huis, staat met gestulpte schouder bij het trapraam en speurt met tranende ogen het zichtbaar gedeelte van de zandweg af. Omdat hij de vijand van Goddemaere, en dus ook de onze is, zien wij hem niet als de zielige, door jicht en ouderdom en ruggegraatsvergroeiing misvormde bastaard die hij allicht in werkelijkheid is geweest doch als een monster van berekening, een konkelende verrader, een verdorde, verzuurde, kromgetrokken engel des verderfs. We zien hem halfgebogen (uit onderdanigheid of onder het gewicht van zijn bochel?) voor de jongste D'Hursel staan en naar haar opkijken terwijl zijn valse mond beweegt. Wat fluistert hij haar toe (of in)? Met welke opzet wil hij haar doen instemmen? De jongste D'Hursel schudt het hoofd, haar geel gezicht staat onverzettelijk. Crequi wiegt schuin met het bovenlijf in een uiting van verslagenheid, dan begint hij weer te praten. Af en toe maakt hij een beweging met de rechterhand. De jongste D'Hursel luistert aandachtig, ze maakt geen enkele beweging, ze staart hem een kortswijl in de ogen, zegt iets, staat mager en rechtop terwijl Crequi zich omdraait en de kamer uitloopt. Hij kijkt niet één keer om. Hij stapt gehaast. Wanneer hij bij het huis komt hinkt hij een beetje.
Wat Crequi van Goddemaere weet, weet iedereen. De werklui die hij met de kleiwinning heeft gepacht kennen de dagelijkse tijd dat hij, met de zon in zijn rug, hen vanop zijn paard op de bezige vingers komt kijken. De wieders zien hem even voor hoognoen de helling naar de bossages oprijden, het paard gebonden leggen en onder de bomen verdwijnen. Allicht vermoedt Goddemaere zelf hoe verwoed geraden wordt naar wat hij uitricht. Hij ziet hoe gras en bloemen weer overeind gekomen zijn, hoe alle sporen van zijn droom zijn uitgewist. Hij laat de zon in zijn nek branden. Het zweet breekt hem uit en legt een zoutsmaak op zijn lippen. Hij staat wijdbeens, bedrieglijk ontspannen en staart naar het scherm van groen en schemer. Hoe vaak heeft hij vergeefs gewacht wanneer ze eindelijk te voorschijn komt? De vuile kleren verhullen haar lichaam doch hij herkent haar aan het graanblond haar, de schroomvallige tred alsof ze ook nu beducht is voor wat haar onweerstaanbaar aantrekt. Als ze voor hem
| |
| |
stilstaat slaat ze de blik naar hem op. Haar ogen zijn grijsblauw: de huid van de oogleden is doorschijnend. Onder haar linkerjukbeen, in de tere holte van de wang, ziet hij een vage, schaduwachtige vlek, alsof de huid verkleurd is over een oude kwetsuur. Hun blikken peilen elkaar, verweken in herkenning, worden door hunker verdiept. Eer hij met een gebaar de ban kan breken doet zij een stap achteruit; zonder de blik uit de zijne los te haken herhaalt ze het atavistisch betoon van koninklijke eerbied en tilt de rok tot aan de navel op. Haar huid is mat en droog. Hij legt de handen op haar schouder, onder hun gewichtloze dwang hurkt ze woordloos en glijdt achterover in het gras, sluit de ogen tot zijn duikende mond de felle zon verduistert. Later liggen ze ruggelings naast elkaar. Goddemaere spreekt bedachtzaam, als tegen zichzelf: hij komt haar halen, zo gauw zijn eigen woonst klaar is. Amper merkbaar schudt ze het hoofd: het hoeft niet, hij is een vrij heer, met goud beladen uit de vreemde weergekeerd, zo lang als hij de kleiwinning pacht wordt hij vanuit de leprozerij bespied. Hij wendt het hoofd naar haar toe: als vrijheid onaantastbaarheid betekent is zij niet minder vrij dan hij. Ze wendt het hoofd af: ai, angst is een wankele grond voor onaantastbaarheid. Goddemaere heft een lome hand op, laat het blonde haar door zijn vingers schuiven: niet wankeler dan geld, en minder van aard om afgunst op te wekken. Hij blijft nog even liggen soezen als ze weggegaan is. Na het noeneten rijdt hij naar de stad. Twee dagen later legt de meerschuit aan. De volgende dag ontmoeten zij elkaar weer in de laar. Goddemaere tilt haar op zijn paard en voert het aan de teugel de helling af. Over de loopplank en langs het smalle gangboord leidt hij haar naar het achteronder. Wat iedereen weet, weet ook Crequi. En meer nog: wie in de ban van de liefde raakt is kwetsbaar. Of, zoals Crequi het zegt: wie bezeten is door de drift des vlezes wordt een gewillige prooi van de
boze. Wij, die de afloop kennen, weten dat Crequi dus zelf de boze was. Langs welke kronkelpaden lokt hij zijn prooi in het verderf? De monetaire van de beurshaaien? De lasterlijke van de volksmisleiders? De juridische van de machtsbezitters? Of langs een doolhof waarin deze drie soorten onontwarbaar liggen verknoopt? De jongste D'Hursel, die van achter het torenraam bij hoog tij de schuit ziet liggen, toomt hem niet meer in; ze wast de bleke handen in onschuld, ligt op de kille tegels om het vuur in borst en lies tekeer te gaan. Als een boot op het wassende water wordt zij slapeloos gewiegd op het gekwaak der kikkers, glijdt zij af in dromen waarin zij dravende, steigerende hengsten berijdt, waarin haar zurig zweet zich met het zout van haar lichaamssappen mengt. Wanneer ze in de ochtend wakker wordt wast ze met gesloten ogen de verschaalde verzoeking uit haar lichaamsplooien; niet onder de koude
| |
| |
beet van het water huivert ze doch onder de aandrift om zichzelf genadeloos aan te randen. Ze ziet het trage woelen van het dood getij, de blank gezette schorren aan gene zijde waar verspreide bosjes lis en biezen en kromgegroeide wilgen uit het hooggewassen water opsteken, de boot die loom aan haar meertouwen ligt, waarvan niets te zien is dan de verhoogde achterplecht en een stuk van het gesloten ruim. Ze probeert zich in te denken wat in de duistere buik van de boot gebeurt en niet wordt prijsgegeven.
Evenmin geeft de vrouw aan Goddemaere prijs wat in haar omgaat. Haar gewillige gelijkmoedigheid vervult hem met een soort van stugge dankbaarheid die versneden is met onzekerheid en verwondering. Geen van beiden spreekt over de nacht der heksen. Soms vraagt Goddemaere zich af, of de ervaring niet spoorloos uit haar geheugen is gewist. Alsof ze nooit teruggekeerd is naar de laar en hem niet moeiteloos heeft herkend. Dan merkt hij hoe ze overhands onrustiger wordt. Elke nacht haast staat ze behoedzaam op en staart door de patrijspoort naar de diepe weerschijn van de wassende maan in het water. Goddemaere is op alles voorbereid. Hij weet dat de maan van het duister leeft en onmeetbare krachten heeft, sommigen met de heilige ziekte slaat, kettinghonden foltert tot hun gehuil ondraaglijk wordt, weerwolven aanlokt, doden van het rad doet opstaan en heksen naar hun meester drijft. Terwijl hij slaap veinst bespiedt hij haar. Maar ze komt telkens terug, glijdt voorzichtig naast hem in de kooi en nestelt zich met haar koele rug tegen zijn warme borst. Dan staat de maan hoog en vol tussen de verrafelde, jagende wolken. Goddemaere ligt tegen haar aangedrukt, met een lome arm over haar heup. De beweging waarmee ze onder zijn arm uit wentelt is zo licht en soepel dat hij ze amper gewaar wordt. Door zijn halfgeloken wimpers ziet hij haar naakt voor de patrijspoort staan: het maanlicht valt op haar gelaat, dringt in haar gesperde ogen. Twee maal wordt het bezwerend licht verduisterd. De derde maal hoort hij haar in de richting van de trap lopen die naar het dek voert. Hij is er nu zeker van dat ze blind en volgzaam naar de laar zal gaan. Maar ze komt terug, hurkt waar het licht een ovaal op het plankier tekent en begint tarwekorrels uit te strooien. Terwijl ze de korrels geluidloos tussen wijs- en middelvinger laat glijden tekent haar zwevende hand de figuur van een vrouw op het plankier; telkens als de maan verduisterd wordt stokt de beweging, roerloos wacht haar hand op het
bezielend licht. In aandacht verzonken tekent ze de cirkels van de borsten, de streep van het geslacht. Ze doet de rest van het laatste handvol tarwe weer in de zak, schept een graai honig uit de aarden pot en strijkt hem uit over haar naakte
| |
| |
huid. Ze begint bij de hals, met ongehaaste, draaiende bewegingen daalt ze af over haar borsten, lendenen en bekken. Haar huid glanst olieachtig, zoals in die andere heksennacht; het gladgeboende lichaam glimt in het dwingende licht van de maan wanneer het neerbuigt en zich uitstrekt over de getekende figuur op het plankier. Amper hoorbaar, binnensmonds begint ze te kreunen. Het zwakke heilicht dringt niet door tot in de kajuit, de verre donder rolt langzaam over het water aan. Goddemaere komt overeind, even behoedzaam als zij zich van hem heeft losgemaakt. Hij knielt naast haar, buigt zich over haar heen en kust haar liezen. De zoete smaak van de honig is versneden met die van haar lichaam, van het wellende vocht in de lichaamsholte waarrond de spieren zinderen. Zout en voedzaam is zij onder zijn gretige mond.
De ondergang, de dood van Goddemaere beroeren ons amper. Wel is hij van ons bloed doch meer nog is hij een mythe: gedoemd om als een zeilsteen rampen aan te trekken, om eerder exemplarisch dan menselijk te zijn. Hooguit voelen wij af en toe een soort van kritische wrevel omdat hij als gehorige oorlogen en plagen overleefde doch aan zijn vrijheid ten onder ging, zodat wij, Goddemaers, niet onder de roofvissen doch onder het aas gerekend worden. Waar wij werkelijk en fel mee begaan zijn, dat zijn de onschuldige slachtoffers, de figuranten die met een onthechte zoembeweging naar de voorgrond worden gehaald, de schuldeloze werktuigen van het lot (zoals de vrouw), de konkelende, misvormde vijand die erop toeziet dat zich dit lot voltrekt (zoals Crequi). Wat maakt Goddemaere kwetsbaar? De liefde die zijn waakzaamheid aanvreet? Of zijn gemene afkomst die hem gespeend heeft van de zin voor juridische spitsvondigheden, van het besef van wat verplicht, gedoogd of verboden is? Niet aan de hielpees, in de knieholte, tussen de schouderbladen doch langs alle kanten is hij weerloos tegen de dodende aanval van de vijand: wanneer Crequi met hem afgerekend heeft zal hij een menselijke schietschijf lijken, een sebastiaan die onder het zurig invreten van zwarte magie langzaam tot een stekelvarken muteert. Crequi kent de wetten waarmee de rechten van de kerk en van de heerlijkheid worden afgebakend, hij kent de straf voor elk vergrijp, het rad voor paardediefstal en verraad, de galg voor diefstal en moord, galg en brandstapel voor sodomie, de kookketel voor valsemunterij, galg en rad voor struikroverij, de dood door vuur of water voor hekserij. Hij weet ook dat iedereen schuld bekent als hij maar voldoende lang door de beulsknechten onderhanden wordt genomen, dat het derhalve uitsluitend op de aanklacht aankomt. Vooralsnog weet hij zichzelf in te tomen (of laat hij zichzelf intomen door de weifelzuchtige abdisse voor
| |
| |
wie Goddemaere op een troebele, dubbelzinnige manier de dode broer vervangt), hij laat Goddemaere de hem toegemeten dosis loom geluk genieten terwijl de nazomer verglijdt, de koolbladen rotten op het veld, de stank van brandend kruid langs de bossages heen de helling afdrijft naar de rivier, de najaarsstormen de laatste bladeren van de bomen rukken, de zwaar stromende rivier loodkleurig wordt onder het laagjagend zwerk. De vuren van de tegelklampen zijn gedoofd. De vrouw beweegt zich zwaar bedachtzaam, de winter holt haar wangen uit, legt grauwe schaduwen onder haar ogen. Maar haar borsten zwellen, haar buik wordt hard onder de hand van Goddemaere wanneer hij sloom en honds tegen haar rug ligt aangedrukt. Het dood gewas knispert van de rijp. Sneeuwvlagen verduisteren de lucht boven de schorren, de vorst stremt de rivier en doet de spanten van de meerschuit kraken. Overdag schreeuwen kraaien en meeuwen op het land en over de rivier. In de nacht horen ze de klagende roep van de kievit en soms het geluid van gedempte stemmen. Niets is te horen wanneer Goddemaere door zijn oud instinct gewaarschuwd wordt; hij neemt zijn dolk, klimt onhoorbaar naar dek, sluipt gebukt over de achterplecht en staat oog in oog met de gebaarde, in vachten gehulde woesteling die de drietand heft. In een flits ziet Goddemaere hem naakt onder de helle, zomerse maan: hij bukt onder de tanden door, slaat de steel opzij en drijft de dolk opwaarts dwars door de dikke vacht heen onder de onderste rib. De moerduivel hikt, spuwt een golf bloed over zijn borst terwijl hij voorover zwaait. Goddemaere vangt hem op, wentelt hem overboord. Op zijn schouder draagt hij de dode over de bevroren rivier, tot waar, aan gene zijde, achter de gehavende waterwering het geschuwde gebied van de moerassen begint. Zweet en bloed bevriezen op zijn rug terwijl hij door de snijdende wind terugloopt. De vrouw gaat hoogzwanger, haar ogen zijn reusachtig, de schaduw op haar linkerwang is donker als een
geboortevlek. Van op het dek, terwijl de eerste lauwe voorjaarswind tegen hen aanbeukt, zien zij de ijsschotsen krakend door de vloed opgelicht en gebroken worden. Als een reuzenspin begluurt Crequi het web dat hij om Goddemaere heeft geweven: hij weet wanneer hij zijn paard over de geurende voorjaarsgrond jaagt om zijn rusteloosheid te bezweren, wanneer de vroede vrouw beklemd door angst in het ruim van de meerschuit afdaalt, wanneer Goddemaere door de kleiwinning waadt en met zijn bemodderde laarzen de aaneengekoekte hopen asse van de tegelklampen uiteenschopt. Alsof hij er lijfelijk bijhurkt weet hij hoe om de rokerige vuren in de plaggenhutten de gefluisterde echo's klinken van de laster die hij zelf als distelzaad heeft verspreid: de lange, roodharige Goddemaere wordt een gehoornde, gedrochtelijke Beëlzebub die van zijn sabbat in de laar een
| |
| |
getekende heeft meegevoerd, die zijn zaad in een verboden ingewand heeft uitgestort, die op water en wind de kiemen der ontbinding heeft uitgestrooid.
Hoe moeiteloos neemt het lot zijn onherroepelijke wending, hoe gemakkelijk komt het einde. Crequi, de jongste D'Hursel, de vrouw, Goddemaere, de akkerslaven, de strafrechters, de beulsknechten, de zwijgende menigte op het plein: in ieders leven hurken de schimmen van de waanzin en verbeiden het uur van hun triomf. Op een luwe voorjaarsavond, terwijl de vrouw de eerste weeën verbijt, wordt Goddemaere een vage dreiging gewaar. Hij klimt de trappen op, stoot het luik open en ziet de fakkels als een grasbrand de helling afjagen. Er is geen reden tot wantrouwen doch zijn instinct van krijger drijft hem tot behoedzaamheid, hij trekt de loopplank in. Als de schreeuwende bende op de boot toerent, wil hij de meertouwen vieren doch is te laat, de eerste fakkels zoeven door de lucht en ploffen op het dek. Dan volgen de schimmen en omsingelen hem. De aanwezigheid van de vrouw belemmert hem, hij vecht als een kettinghond die door zijn halsband wordt gewurgd. Hij hakt met zijn dolk om zich heen, voelt de rukken in zijn pols wanneer hij iemand raakt, hoort de jammerkreet, het bedwongen gekreun, de doodsreutel terwijl een toorts hem in het gelaat treft en hem verblindt. Met een kluwen schimmen aan armen en benen gekleefd huilt hij van onmacht, hij wordt met het gezicht op het dek geduwd, schoppende voeten raken hem in het kruis, kleverig vuur bijt zich vast in zijn nek, zijn water lozend verliest hij het bewustzijn. Kou en pijn brengen hem weer bij, zijn hoofd ligt op de schoot van de vrouw, de schimmen zijn verdwenen, de brandende boot trekt loom zwaaiend aan het enkele meertouw en schuurt tegen de oever. Hij laat zich overboord glijden, tot aan de schouders in het water draagt hij de vrouw aan wal. Zijn ene oog is blind, het ander kleurt de nacht bloedrood. Zo verdwijnen ze, strompelend tegen de duistere helling op terwijl laag onder hen de vlammen het laatste meertouw aanvreten, de brandende boot langzaam tollend stroomafwaarts drijft.
Verhaald wordt hoe hij de vrouw tot bij de kloosterpoort droeg en zijn magie nog eenmaal aanwendde om de abdisse te doen opstaan van haar boetebrits. Hoe de laatste D'Hursel (onverhoopt, onbegrepen) zich over de vrouw ontfermde, haar bijstond in haar barensnood, haar daarna weer naar de leprozerij zond en het kind, dat gaaf van lichaam was, aan de borst van de boerin te zogen legde. Hoe Goddemaere, die bij de slotbrug neergevallen was (slapend van uitputting of door wondkoorts bezwijmd) de volgende morgen door de schoutsknechten gewekt werd, zich zonder
| |
| |
verweer liet ketenen en achter hun paarden naar de stad toe strompelde. Doch dit is te doorzichtig: de ring werd gesloten, zoals hij jong en kommerloos achter de jonge D'Hursel dravend uit de waarneembare werkelijkheid verdween, zo verdwijnt hij nu gefnuikt en verkommerd voorgoed uit de greep van onze verbeelding. Naar wat gewordt van de laatste D'Hursel, van de vrouw en van zijn zoon hebben wij het raden. Van hemzelf weten we dat hij, letterlijk, verging in rook en weerkeerde tot de asse waaruit hij was gemaakt. Crequi is een gewillige prooi voor onze verbeelding: we zien hem, in de rechtszaal, de getuigende kinderen met de blik bezweren, naar de verneukte, versufte Goddemaere kijken met een grijns van triomf om de smalle lippen. Doch later, op het van gedrang en gemompel deinend plein, besterft de grijns hem om de mond. De schouders gekromd, het hoofd schuin in kindse aandacht staart hij naar het lichaam van Goddemaere terwijl de eerste vuile vlammen sissend uit het rijshout opslaan en zijn rosse schaamhaar schroeien. De stank van smeltend vet bevangt hem, de rook doet zijn ogen tranen, een druppel kwijl blijft gestremd in zijn mondhoek hangen. Uit het gefolterd lichaam van Goddemaere breekt een gorgelende jammerkreet los. Crequi heeft het gevoel dat hij door de brekende ogen wordt aangestaard, door een duistere kracht wordt leeggezogen: een soort doodskou kruipt langs zijn ruggegraat omhoog. In een gebaar van zelfverweer heft hij een arm om een kruis te slaan. De hand blijft beverig hangen tussen schouder en kin, een smaak van bederf welt hem als maagzuur naar de mond alsof zijn ingewand melaats ontbindt onder de taaie zwachtel van zijn huid.
|
|