Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
R. Henrard / De hegeliaanse structuur van Simon Vestdijks romansIn onze studie over Menno ter BraakGa naar eind1. hebben wij op de typisch hegeliaanse denktrant van zijn essays gewezen: terwijl these en antithese in al zijn intellectuele demarches aanwezig zijn, blijkt hij onmachtig te zijn om tot een overkoepelende synthese over te gaan, zodat hij telkens in de paradox van de elkaar aanvullende en tegensprekende stellingen blijft steken, en de paradox zelf tot hoogste waarheid verheft. Dat het hegelianisme in het eerste kwart van deze eeuw opnieuw aanhang vond onder de intellectuelen, waartoe Ter Braak en de latere Forumianen behoorden, is vooral te wijten aan de diepgaande invloed van G.J.P.J. Bolland, vanaf 1896 hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden, die de belangstelling voor Hegels dialectische methode opnieuw wist te wekken. Die invloed laat zich o.a. gelden in Prometheus (1919), de studie van Carry van Bruggen, waarin de ideologie van Forum al vervat is, en werkt nu nog door in de levensvisie die in Hella Haasses romans uitgebeeld wordt. Het wekt dan ook geen verwondering, dat S. Vestdijk, de grootste en vruchtbaarste scheppende kunstenaar van de Forum-generatie, doordrenkt is van de hegeliaanse geest. Dit willen wij aantonen aan de hand van een van zijn laatste romans, Het Genadeschot (1963),Ga naar eind2. en er meteen op wijzen, dat hij, evenmin als Ter Braak, erin geslaagd is uit de paradox los te geraken. De titel zelf stelt reeds de paradox in het volle licht en onderstreept de bipolariteit zowel van de romanstructuur als van de motieven. De roman telt een oneven aantal hoofdstukken, nl. dertien. Het komt ons voor dat die keuze niet toevallig is; de oneven cijfers verwijzen immers, wegens hun ondeelbaarheid, naar volmaakte eenheid; het laatste hoofdstuk, dat vrij kort is in vergelijking bij de vorige, dient zich als averechtse synthese aan; bovendien stemt het ongelukscijfer dertien met de tragische ondertoon van de roman en de feitelijk pessimistische levensvisie van Vestdijk overeen. De kern van de roman ligt in een korte zin besloten: ‘Pief paf poef. Een klank uit mijn verleden, een soort verre echo... O, ik zal het wel te weten komen.’ (p. 18). Met ‘pief paf poef’ duidt een dwerg zijn nummer op een circusvoorstelling | |
[pagina 418]
| |
aan; de onomatopee roept bij Vorbrot, de ik-verteller, oorlogsherinneringen op waarmee zijn geweten nog steeds geplaagd zit. De hele roman is niets anders dan een poging om de draad van de huidige (het schot van de dwerg) en de voorbije gebeurtenissen (het schot op Stefanie tijdens de oorlog) te vatten, de grenzen tussen heden en verleden te doen vervagen, en zijn geweten, belast door zijn tot dusver geheim gehouden moord op Stefanie, van die druk te bevrijden. In een dialectische beweging slaat Vorbrot afwisselend over van het nu naar het verleden, en omgekeerd, waarbij het nu telkens in de oneven en het verleden in de even hoofdstukken verteld wordt. Naarmate het verhaal vordert en de portee van het oorlogsgebeuren tot zijn bewustzijn doordringt, worden heden en verleden hoe langer hoe meer ineengestrengeld, totdat in het twaalfde hoofdstuk, dat normaliter op het verleden betrekking heeft, dit geactualiseerd wordt in de door de dwerg uitgelokte biecht van Vorbrot aan de zoon van Stefanie, die begrip toont voor Vorbrots houding, en hem meteen van zijn gewetenslast bevrijdt. De verleden gebeurtenissen strekken zich uit over een tijdsbestek van vijf jaar, nl. de duur van Wereldoorlog II. Laten wij hier terloops aanstippen dat Het Genadeschot geen echte oorlogsroman is - er wordt bijv. geen enkel oorlogsfeit vermeld; de oorlog dient als achtergrond, waartegen een psychologisch drama zich aftekent - en het verloop van de oorlog slechts door enkele treffende bijzonderheden gesuggereerd wordt: terwijl in de voorstelling van de bevolking de oorlog en de concentratiekampen aanvankelijk een sprookjesachtig karakter aannemen, zullen met de jaren het steeds krapper wordend voedsel, de aanwezigheid van een toenemend aantal gewonden en invaliden alsook enkele luchtaanvallen de bewoners de werkelijkheid van de oorlog aan den lijve doen ervaren. De huidige vertelstof beslaat vijf dagen - weer het oneven cijfer vijf -, precies de duur van het oponthoud van het circus Althoff, waarbij de vijf dwergen, met Roberto aan hun hoofd, aangesloten zijn; de roman eindigt trouwens met het vertrek van het circus, dat op de eerste dag van het verhaal aan zijn eerste voorstelling toe is. Heden en verleden, die structureel in elkaar overlopen, hebben hun beloop in een bergstreek in Oostenrijk, gelegen rond twee gemeenten, Schittach en Bund, die door twee busdiensten met elkaar verbonden zijn, zodat minstens twee chauffeurs in dienst moeten zijn, nl. Vorbrot en Schmidt, die karakterologisch aan elkaar tegenovergesteld zijn - Vorbrot is een intro-, Schmidt een extravert - en bijgevolg weinig sympathie voor elkaar koesteren. De bevolking vormt een gesloten microwereld, gehecht aan zijn tradities, waarvan de stevigheid gesymboliseerd wordt door de duizendjarige linde op de | |
[pagina 419]
| |
binnenplaats van het oude benedictijner Stift; al wat aan gene zijde van de bergen ligt, nl. Duitsland en de overige buitenwereld, is de inheemsen volkomen vreemd; de noordelijke bergketen scheidt dus die kleine gemeenschap van het universum af. Trouwens, Vorbrot heeft twee getrouwde dochters, die over de bergen wonen; het feit wordt slechts terloops vermeld, doch contacten met hen blijven uit, zelfs over een mogelijke briefwisseling wordt geen woord gerept. Woonplaats en buitenwereld vormen twee scherp van elkaar afgegrensde ruimten. Vorbrot is, traditiegetrouw, heel zijn leven chauffeur geweest. Hij houdt van zijn beroep, is er trots op, en wil, op grond van dit beroepsbesef, niet doorgaan voor een proletariër, vol ressentiment tegen de meerderen, en gedreven door het haterige klassebesef. Hij klaagt nooit over geldproblemen, hoewel hij zuinig leeft en zeker niet tot de rijken van de gemeente behoort. Hoewel hij duidelijk niet van zijn vrouw houdt en zijn huwelijk met de dove Resi beslist niet als geslaagd mag beschouwd worden, heeft hij geen last met haar noch met zijn kinderen; zijn levensdrama vindt zijn oorzaak in moeilijkheden gerezen naar aanleiding van zijn beroepsactiviteit. Als chauffeur heeft hij twee werkgevers gediend, die radicaal verschillen; nu werkt hij voor een busmaatschappij, dus een abstracte en onpersoonlijke instelling, die het beroepsleven van haar ondergeschikten volgens vaste normen regelt; een plichtsgetrouw en bovendien begaafd chauffeur als Vorbrot schijnt een zorgeloos bestaan verzekerd te zijn. Doch het grillige lot zal er anders over beschikken; op een van zijn dagelijkse busritten wordt hij aangesproken door Roberto, die tijdens zijn vrije uren de streek als toerist wenst te verkennen; het korte en zakelijke gesprek met de dwerg haalt hem herinneringen voor de geest uit de tijd toen hij in dienst stond van Balavater, die tijdens de oorlog zowat de functie van ‘Gauleiter’ waarnam. Zijn toenmalige werkgever was geen abstract bedrijf als nu, maar een mens, of eerder een onmens, een halve gek, wiens beslissingen nooit te voorspellen waren, zodat Vorbrot steeds op zijn hoede was. Toen Balavater, vrij vroeg, besefte dat de oorlog voor Duitsland praktisch verloren was, onthutste hij Vorbrot met zijn stelling, dat een voor de kritiekloze massa verloren oorlog door een ‘Freigeist’ innerlijk kon gewonnen worden met een ‘rücksichtslose’ geweldpolitiek uit te voeren, en aldus bij de massa de schijn te wekken als was de eindoverwinning alleen een kwestie van middelen. M.a.w., Balavater verinnerlijkt de oorlog; daar hij geen vat meer heeft op de buitenlandse vijand, distantieert hij zich volgens het nietzscheaanse heren-slavenschema van zijn landgenoten, die hij als persoonlijke vijanden gaat beschouwen en bestrijden. Onder deze zuivere machtspolitiek ressorteren de gratuïte moordpartijen die hij op grote schaal | |
[pagina 420]
| |
wil uitvoeren en waarvoor hij de hulp inroept van Vorbrot, die zich bij een schietoefening als een scherpschutter van de allereerste rang ontpopt heeft. Het eerste door Balavater aangewezen slachtoffer is een zekere Faschauner, die hij zo maar van sociaal-democratische onderkruiperij verdenkt. Daar Vorbrot er bezwaar tegen heeft op een onschuldige te schieten, beslist Balavater het zelf te doen; de gemaskerde Vorbrot zal slechts als handlanger optreden en ingrijpen, zo iets mocht mislopen. Zulks gebeurt; als Stefanie haar man kreunend ziet ineenstorten, grijpt ze naar een bergstok, waarmee ze duchtig op Balavaters schouder begint te slaan, precies op zijn gevoelige plek, waar hij aan ‘plexus’ lijdt. Vorbrot, die tot nu toe het schouwspel als getuige waargenomen heeft, meent te moeten ingrijpen om zijn meester uit een moeilijke toestand te redden; om Stefanie te beletten verdere slagen toe te dienen, schiet hij haar in de buik, hoewel hij op de benen gemikt had, met het gevolg dat zij voor de rest van haar leven verlamd zal zijn. Dit noodlottige schot op een vrouw die geen ander kwaad verricht heeft dan de moordenaar van haar man onschadelijk te maken, blijft op Vorbrots geweten drukken; buiten weten van zijn baas gaat hij haar eens bezoeken om naar haar toestand te informeren, - intussen is zij door rustige boeren opgenomen. Het blijft echter niet bij dat ene bezoek, te meer daar hij op haar dol verliefd wordt, hoewel hij er niets van laat blijken, en hij haar opdringerige vragen naar de reden van zijn attenties telkens handig ontwijkt. Zijn heimelijke geregelde bezoeken aan Stefanie zijn Balavater echter ter ore gekomen. Deze stelt Vorbrot voor de keuze: ofwel maakt hij haar van kant, ofwel wordt zij naar een concentratiekamp overgebracht. Voor het eerst heeft Vorbrot een bevel gekregen waaraan hij zich onmogelijk kan onttrekken. Zijn beamend antwoord wordt evenwel onmiddellijk genegeerd door zijn voornemen nog diezelfde dag Stefanie naar een veiliger plaats over te brengen. Balavater, die een vaag vermoeden heeft van Vorbrots liefde tot Stefanie, verijdelt diens plan, door enkele gewapende voormannen op de weg te plaatsen die de vluchtelingen verondersteld worden te zullen volgen. Als Vorbrot er zich rekenschap van geeft dat hij alle hoop op redding moet opgeven, schiet hij zelf Stefanie dood om haar de marteldood in een concentratiekamp te besparen. Niets van zijn moord is onder de bevolking uitgelekt; door de meesten werd hij aan Krassnitzer toegeschreven, een brutale nazi die tot Balavaters mannen behoorde. Sindsdien zit Vorbrot met een schuldbesef opgescheept waarvan geen enkele priester hem heeft kunnen verlossen. Pas na twintig jaar wordt hem eindelijk de kans gegeven aan Aloïs, de zoon van Stefanie, de volle waarheid te vertellen over zijn verhouding tot diens moeder. Aloïs was immers door Roberto gewaarschuwd en had Vorbrot om een onderhoud gesolliciteerd; | |
[pagina 421]
| |
van zijn kant was de dwerg ingelicht door de zoon van Krassnitzer, die het blijkbaar van zijn moeder wist. In Vorbrot zitten eigenlijk twee mensen: de chauffeur en de scherpschutter, de dromer en de moordenaar, de liefdevolle beschermer van de onschuldige en de laffe handlanger van Balavater, de piekeraar en de man van de daad. In de loop der zoëven geschetste gebeurtenissen wordt hij heen en weer geslingerd tussen zijn trouwplicht jegens Resi en zijn liefde tot Stefanie, tussen zijn ethisch geweten en zijn eenvoudig levensbelang. Die psychologische gespletenheid, die zgn. ‘elasticiteit’, waarvan zijn ‘visachtige loop’ en zijn ‘afvallende schouders’ lichamelijk getuigen, heeft haar tegenhanger op het niveau van de taalexpressie, waar ja en neen, bevestigen en ontkennen in dezelfde zin afwisselen, zodat zijn diepste wezen nergens onder woorden gebracht wordt. Niet voor niets heeft hij een voorkeur voor bedekte lucht, die aan zijn angst beantwoordt om zich bloot te geven en een ondubbelzinnige positie in te nemen. Zijn berekende en handig gebalanceerde antwoorden op de strikvragen zowel van Balavater als van Stefanie dwingen zijn gesprekspartners ontzag af, en doen hem gelden als een zelfzeker man. Hij redt slechts de schijn; in werkelijkheid is hij een twijfelaar, een zwakkeling, een mislukkeling, die zelf van ‘een jammerlijk misgelopen carrière’ gewaagt (p. 139), en met zijn karakterloosheid ontevreden is; maar uiterlijk neemt hij graag de allures van een veldheer aan, zoals bijv. in de bus, wanneer hij op de in- en uitstappende reizigers toekijkt. Opvallend is voorts de tegenstelling tussen zijn fysieke gezondheid - hij is immers de enige figuur in de roman die nergens aan lijdt: Balavater wordt door reuma geplaagd, Stefanie is verlamd, Resi doof, Faschauner is een teringlijder, de dwergen vertonen uiteraard een ‘afwijking van het kraakbeen van de gewrichten’ (p. 96), Striessnig, die Stefanie onderdak verleent, heeft een klompvoet; daarbij komen nog eenarmigen en oorlogsinvaliden - en zijn psychische zwakheid; hij stelt trouwens zelf de vraag: ‘zelf was ik gezond mager, maar helemaal gezond van binnen?’ (p. 145). Zijn innerlijke tegenstrijdigheid beschouwt hij ten overvloede als zijn ‘verdoemenis’ (p. 212); als hij erover begint te piekeren, vervalt hij in zwaarmoedigheid, die hij weleens met alcohol verdrijft. Al met al is Vorbrot psychisch niet geïntegreerd; achter een masker van mannelijke zelfzekerheid - niet voor niets draagt hij een mombakkes als hij Balavater bij de moord op Faschauner bijstaat - verbergt hij infantiele trekken, die getuigen van een psychisch groeiproces dat ergens is blijven stilstaan. Zijn naam zelf, Vorbrot, ‘het voorbrood, slecht gerezen, slecht doorbakken’ (p. 222), wijst op zijn onvolkomen psychische ontwikkeling, waarvan hij zich evenwel bewust is en waaraan hij tracht te verhelpen. Hij | |
[pagina 422]
| |
voelt zich klein: ‘En waarom ik altijd klein geweest ben, dat zal ik Roberto dan vertellen’ (p. 205); dit minderwaardigheidsbesef wordt nog hierdoor aangescherpt, dat zijn geografische horizon beperkt blijft, en hij de ‘internationale blik’ (p. 205) van de veelbereisde dwerg mist. Laten wij hierbij opmerken dat Vestdijk evenals sommige schrijvers van Forum uit de provincie afkomstig waren, en dat zij eropuit waren los te raken van de provinciale geest; in Vorbrot projecteert Vestdijk aldus een sociologisch aspect van zijn jeugdproblematiek. Ook relevant voor zijn onvolwassenheid is zijn huwelijk, waarbij ‘Resi (hem) te pakken had voor (hij) er erg in had’ (p. 145), alsook het feit, dat hij zijn liefdesverhouding tot Stefanie als een compensatie beschouwt voor de liefdesavonturen die hij op normale leeftijd niet gekend heeft. Evenals een kind de steun nodig heeft van een gezaghebbende en beschermende vader, zo wordt Vorbrot betoverd door het diabolisch gezag van Balavater, die aan de andere kant voor zijn veiligheid borgstaat. Balavater - de naam alleen suggereert het al - belichaamt de vaderfiguur, wiens gezag imponeert maar tevens geruststelt; Vorbrots verhouding tot hem is dan ook dubbelzinnig: enerzijds vreest hij zijn macht; die vrees groeit tot afschuw en haat, wanneer de gezagdrager hem weerzinwekkende opdrachten oplegt die tegen zijn eigen ethische normen indruisen; anderzijds voelt hij zich in de schaduw van Balavater in veiligheid; deze laat trouwens nooit na de volle verantwoordelijkheid van Vorbrots verplichte medeplichtigheid op zich te nemen; hij dekt hem volledig en zorgt ervoor, dat geen enkel spoor van zijn moord op Stefanie in de dossiers achterblijft. De aantrekkingskracht die van de sterke persoonlijkheid van Balavater uitgaat, brengt mee dat Vorbrot onbewust zijn gelijke wil worden. De gelijkenis tussen beiden is overigens frappant. Vorbrot beschouwt hem als een ‘toneelspeler’ (p. 106), wat hij feitelijk ook is, aangezien hij nooit spontaan handelt, zijn woorden steeds berekent, en zijn ware bedoelingen ontveinst; evenals Vorbrot zit ook Balavater vol tegenstrijdigheden: de strenge logicus is tevens met bijgeloof behept, de apostel van de zuivere macht is niet ongevoelig voor kunsten en wetenschappen, die eenzame, die een hond en katten boven een vrouw als levensgezellen verkiest, heeft het vertrouwen van Vorbrot broodnodig, zoals blijkt uit zijn reactie tegenover Vorbrots afkeer van een actie tegen Faschauner; ‘als je niet meedoet,’ zegt Balavater, ‘dan laat je in mij een gebroken man achter.’ (p. 75), een uitspraak die Vorbrot medelijden met Balavater inboezemt, die zo zijn zwakke zijde getoond heeft. Zoals bekend, gaat het identificatieproces met agressiviteit gepaard; Vorbrot moet dan ook Balavater doodschieten om zich van zijn heerschappij | |
[pagina 423]
| |
te bevrijden, zijn ‘erkämpfte’ volwassenheid te betuigen, en zijn identificatie met het vaderbeeld te voltrekken. B. Kemp heeft dan ook volkomen gelijk als hij de moord op Balavater gelijkstelt met de moord op de vader.Ga naar eind3. Opvallend is hierbij, dat die moord dagenlang beraamd werd en geen berouw naliet, terwijl zijn aanvallen op Stefanie onder de druk van Balavater geschiedden, en jaren nadien op zijn geweten blijven drukken. Zijn moord op Balavater daarentegen beschouwt Vorbrot als een bevrijdingsdaad, dus iets positiefs, wat zijn persoonlijkheid ten goede komt; laten wij hieraan toevoegen, dat het vaderbeeld hem meer dan eens voor de geest spookt: tijdens de circusvoorstelling bezint hij zich op de toekomst van Roberto en merkt daarbij op: ‘Ik voel mij als een vader, die in een verre toekomst de eer van zijn zoon bedreigd ziet.’ (p. 130); als hij in de Konditorei tegenover Aloïs zit, aan wie hij alles gaat opbiechten, vraagt hij zich af: ‘Zou ik niet zijn vader kunnen zijn?’ (p. 215) Wij hebben tot nu toe de antithetische tijd- en ruimtestructuur alsook de innerlijke gespletenheid van de ik-verteller gereleveerd. Als wij tot de motieven overgaan, stellen wij vast, dat zij tot twee kernmotieven teruggevoerd kunnen worden, die aan elkaar tegenovergesteld zijn, en, hoe vreemd dit ook mag lijken, tevens onder elkaar verbonden zijn door het schietmotief, dat al in de titel (schot) en in de naam van een der gemeenten (Schittach) te voorschijn treedt, en in alle hoofdstukken onder allerlei varianten uitgewerkt wordt. De twee tegenstrijdige kernmotieven zijn die van het goede en het kwade, of anders gezegd, geest en macht, vrede en oorlog, liefde en geweld. Dat het schieten, het ‘pief paf poef’ dat reeds in het eerste hoofdstuk weerklinkt, in beide reeksen motieven thuishoort en deze dan ook bij elkaar doet aansluiten, is te wijten aan zijn dubbele functie. Er is nl. het schieten als aanvalswapen, dat aan haat, geweld en oorlog geassocieerd is, en het schieten als afweermiddel om het kwade te voorkomen. Een overgangsvorm is het schieten als spel, waarbij een der zoëven vermelde facetten van het werkelijke schieten nagebootst wordt. Het schieten van Roberto in het circus bijv. is toneel, dus geen werkelijkheid - Vorbrot is trouwens vooral nieuwsgierig naar de technische kant van dit kunststuk -; de pantomime van Wilhelm Tell, die zelf een fictieve schepping van Schiller is, wordt door de toeschouwer gerealiseerd als een uitdrukkingsvorm van vaderlandsliefde en verzet tegen een tiran; het is ten overvloede merkwaardig, dat Vorbrot zich tijdens de vertoning groter en mannelijker voelt worden, en in de structuur van de roman dit fictieve verzet vooruitloopt op het werkelijke optreden van Vorbrot tegen de Duitse dwingeland. Ook deze beschouwt af en toe het schieten als een ongevaarlijk spel; dit is nl. het geval, wanneer hij, in een vlaag van krankzinnige op- | |
[pagina 424]
| |
stand tegen het lot dat hem fysiek ten onder brengt, 's avonds het raam opendoet en in het wilde weg begint te schieten; toevallig treft hij de onnozele veehoeder, wat hem doet opschrikken, daar het niet zijn bedoeling was geweest op hem te mikken; hij wilde alleen maar schieten om het lot te tarten en zichzelf en zijn naaste medewerkers van zijn ongewijzigde schietvaardigheid te overtuigen. Afgezien van het feit dat dit kinderachtige spel tragisch afloopt, verwijst dit psychologisch naar een sluimerend haatgevoel, dat op vernietiging en dood uit is. Het is echter geen spel meer, maar gruwelijke werkelijkheid, als hij tot massale gratuïte moordpartijen besluit over te gaan, en zelf op Faschauner schiet. Hier openbaart zich Balavater als de exponent van de volstrekte machtzucht, de nietzscheaanse ‘Uebermensch’, die zich het liefst in conflictsituaties beweegt, in iedereen een potentiële vijand ziet, zijn verantwoordelijkheden nooit ontwijkt, zelf ingrijpt als zijn minderen tegenspartelen, en met eigen hand zijn medemensen de dood instuurt om zich van zijn superioriteit te vergewissen. Gewetensproblematiek bestaat voor hem niet; leven is strijden en overwinnen, haten en vernietigen, de anderen onder zich houden en temmen. Hij schiet bewust om te doden; de oorlog is zijn leefmilieu bij uitstek; overal bespeurt hij verraad, bloed en vijandschap; één voorbeeld: hij begint Vorbrot pas te waarderen, als deze zich zonder veel omhaal van woorden als voortreffelijk scherpschutter onderscheidt; eerder minachtte hij hem als een nazaat van de verraderlijke Wallenstein en een afstammeling van ‘de Romeinse soldaat die op Golgotha de spijkers had ingeslagen’ (p. 36). Vorbrot schiet ook, doch, evenals Aloïs ‘houdt hij ervan (...) om anderen het schieten te beletten’ (p. 212). Aloïs, de jachtopziener, schiet een gier dood, om te voorkomen dat hij in het dierenpark van Frau Pech verdere verwoestingen aanricht; als Vorbrot in de buik van Stefanie schiet, heeft hij de veiligheid van Balavater op het oog; met het ‘genadeschot’ wil hij haar een pijnlijker levenseinde besparen. Aan het schieten ligt telkens een humane bedoeling ten grondslag, zodat het eigenlijk onder het goede ressorteert. Centraal staat in deze context het ethisch geweten, dat uit hoofde van Vorbrots katholieke opvoeding christelijk gekleurd is en dan ook steunt op begrippen als schuld, morele verantwoordelijkheid en verlossing. Ondanks alle goede argumenten die Vorbrot aanvoert om de zelfbeschuldiging van moordenaar van zich af te werpen, voelt hij zich hoe dan ook in geweten bij de moord op Faschauner betrokken en heeft hij rust noch duur tot hij door een geldige biecht met zichzelf in het reine komt. In Jagen om te levenGa naar eind4. verwijt H.A. Gomperts het katholicisme zijn juridisch opgevat gedragspatroon, volgens hetwelk elke menselijke schuld het evenwicht tussen God en mens verstoort, en derhalve goedgemaakt dient te | |
[pagina 425]
| |
worden, opdat het evenwicht hersteld wordt; zodoende, aldus Gomperts, wordt de verhouding tussen het eindige en het oneindige tot louter menselijke verhoudingen herleid, en God feitelijk verminkt. Al schijnt Vorbrots godsgeloof verkoeld te zijn, de eis van een ethisch evenwicht is hem bijgebleven; dit heeft hij duidelijk voor ogen als hij Stefanie na de dood van haar echtgenoot ter zijde staat en het onmogelijke waagt om haar uit de klauwen van Balavater te redden. Het tragische is hierbij, dat zijn reddingspoging op een moord uitloopt, waarvoor hij zich achteraf tot op zekere hoogte verantwoordelijk voelt. Daar hij immers voorvoelde dat Stefanie vroeg of laat weer de aandacht van Balavater op zich zou trekken, drong hij bij herhaling aan dat zij zich naar een verder gelegen toevluchtsoord zou laten overbrengen; dit zei hij, maar in zijn binnenste zag hij tegen die verplaatsing op, die hem van de vrouw zou verwijderen waarop hij gek verliefd was geworden: ‘Want ik was ervan overtuigd, dat ze weg moest (...); en tegelijkertijd wist ik, dat ik haar niet weg kon laten gaan (...)’ (p. 185). Na de oorlog gaat hij bij een priester uit het Stift te biecht, doch deze verschuilt zich achter een casuïstiek die Vorbrot niet bevredigt; pas zijn onverbloemde bekentenis aan Aloïs en het begrip dat deze voor zijn daden opbrengt zullen zijn geweten stillen: ‘Toen heb ik hem alles verteld. En steeds weer opnieuw verbaas ik mij over zijn begrip, en zijn zwijgen, met zijn lach meer en meer op de aftocht, en die allerschranderste, zeer parate vragen van tijd tot tijd, alsof het zijn moeder is, die mij zit uit te horen in die eenzame boerderij even buiten Rieselbrücke.’ (p. 219) Er is ook sprake van verstoord evenwicht bij Balavater; hij wijst er trouwens nadrukkelijk op om de moord op Stefanie te rechtvaardigen: ‘Zij (= Stefanie) is van onderen verlamd, ik van boven. Dit symmetrische proces moet gestuit worden, kàn gestuit worden.’ (p. 232) Balavater, de ‘heilige van de duivel’ (p. 25), ziet af van zijn eigen belang: hij stelt er alleen maar prijs op, dat de logica, de mefistofelische logica, in acht genomen wordt. In de christelijke logica wordt het kwade door het goede vergolden; beide houden elkaar in een labiel evenwicht. Balavater, die de geest negeert, keert die logica om, zodat hij voor een ‘halve gek’ (p. 74) doorgaat; hij heeft alleen maar oog voor machtsverhoudingen. Wie naar macht streeft, moet het boven geschetste evenwicht verwerpen | |
[pagina 426]
| |
en het vervangen door de wet van het oog om oog en tand om tand, die overigens ook iets wegheeft van een evenwicht, maar dan op het niveau van het almachtige kwade. Het ethische evenwicht herstellen betekent een verstoring van de machtsverhoudingen, en omgekeerd; wat de geest bevordert, benadeelt de macht; de machtzuchtige moet de oorlogsspanning handhaven en het kwade onderhouden. De veemmoorden alsook de moord op Stefanie ressorteren onder dezelfde logica van het kwade en de macht. Als Balavater zich ervan bewust wordt dat de oorlog tegen de bondgenoten verloren is, zet hij die voort tegen zijn naaste medemensen. De eerste kogel van Vorbrot trof Stefanie in de buik; dit is, volgens Balavater, een misschot, dat door een doodschot moet hersteld worden. Er is nog een reden om Stefanie uit de weg te ruimen; op grond van hun verlamming zijn Balavater en zij nu gelijk, wat hierop neerkomt dat de machtsverhouding verstoord is; Balavater kan slechts de ongelijkheid herstellen door Stefanie uit de weg te ruimen. Balavater is de echte macchiavellist, die voor de onverbloemde machtsuitoefening uitkomt, en dus geen beroep doet op geestelijke waarden om oorlog te voeren. Hij is geen ideoloog, en zeker geen nazi; hij rept trouwens geen woord over de nationaal-socialistische ‘Weltanschauung’; dit stilzwijgen vanwege een ‘Gauleiter’ spreekt boekdelen! Hij, die van huize uit katholiek was, trad vrij laat tot de partij toe, hoogstwaarschijnlijk uit opportunisme, - een macchiavellist kent geen gewetensbezwaar, het doel heiligt de middelen, - daar hij, wegens de tijdens de oorlog opgelopen verwondingen, een baan in de administratie ambieerde, waar hij zijn gezag zou kunnen doen gelden. Aan Krassnitzer en diens vrouw, die bewaakster is in een concentratiekamp, heeft hij een hekel, daar zij het type vertegenwoordigen van de blinde aanhanger van de nazistische ideologie, dus feitelijk een bruut, met de allures van een kruisvaarder. In de gestalte van Balavater dient zich het machtsstreven zuiver aan. Geen wonder, dat liefde in zijn levensvisie uitblijft. Hijzelf is ongetrouwd, over de vrouw spreekt hij zich minachtend uit. Terwijl hij Resi met platte scherts tot een speelobject verlaagt, zinspeelt hij met cynische spot op Vorbrots vermeende verliefdheid op Stefanie. Stefanie is de tegenpool van Balavater. Zij kan niet meer bewegen, is op brave boeren aangewezen om in leven te blijven; zij staat weerloos tegenover de gezaghebbende Balavater. Haar enige kracht is de geest. Ook de dwerg, uiteraard een fysiek gehandicapte, kan zich alleen verdedigen door een beroep te doen op de geest; hiervan getuigen zijn ijdele trots, zijn idealisme, zijn strenge zedelijkheid en zijn haat tegen fascisme en nationaalsocialisme. In de grond is zijn idealisme een noodgedwongen surrogaat | |
[pagina 427]
| |
voor zijn fysieke machteloosheid; aan zijn onverdraagzaam idealisme ligt feitelijk het ressentiment tegen het leven ten grondslag; Roberto is, in tegenstelling tot de problematische Vorbrot, een ‘mens uit een stuk’ (p. 94), een ‘koel redeneerder’ (p. 205), een verkapte kleine dwingeland, waarvan Vorbrot aan het einde van de roman zonder spijt afscheid neemt: ‘Roberto was toch maar een figurant in mijn leven, een kittelorig kereltje, een rancuneuze schutter, die wraak nam om niets en voor niets, dat wil zeggen voor zichzelf, en die mij geen andere dienst heeft bewezen dan mij de weg te effenen naar een luisterende jager (= Aloïs).’ (p. 259) Stefanie daarentegen is uiteraard goed, vreedzaam en weldadig; bloedvergieten, haat, geweld, machtsvertoon zijn haar vreemd. Van haar heeft Aloïs trouwens de volgende vermaning onthouden: ‘Geen wraak, geen haat, Aloïs, die mensen zijn ons de moeite niet waard.’ (p. 219) Het geweld is haar zo vreemd, dat ze na de moord op haar man geen ander woord kan uitschreeuwen dan het vragende ‘waarom, waarom’ (p. 114), dat haar hulpeloosheid en verwarring uitdrukt. Dezelfde vraag zal ze later aan Vorbrot uitdrukkelijker stellen; zij begrijpt eenvoudig niet waaraan zij zich schuldig heeft gemaakt om zo hard beproefd te worden; daar zij geen besef heeft van de machtsimperatief en ontoegankelijk is voor Balavaters averechtse logica, neemt zij, op grond van haar protestants geloof, gewoon aan, dat haar beproeving een ‘stuk lotsbestemming’ is (p. 183). Haar geloof in de geest is volkomen verinnerlijkt: ze gaat niet naar de kerk, staat afzijdig van elke geloofsgemeenschap en verwacht geen hulp van haar geloofsgenoten. Zij rekent uitsluitend op haar geesteskracht om haar pijnlijk lot te dragen en de dood, die zij intuïtief voelt naderen, gelaten tegemoet te zien. Haar intelligentie, haar voornaamheid, haar zelfbeheersing, die zo scherp afsteken bij de domheid, de kijfzucht en de onstuimigheid van zijn vrouw Resi, imponeren Vorbrot zodanig, dat hij op haar verliefd wordt. Die liefde blijft echter onuitgesproken; geen enkel gebaar verraadt zijn gevoel, tenzij de hand die hij in de auto op de hare legt, enkele minuten voor het tragische schot. Tot die door de lezer verwachte liefdesverklaring kan en wil Vorbrot niet overgaan, omdat hij eerlijk tegenover zichzelf wil blijven en hij zich duidelijk realiseert dat die liefde onzuiver is en gebrandmerkt wordt door zijn innerlijke tegenstrijdigheid, die hem tussen de twee levenspolen doet slingeren, de macht en de geest. Mag hij inderdaad een liefdesverklaring afleggen aan een vrouw waarop hij geschoten heeft? Is die liefde niet de losprijs van zijn wandaad? De liefde is feitelijk uit de haat gegroeid; beide antithetische gevoelens zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. Daar geen woord in staat is die paradox te vertolken, heeft | |
[pagina 428]
| |
Vorbrot geen andere toevlucht dan het intrigerende en geheimzinnige stilzwijgen. Dit is de vreemde synthese waartoe Vorbrot overgaat. In tegenstelling tot de klassieke filosofie, waarin goed en kwaad, geest en stof, gevoel en macht getranscendeerd worden door een metafysische eenheid van persoonlijke of ideële aard, blijft die beslissende en heilbrengende demarche hier uit. Goed en kwaad, liefde en haat worden niet door een verzoenende hogere instantie opgevangen, maar blijven elkaar aanhoudend bestrijden èn aanvullen: oorlog en vrede, macht en geest, haat en liefde horen bij elkaar; zoals Vorbrot het opmerkt n.a.v. Balavaters dood - ‘het schokken van de dood na het beven van het leven’ (p. 250) -, ligt Balavaters dood in zijn ongebreidelde levensdrift en machtswellust besloten; m.a.w., wie zijn leven wil bestendigen door zijn machtspositie ‘rücksichtslos’ te versterken, verspilt meteen zijn levenskansen en is ter dood gedoemd; Balavater wordt doodgeschoten, en nog wel door Vorbrot, terwijl Krassnitzer en zijns gelijken tegen bezetterspatrouilles sneuvelen. Doch ook Stefanie wordt doodgeschoten, en door dezelfde Vorbrot, wat betekent dat de zuivere geest evenmin als de zuivere macht de mens voor de dood beveiligt. Alleen Vorbrot blijft over, omdat hij afwisselend naar beide polen overhelt - nu eens trotseert hij Balavater, dan weer toont hij zich inschikkelijk; hij kwetst Stefanie doelbewust om haar daarna weer te beschermen en lief te hebben; uiteindelijk concretiseert hij zijn liefde in het ‘genadeschot’ - maar er voorzichtig voor zorgt nooit in een van beide uitersten te vervallen, zodat hij zijn persoon steeds meester blijft. Aanvankelijk beschouwde hij zijn zgn. ‘elasticiteit’ en zijn karakterloosheid als een verdoemenis; de levenservaring brengt hem tot het inzicht, dat schipperen de enige wijze politiek is en dat ‘voorbereid zijn niet altijd de hoogste wijsheid’ is (p. 58), daar men toch nooit op voorhand kan weten naar welke zijde, die van de geest of die van de macht, het levensbelang ons in een bepaalde samenloop van omstandigheden zal doen overslaan; daarom is Vorbrot onberekenbaar. De paradoxale dubbelzinnigheid van het leven, ziedaar het sluitmotief van de roman, dat trouwens in de bipolariteit van de titel uitkomt: het samengestelde woord genadeschot verenigt het geweld, het kwade, de oorlog, de ziekte (schot) en de zachtmoedigheid, het goede, de vrede, de geesteskracht (genade). Door Balavaters dood wordt Vorbrot een man, die het zelfbeschikkingsrecht, zijn levensrecht als zelfstandige persoon veroverd heeft; de beproevingen, verbonden aan Vorbrots oorlogservaring, werken achteraf als catharsis; hij maakt een einde aan Stefanies leven om zijn liefde te betuigen; door die dood leeft zij voort in zijn herinnering en laat zij hem niet met rust, tot hij haar de hele omvang van zijn liefdesproblematiek ont- | |
[pagina 429]
| |
huld heeft door tussenkomst van haar zoon, die in de Konditorei als bemiddelaar optreedt.Ga naar eind5. Beide levenspolen worden voorts gesuggereerd door de namen der twee steden, waartussen Vorbrot als buschauffeur heen en weer pendelt: Schittach, dat naar het afstand scheppende schieten verwijst, en Bund, dat de afstand-opheffende band evoceert. In ruimtelijk opzicht zijn de wegen die Vorbrot volgt nooit rechtlijnig, ze vertonen bochten; precies langs een bocht van de smalle landweg wordt de auto waarin Vorbrot en Stefanie naast elkaar zitten, door een patrouille van Balavater tegengehouden. In hetzelfde verband dient het motief van het draaien vermeld te worden: dag in dag uit draait Vorbrot links en rechts langs talrijke bochten, het draaien zit hem in het bloed; het circus - de naam zegt het - is een ronde tent, waarin het schouwspel vanuit alle kanten kan waargenomen worden; op de arena draaien de achtenveertig witte paarden rond. De levensbeschouwelijke symboliek van het draaien releveert Vorbrot zelf: ‘(...) Dat heb ik veel te weinig gedaan in mijn leven: ronddraaien (...) Wie een behoorlijk mens wil worden moet helemaal in de rondte. Hij moet alle dingen van de andere kant bekijken. Alles heeft een voor- en een achterkant, dat vergeet men zo licht, en de achterkant is helemaal niet minder dan de voorkant, want ze komen allebei aan de beurt.’ (p. 204) Wij schreven dat de levenservaring aanleiding was tot het inzicht in de dubbelzinnigheid van het bestaan dat, zoals uit het vorige citaat blijkt, een voor- en een keerzijde heeft. Levenservaring volstaat echter niet, ze moet aangevuld worden door reflexie. Vorbrot is geen driftkop; hij berekent zowel zijn daden als zijn woorden; achteraf bezint hij zich op de samenhang der gebeurtenissen om eindelijk tot een levensfilosofie te besluiten. Dus, hier ook, een drievoudige demarche: denken, handelen en tot de synthese van het ‘denken met de handen’, naar het woord van D. de Rougemont, overgaan. Terwijl de eigentijdse literatuur de rationaliteit de rug toekeert om de weg te effenen in de richting van het onbewuste, is Vestdijk eropuit het irrationele indien al niet op te heffen - uiteindelijk is het leven onuitputtelijk - dan toch zo ver mogelijk op te schuiven. In dit opzicht komt hij voor als de socratische rationalist, die het ‘ken uzelf’ vooropstelt en al peinzende het levensgeheim tracht te ontraadselen. Een opmerking van de verloste Vorbrot, aan het einde van de roman, beklemtoont het belang van de meditatie: ‘Het is hier goed peinzen, ik moet mij dat niet afwennen, het maakt iets meer van mij dan een afgestompte buschauffeur, die de grote dingen in zijn leven niet meer telt.’ (p. 258) Van Vestdijks zin voor orde getuigt voorts de rationele en streng logische | |
[pagina 430]
| |
bouw van de roman. Wij hebben op de getallensymboliek en de structuur van de roman gewezen. De lezer mag geen enkele losse bijzonderheid onopgemerkt laten gaan, aangezien een detail in een verder hoofdstuk steeds uitgewerkt wordt, of op het verdere verloop van het verhaal vooruitloopt. Zo alludeert Balavater al in het vierde hoofdstuk op de mogelijkheid van Vorbrots verraad, waarvan hij het slachtoffer zou zijn; aan het einde van het negende hoofdstuk wordt de tekst van het lied van Schubert opgetekend dat Balavater zong, toen hij door Vorbrot dodelijk getroffen werd; Balavaters laatste momenten worden pas aan het einde van het voorlaatste hoofdstuk beschreven; zo een dood ging overigens naar zijn wens, zoals uit zijn woorden blijkt: ‘Een soldaat verdient een kogel, tien kogels, niet de kwaal der besjes: reumatiek’ (p. 222). Ook Stefanie laat, vlak voor haar vertrek, haar vermoeden omtrent de tragische afloop van hun wanhopige onderneming doorschemeren. In deze roman wordt niets aan het toeval overgelaten, maar staat iedere bijzonderheid op de geschikte plaats, zodat het verhaal een afgerond geheel vormt. In de grond is de levensvisie die aan Het Genadeschot ten grondslag ligt, tragisch. Wie eerlijk tegenover zichzelf wil zijn, en zichzelf volledig wil verwezenlijken - of dit op de geest of op de macht toegespitst is, doet er niet toe -, moet voor zijn eerlijkheid met de dood boeten. Balavater en Stefanie zijn er het voorbeeld van: in het leven stonden zij vijandig tegenover elkaar; zij zijn nu verenigd in de dood, die de dualiteit opheft, de synthese voltooit. Een gewoon ontragisch bestaan is alleen voor de karakterlozen, de schipperaars weggelegd, die zich de gevaren van de volstrekte eerlijkheid en de waan van het Volstrekte überhaupt bewust worden en zich bij de paradox van het betrekkelijke neerleggen. Deze pessimistische levensopvatting tekent zich af tegen de calvinistische achtergrond bij Vestdijk; het calvinisme laat immers de kloof gapen tussen de beperkte mens en de oneindige God; wat de mens ook mag doen om zijn eeuwig heil te bewerken, hij blijft gedoemd, zo God hem niet, volgens zijn vrije wilsbeschikking, tot Zijn uitverkorene uitroept. Alleen het geloof in de almachtige God kan de mens redden en zijn leven een zin geven. Wanneer het geloof in een persoonlijke God vervalt, of ontaardt tot een geloof aan een ondefinieerbaar onpersoonlijk Leven, dat aan de menselijke bestemming onverschillig voorbijgaat, is de mens hopeloos aan zichzelf overgelaten en moet hij zichzelf weten te verlossen. Op twaalfjarige leeftijd wilde Vorbrot priester worden, en als zodanig tot het heil van zijn medemensen bijdragen; nu hij van het katholicisme afgedwaald is, is hij zijn eigen priester geworden, die voor zijn eigen geweten verantwoordelijk is en zichzelf moet verlossen. Dit is dan ook de betekenis van zijn biecht aan Aloïs. Het is merk- | |
[pagina 431]
| |
waardig, dat Vestdijk zijn problematiek in een katholiek geweten projecteert, en daarbij de ‘Wille zur Macht’-filosofie de gewezen katholiek Balavater in de mond legt, terwijl de verpersoonlijking van het geestelijke langs de protestantse Stefanie geschiedt. Dit is bij nader toezien niet zo vreemd. Het protestantisme is immers oorspronkelijk een verzet van de geest tegen het machtsmisbruik van de katholieke Kerk en een poging tot verinnerlijking en zuivering van het godsgeloof; wat het katholicisme betreft, van oudsher werd zijn expansiedrang gebrandmerkt, waaraan het gemakkelijk kon toegeven, doordat het, in strijd met het verticaal gerichte protestantisme, naar gelang de omstandigheden, naar de geest of de macht kan grijpen om zijn boodschap te verspreiden. Het evenwicht tussen lichaam en ziel, individu en maatschappij, aarde en hemel heeft de katholieke Kerk door de eeuwen heen nagestreefd, waarbij de nadruk nu eens op de naastenliefde en het sociale, dan weer op de liefde tot God en het persoonlijke viel. Terwijl de katholieke Kerk de paradox van geest en macht in de verzoenende God opheft, kan Vestdijk, doordat hij aan de transcendente God verzaakt, er niet overheen. Het merkwaardige is dus wel, dat Vestdijk het protestantisme afwijst in naam van een katholicisme... zonder God, wat zijn ambivalente verhouding hiertoe dan ook verantwoordt; laten wij er nog aan toevoegen, dat de meeste Forumianen, in het spoor van Nietzsche, dezelfde religieuze problematiek gekend hebben. Zo de grondtoon van de roman tragisch is, toch wordt het pessimisme ervan getemperd, allereerst door de humor, die de tegenstellingen verzacht, vervolgens door het steeds meer obsederend wordend gevoel dat de levensdroom, al wordt hij niet tot werkelijkheid, geen ijdele waanvoorstelling is en tot de oneindige levensmogelijkheden behoort, en meteen moedeloosheid en defaitisme voorkomt. De droom is in de roman gericht op het noorden, in welke richting de vlucht met Stefanie mogelijk was geweest; ook die weg over de noordelijke bergpas slaan de circuswagens in, de weg naar de ruime buitenwereld waarnaar Vorbrot, de provinciaal, uitkijkt. Ten slotte wordt het pessimisme getemperd door de kunst die, op grond van haar metafysisch gericht beeldend vermogen, de levensdualiteit weet op te heffen. Waar het begrip faalt, moet de kunst tussenbeide komen om de synthese te voltrekken. Wij merkten op, dat in Vorbrot beurtelings de hulpvaardige chauffeur en de onbetrouwbare scherpschutter naar voren treden. In hem steekt echter nog een derde type, nl. de schrijver, die beiden verzoent. Hella Haasse is hetGa naar eind6. die Vestdijk als een psychologische fout aanrekent, dat hij zo een prachtig geschreven verhaal in de pen van een eenvoudige chauffeur legt. Wij geven toe, dat niet de eerste de beste chauffeur qua stijl met Vestdijk | |
[pagina 432]
| |
zou kunnen concurreren; maar ja, de literatuur doet wonderen; wat in de werkelijkheid vreemd aandoet, kan in een goed gestructureerde roman plausibel worden gemaakt. Dit is hier het geval; laten wij niet uit het oog verliezen, dat onder de Vorbrots een schrijverstraditie bestaat: zijn grootvader van moederszijde was ‘schrijver op het stadhuis’ (p. 202); al schrijvende doet Vorbrot niets anders dan een aloude traditie voortzetten. Pas door het schrijven geeft hij zich bloot en kan hij de tegenstrijdige, begrippelijk niet te vatten levensproblematiek een concrete vorm geven en langs deze fictieve weg met de fijngevoelige lezer in contact treden. Alleen langs de kunst kan de volle levensdiepte gepeild worden, en de gedroomde Eenheid zichtbaar worden gemaakt. |
|