| |
| |
| |
Bert Decorte / Knobbelgeschiedenis (twee fragmenten)
1. Een stukje schroot
Montreal, september 1967
Door Hitler kwam het erin. Dr Li P haalde het eruit. Het gelijkt wat op een kolderraadseltje: 't Is groen en 't gaat op en neer? Dit laatste is een doperwt in een lift, doch het knobbeltje dat tot voor korte tijd mijn linkerhand sierde en dat door een cameraman van de TV eens in een close-up als een relikwie den volke werd getoond, was een stukje schroot, ein Bombensplitter in vaktaal, dat mij trof de laatste dag van het Belgisch militair verweer tegen de Duitse inval in de Nederlanden im wunderschönen Monat Mai 1940. Een goeie week geleden, juist voor ik moest afreizen naar Canada om er mijn dochter en de wereldtentoonstelling te bezoeken, werd het door de Chinees Dr Li P., een chirurg uit Ninove, verwijderd. Ik heb dus ruim zevenentwintig jaar lang met het metaal van de vaderlandse trots in mijn vlees rondgelopen, gezeten, gelegen en tal van andere dingen gedaan. Aanvankelijk wist ik zelfs niet dat die scherf in mijn hand stak. Op 27 mei 1940 bevond ik mij, na een tocht dwars door noordelijk België, met de 15de compagnie van het 1ste Grenadiersregiment te Rumbeke. Wat de 15de compagnie in een infanterieregiment van het Belgisch leger was kan wie dit interesseren mag, vermakelijk beschreven vinden in het boek ‘De 15de Compagnie’ van Valère De Pauw. Een compagnie die de goede faam genoot de minst zware dienst op te leggen, al werden de manschappen soms met een soort garelen voor de mortieren gespannen, om deze voort te sleuren over terreinen waar men met paarden en caissons niet weg kon. Ik ben altijd voorbestemd geweest om te behoren tot groepen of groepjes waarvan werd gezegd dat de inspanning er niet erg in aanzien stond, zodat ik als jonge man moeilijk anders dan in een 15de compagnie van het Belgisch leger kon ingelijfd worden. Hierover later misschien nog wel een woord, maar de dag vóór de capitulatie van onze strijdkrachten, zoals dat heet, lagen wij aan de rand van de tuin van een kasteeltje nabij Rumbeke
in West-Vlaanderen en namen, op gegevens van een doorgeseind bevel, een Duitse batterij of mitrailleursnest, ik weet het niet meer, onder vuur. Het duurde niet lang of ons geblaf werd beantwoord met monden die
| |
| |
heel wat sneller vuurden, zodat wij na weinige ogenblikken genoodzaakt waren dekking te zoeken en het geschut te onderbreken. De luitenant van ons peloton riep mij toe te gaan zien of het niet mogelijk was onze stukken op te stellen achter het huis een honderdtal meter verderop. Ik moest, om dat huis te bereiken, langs een stuk rogge, kniehoog opgeschoten, lopen. Nauwelijks was ik twintig meter ver toen de Duitsers weer volop begonnen te schieten. Ik dook in de voor langs het korenstuk, juist op het moment dat een kartets, die ik in mijn richting hoorde fluiten, vlak voor mij insloeg. Een scherf kwam op mijn hand terecht, een andere tegen de rand van mijn helm, waarop hij afketste, maar waar hij een flinke deuk in duwde. Door de luchtverplaatsing van de knal had ik de indruk onder een hoopje aarde bedolven te liggen, doch vlug was ik me weer bewust van wat er omging en kroop door de voor terug naar mijn makkers, die bij de ingegraven mortieren lagen. Ze hadden eerst gedacht dat de obus mij naar de dooie mussen had verwezen, maar constateerden dan met mij dat ik rakelings aan de zoete heldendood was ontsnapt. Ik veronderstelde dat de scherf die mijn hand had verwond dezelfde was als die op mijn helmrand was afgeschampt. We om wikkelden de blessure voorlopig met een vrij groezelig rolletje verband dat iemand nog in zijn ransel had en de luitenant zei toen van te trachten de arts van het bataljon te vinden, om de kwetsuur behoorlijk te laten verzorgen. Die trof ik na wat zoeken aan, maar hij zei dat ik verder moest gaan, in een huis dat hij me aanwees, waar de medische post van het regiment zijn intrek had genomen. Onderweg passeerde mij een Waalse compagnie chasseurs, die ter versterking naar de vuurlinie trokken. Een van de soldaten had een kruikje jenever en bood mij een slok aan. Hij beloofde dat mijn verwonde hand niet ongewroken zou blijven. In het huis van de regimentsarts liepen verschillende lichtgewonden in en uit. Toen ik het betrad en een
sterke etherwalm in mijn neus kwam, begon het plots te schemeren voor mijn ogen. Ik keerde me om en ging zitten op de drempel, voelend hoe ik begon te zweten. Het ging echter vlug over. De dokter overtastte mijn hand, die ondertussen tot het dubbele van haar normale dikte was opgezwollen. Hij kon niet met zekerheid zeggen, zei hij, of er een stukje schroot in stak en hij gaf me indicaties nopens het punt waar zich het veldhospitaal van onze legerdivisie bevond; daar was misschien wel de nodige apparatuur voorhanden om mijn arm handje grondiger te onderzoeken. Het lazaret, meer dan een kilometer verder, was ondergebracht in een landelijk kasteeltje, omringd door een gracht met toegangsbrug. Op het binnenplein stonden enkele vrachtwagens en daartussen waren ziekenverplegers koffers en kisten aan het versjorren, want volgens hun mededelingen werd de boel daar opgeruimd en verhuisde
| |
| |
het hele gedoe naar Westende, waar zou gepoogd worden de zaken opnieuw te organiseren. Aan een onnozelheid als de verwonding van mijn hand kon men dus voorlopig weinig aandacht besteden; ik moest maar zien dat ik met een van de vrachtwagens meekon. De pilule (zo noemde men de brancardiers) die mij dat uiteenzette, sprak met de tongval van de Denderstreek. Ik vroeg hem of hij van Pamel of omliggende was.
- Za-je gaa masschien oeik va Paomel? vroeg hij.
- Nee, maar ik vrij met een meisje van het dorp daarnaast, Strijtem.
- A! van Straitoem.
- 't Is een dochter uit een staminee, ze heet De Backer.
- O, 'k weet het al, zei de man, 't es iejn van die mokkes mè veel aor op ele laif.
Ik antwoordde dat hij zeer goed bleek ingelicht te zijn. Mijn vrouw is nog heden ten dage trots op de vermaardheid van haar behaardheid in het omliggende van haar geboortedorp ten tijde van haar jonge dagen.
Na dit informatief gesprek verloor ik deze goedingelichte uit het oog, maar jaren later ontmoette ik hem in het lokaal van de voetbalclub De Denderzonen te Pamel. Zijn belangstelling bleek op dat ogenblik vooral naar het bier te gaan.
Samen met andere gekwetsten geraakte ik in een vrachtwagen om de weg naar Westende aan te vatten tegen het vallen van de avond. Het werd een tocht met hindernissen, daar alle wegen vol staken met het tienvoudige van het verkeer waarvoor ze normaal waren bestemd, en dat verder hier en daar de kruispunten waren opgeblazen en er op sommige plaatsen bomen over de weg lagen om de oprukkende Duitsers tegen te houden, want onze pontonniers schenen nog niet te weten dat een tank of een pantserwagen als 't nodig is wel wat door 't veld kan rijden. In de wagen was een soldaat die obusscherven in zijn billen had gekregen en daardoor erge vleeswonden had opgelopen. Hij had heel wat te verduren, vooral door de geweldige schokken die het voertuig soms onderging op wegen van vóór Jezus Christus of door plots te moeten remmen. Dan kermde hij zachtjes. Tegen vier uur 's ochtends belandden we te Westende en konden een matras vinden, waarop we dadelijk onder een deken kropen. Doodmoe als ik was sliep ik onmiddellijk in.
| |
2. Refractair
Refractair is een gek woord: het wordt evengoed gebruikt voor vuurvast aardewerk als voor een dienstplichtige die vast niet het vuur in wil en der- | |
| |
halve weigert bevelen uit te voeren. Herhaalde malen heb ik in mijn jonge dagen refractairs meegemaakt van aangezicht tot aangezicht. De eerste was natuurlijk Joris de Leeuw. Ik ken nog een liedje, op de wijze van ‘In naam van Oranje doet open de poort’, waarin wordt verhaald hoe rekruut De Leeuw weigert te marsjeren op bevel in het Frans, hoe hij in 't cachot wordt gestopt, hoe men tracht hem wegens ontoereikendheid van zijn geestelijke vermogens uit de dienst te ontslaan. Men weet, maar haast niemand denkt er nog aan, hoe de zaak ruchtbaarheid kreeg in pers en politiek en aanleiding werd tot het uitvaardigen van de wet op het gebruik van het Nederlands in het Belgisch Leger.
De tweede dienstweigeraar met wie ik oog in oog heb gestaan weigerde niet alleen Franse bevelen, die intussen trouwens slecht vernederlandst waren, doch wilde niet aantreden wegens gewetensbezwaren. Ik meen dat het vooral het nationalistisch geweten was dat sprak. De wederwillige heette Lode van Dyck. Zijn zuster legde haar kloostergeloften af en te dier gelegenheid kreeg de gedetineerde zowaar vierentwintig uur vrijaf. Ik heb met hem toen een pintje bier gedronken, vol enthoesiaste bewondering voor zijn opstandigheid.
Aan de derde refractair uit mijn collectie kwamen noch taal- nog gewetenskwesties te pas. Hij was een gewoon rebel, die niet met zijn kloten wilde laten spelen, zoals hij zich zeer duidelijk uitdrukte. Op een zomernacht moest ik de wacht betrekken met een tiental soldaten in de kazerne ‘Klein Kasteeltje’ te Brussel, te dien tijde garnizoen van het Negende Linieregiment. Deze kazerne roept bij sommigen andere herinneringen op, maar in de periode van de oude Belgen was dit nog zo niet. Omdat de piotten naar 't Kamp van Beverlo waren, moest een wacht van een ander Brussels regiment voor de nachtelijke veiligheid in de kazerne, waar op dat ogenblik alleen ratten en muizen ingekwartierd waren, op post staan. Tegen avond meldde zich aan de poort een man in afzwaaitenue. Op een papier, waarvan hij drager was, stond te lezen dat hij zich onverwijld bij zijn legereenheid, het negende linieregiment, moest vervoegen. ‘Onverwijld’ was al niet meer mogelijk, want er waren al een dag of vier vijf verstreken sedert de datum van het stuk, dat de hoofding van een gevangenis droeg. Het bleek dat de ‘betrokkene’ bij 't verstrijken van een week-end het overbodig had geoordeeld nog naar 't Klein Kasteeltje terug te keren en de Hollandse grens was overgestoken. In een van de zeventien provinciën was hij echter bij zijn Vlaamse lurven gevat en uitgeleverd aan Moeder België, die hem door een krijgsraad in veiligheid liet brengen. Nu was die zalige rusttijd verstreken en, zoals gezegd, moest hij onverwijld weer leren het land verdedigen. Als zoon van zijn volk had hij echter eerst een omweg
| |
| |
gemaakt langs zijn familie in 't Land van Waas. Mijn beperkte ondervinding inzake krijgsraadaffaires maakte me niet duidelijk wat ik met de refractaire Waaslander moest aanvangen. Ik telefoneerde naar een sergeant-majoor van de staf van het negende, die als een soort verbindingsman tussen het Kamp en de kazerne te Brussel vertoefde. Die wist mij geen andere raad te geven dan de knaap in bewaring te houden in het wachtkorps en hem 's anderdaags naar Leopoldsburg te laten reizen. Wat ik deed.
Ik had er toen geen flauw vermoeden van dat ik een kleine vier jaar later iemand in eigen rangen, terwijl Duitsland al een paar keer zijn geplande inval in het Westen had uitgesteld, zou zien weigeren wapens te dragen. En het was dan nog zo maar geen doodgewoon iemand, een soldaat eerste of tweede klas, maar een jongeman die op het punt stond tot officier te worden bevorderd. Cooman heette hij en hij behoorde tot de lichting '36. Ik kende hem van twee jaar tevoren toen we samen een kampperiode in Beverlo doorbrachten. Hij was van zijn klas de enige kandidaat reserve-officier in onze compagnie, deels omdat hij tweetalig Brusselaar was en deels omdat zijn kameraden reserve-onderofficieren hun broek aan 't leger veegden. Al bij al een aardige jongen, die tijdens de eerste maanden van de mobilisatie was getrouwd. Het waren geloof ik de wittebroodsweken die in hem antimilitaristische gevoelens hadden wakker geroepen, want hij was maar pas gehuwd of hij begon scheef te trekken. Eerst maar proberen zich ziek en niet langer tot wapendracht geschikt te laten verklaren, maar zijn haring wilde niet braden. Hij werd niet ‘gereformeerd’ en zou, na het lange herstelverlof dat hem was toegekend, eindelijk naar zijn eenheid moeten terugkeren. Dit gebeurde op een winderige voorjaarsochtend. Kapitein Haas - dat zal tegenwoordig wel een rustend generaal zijn; in een leger van hazen kan iemand met een voorbestemde naam niet anders dan carrière gemaakt hebben - stapte juist het huis uit, waar de bureaus van de compagnie waren ondergebracht. De compagnie zou aanvalsoefeningen gaan uitvoeren in de duinen, richting Den Haan. Toen arriveerde Cooman en aan de kapitein die hem welkom heette vroeg hij nogal geheimzinnig of hij hem even apart mocht spreken. Ze gingen binnen maar kwamen spoedig weer buiten en de kapitein zei: ‘Mon cher ami, je vous donne le temps de réfléchir jusque midi. Als we van de oefening terugkomen verschijnt u op het rapport:
handelt u verstandig dan wordt over uw dwaasheid verder geen woord gerept; volhardt u in de boosheid, dan bel ik de gendarmes op en komt u voor de krijgsraad.’ Cooman, waarschijnlijk wegens zijn voorbeeldige dienst in 't verleden, kreeg zelfs de uitzonderlijke gunst in het kantoor van de kapitein te mogen mediteren over de te zetten stap. Bij onze
| |
| |
terugkomst bleek hij die beslist in de richting van de gevangenis te willen zetten. Haas maakte er geen complimenten mee en gaf een van de militaire bureauratten bevel de rijkswacht op te bellen. Het duurde niet lang of twee piottenpakkers arriveerden en de kapitein zei dat hij de dienstweigerende onderofficier Cooman te hunner beschikking stelde. Ik zei al dat deze een aardige jongen was; hij vroeg de gendarmes beleefd of hij zo vrij mocht zijn hun een glas te presenteren en dit te drinken samen met de onderofficieren reservisten. Sedert we te Wenduine verbleven, hadden we het kunnen klaarspelen dat we een paar gemobiliseerde doppers, kerels van bij de veertig, mochten gelasten met het klaarmaken van ons eten, waar we eigenlijk, op oorlogsvoet, waren aangewezen op de keuken van de troep. In ons lokaaltje, trots ‘mess’ genoemd, een zijvertrek in de woning van een arbeidersgezin, dronken we met Cooman en zijn begeleiders het afscheidsglas. Sommigen onzer poogden nog hem tot andere gedachten te brengen, vooral iemand die, omdat hij rechten had gestudeerd, zich verbeeldde uit te munten in overredingskunst. Maar er was geen lievemoederen aan. Cooman had neen gezegd en wilde de doos in. Ik hoop voor hem dat hij bij 't uitbreken van de vijandelijkheden niet met of zonder vorm van proces is terechtgesteld en dat hij, zo hij 't er levend heeft afgebracht, niet voor het krijgsgerecht is moeten verschijnen dank zij de verwarring door de snel oprukkende overrompelaars ontstaan. Mochten hem ooit deze woorden onder ogen komen, dan hoop ik dat hij mij even goeie dag komt zeggen. Ik zou hem willen vragen mij te pardonneren dat ik niet even moedig ben geweest als hij, want de jaren hebben mij gesterkt in de overtuiging dat, als wij allemaal niet zulke kleine lafaards waren, de kapiteins en de generaals vlug zonder werk zouden zitten.
|
|