| |
| |
| |
Irina van Goeree / De kooi (fragment)
De kankerpatiënte die met haar niet-medische problemen bij mij terecht moet, laat mij bijna onverschillig.
Zij verveelt mij met haar ziekte. Ik sein automatisch door, want zij is mij door de spiraalkliniek gestuurd en haar aanwezigheid hier kan dus op geen vergissing berusten.
‘Je kent dus je ziekte’, zeg je. Ja, ze kent haar kwaal, weet dat ze zich naar de vitale organen heeft gemetastaseerd. Ze heeft zich zelfs vaklectuur aangeschaft - kijk hoe interessant - en verkneukelt zich in termen als amoeboïde bewegingen waarmee de kwaal in haar bloedvaten dringt, bezit neemt van haar intiemste weefsels.
‘Mag ik u verzoeken bondiger te zijn, wij moeten de informatie beperken tot het strikt noodzakelijke.’ Maar in werkelijkheid kan het mij niet raken dat zij mij als klankspiegel gebruikt. Ik laat haar dus verder praten, dat zij niet wil gaan liggen om langzaam te sterven, dat zij de korte tijd die haar nog toegemeten is, intens wil uitleven - hooguit één jaar heeft de dokter gegeven, dus rekent zijzelf nog, om zeker te zijn, op acht maanden. Voor die acht maanden wenst zij dat de kooi voor haar een programma opstelt.
En dat alles zegt ze met de glimlach, als sprak ze over een ander.
De wanorde van de flat, waaraan ik begin te wennen, was ook gisteravond onveranderd gebleven. Weer geen Paul, dus maar een slaappil. Ook aan de roman wordt dus niet meer gewerkt, ik moet het met dezelfde teksten stellen die ik reeds las en nu uit verveling nog eens doorneem. Ben ik nog wel het zelfverzekerd meisje uit de kooi? De kankerpatiënte gelooft in mij, maar het kan mij niet affecteren. ‘Jawel, beschrijf je man maar, gaat u er maar mee door.’ - ‘Hij stierf voor drie jaar, hij was klein van gestalte, had kroezelhaar, het rozig gezicht van iemand die aan een hartkwaal moest sterven. Hij droeg altijd bruine pakken en een diamant als dasspeld. Hij was twintig jaar ouder dan ik maar hij hield veel van mij en daarom konden zijn kinderen van zijn eerste huwelijk mij niet luchten. Hou jij van iemand?’
Ik glimlach. ‘Wat verlangt u van ons informatiecentrum?’ wil ik weten.
| |
| |
‘Een programma, ik zei het u reeds, voor het einde van een mensenleven.’ Ik vind haar gedweep met de dood deprimerend.
Eindelijk vind ik Paul op de redactie. Hij zegt dat wij er een weekeind tussen uit gaan, met het wagentje, naar een oude gerestaureerde stad waar geen hoogbouw toegelaten is. Ik veronderstel dat hij er een stukje over moet schrijven. Ik heb nergens trek in, en mijn oude agressiviteit tegenover hem is afgezwakt. Hij schijnt het niet te begrijpen, maar vindt het blijkbaar wel leuk, veronderstelt zelfs dat ik onder zijn invloed ben. Wij lopen samen zwijgzaam, elk met onze gedachten, langs oude straten die mij vroeger eng zouden hebben toegeschenen, mij nu een veilig gevoel geven. Wij bedrijven tweemaal de liefde, telkens zwijgzaam, zodat ik mij afvraag of hij met zijn gedachten wel bij mij is.
Voortdurend moet ik denken aan Ann, de kankerpatiënte, en voel ik de behoefte haar terug te zien om een menselijk contact te ervaren binnen in de kooi, zelfs al wordt zij meer en meer behept door haar relatie met de dood.
Ze glimlacht als ik in de spiraalkliniek, waar zij nu voor observatie verblijft, binnentreedt. ‘Je wist dat het hopeloos was geworden met mij?’
Ik zeg: ‘Je hebt mooie ogen.’
‘Sterven ogen niet het laatst?’ en dan, zonder overgang: ‘Ik denk veel na over de antimaterie. Geloof jij dat er zo iets bestaat?’
‘Ze is bewezen’, zeg ik, ‘maar ongrijpbaar, enkel berekenbaar; het brein reageert positief op die vraag.’
Het windt haar op: ‘Men moet ze vatten vooraleer ze ons vernielen, misschien is de antimaterie sterker dan het waarneembare. Met welke onzin houdt deze instelling zich bezig terwijl de antimaterie mij aftakelt, de weefsels uiteenvreet die bedoeld waren om kinderen in de wereld te werpen; zelfs dàt wordt mij niet meer gegund.’
Het is daarom dat ik de hele avond stil blijf en dat de gedachte aan een kind mij niet meer loslaat.
‘Paul’, zeg ik, maar ik spreek weer niet verder uit.
‘Dat is nu de derde maal dat je mij wat wil gaan zeggen’, doet hij goedhartig.
Ik glimlach; overigens ben ik niet eens zeker hoe ik dan ook reken. Het is nog te vroeg om iets te vertellen. Wanneer waren wij samen op weekeind voor die reportage over de oude stadskern? Het zou belachelijk zijn nu reeds een dokter te consulteren.
Waarom blijft hij bij me? Hij is vrij te beslissen dat het tijd wordt om afscheid te nemen; elk zijn weg te gaan. Vreest hij wellicht ook de eenzaamheid? Terwijl ik mij ontkleed schikt hij zijn papieren, daarna voedt
| |
| |
hij de hamster met kleine hapjes die hij van een blaadje sla plukt. Toch kijkt hij even op als ik een vers slipje aantrek, en zijn glimlach verwarmt mij.
Straks stellen wij vast dat wij enkel een korte stilstand hebben gekend, en komt weer de zekerheid dat wij niet alleen biologisch verschillende mensen zijn, maar de ideale antipoden. Ook heeft het geen zin meer mezelf voor te liegen dat ik nog volledig achter de kooi zou staan, of maak ik slechts een voorbijgaande bui van ongeloof door?
Ik knoei met de ritssluiting van mijn witte overall, hij komt achter mij staan en werkt ongevraagd de sluiting op tot boven. Hij kust mij in de nek. ‘Hoever sta je met je boek? Heb je er vandaag nog aan gewerkt of was je weer lui?’ Hij negeert die vraag. ‘We moeten elkaar eerst terugvinden, Brigit’, zegt hij. ‘Je doet wel erg vreemd de laatste dagen.’ - ‘De laatste dagen was je niet eens hier, en ik vraag je ook niet waar je was.’
‘Ik weet beter’, zegt hij terwijl hij de ritssluiting terug naar beneden haalt, mij dan ontkleedt en op het bed drukt. Hij noemt mij ‘meisje’ en ik zeg ‘ja’ op alles wat hij fluistert, ik zeg ook nog ‘ja’ als reeds de stroom op hetzelfde ogenblik door onze lichamen gaat, en ik dit geluk, waarvan ik vrees dat het een der laatste intense contacten is, wil inklemmen.
Achteraf vertel ik hem over Ann, en hij luistert; het onderwerp van de antimaterie vindt hij razend interessant. ‘Stel je voor’, zegt hij, ‘dat wij de slaven zouden zijn van ons negatief “ik” dat stiekum in onze huid zit, een vreemd stel atomen dat ons feestelijk voor de gek houdt.’
Hij ligt met zijn stoppelbaard tegen mijn schouder, zijn knokig been over mijn benen. ‘In de antimaterie ben jij misschien meer ik, en ik misschien meer jij’, zegt hij nog. Na een tijd voel ik dat hij slaapt. Ik blijf in die ongemakkelijke houding liggen.
's Anderendaags word ik weer het meisje Brigit van vijftien hoog, ik neem de lift, kijk op de klok en stel vast dat ik vijf minuten te vroeg ben, voor mij andermaal een teken dat ik de flat, met Paul en zijn diepvriesbekentenissen en zoveel anders dat er gisteravond bijkwam, ben ontvlucht; maar de bevrijdende koelte die de kooi toch altijd biedt, bereikt mij niet. Ik ben ervan overtuigd dat het aan mijzelf moet liggen, en kies daarom, wanneer ik de lift verlaat, reeds een pep-drink uit de groene stand. Ik drink hem met tegenzin.
De bol ligt roerloos in het midden van de glanzende doorgang; als ik in zijn nabijheid kom rolt hij rakelings langs mij heen, met een dwaze kracht die ik van hem niet ken. Toeval kan het niet zijn als hij een tweede maal recht op mij komt toerollen, vijandig, als wou hij mij verpletteren. Ik kan nog net opzij springen. Terwijl ik op de benen sta te trillen hoor ik hem
| |
| |
luid lachen. Het angstzweet breekt mij uit, want de bol heeft altijd ergens zijn bedoeling.
Alex merkt niets verdachts aan mij, ik zet mij dadelijk met meer dan gewone ijver aan het werk, het delicate werk voor Ann.
De geordende tekens verklaren koudweg dat het brein zich voor haar niet interesseert en bijgevolg voor haar geen programma kan opstellen, dat het nutteloos blijkt de gegevens nog verder in de ordinatoren te stoppen. Ik lees verder: zij heeft voor de samenleving nooit iets betekend en wat ze voor haar man voelde is nu van geen positieve waarde vermits deze reeds drie jaar overleden is - huidige inbreng nihil.
Haar leven was een onbeploegd terrein zonder opbrengst.
De kooi blijkt totaal ongeïnteresseerd in de resten van een beschaving anno 1930 en de daarmee samenvallende emoties.
Zelfs telefoontoestellen van die tijd worden nu teruggenomen zonder kosten voor de abonnee.
De ponskaart deprimeert mij. Een kind had mogelijk een oplossing kunnen zijn, lees ik nog.
Ik zal voor Ann die wrede tekens vertalen in de menselijke taal van haar tijd, al ga ik daarmee mijn taak te buiten.
Alex seint een vriendschappelijk strookje - een elektronisch klopje op de schouder: ‘Lieve Frigid, luister even mee naar een theorie die ik van het brein heb afgetapt:... nochtans vindt men in silex en krijt tekenen van emoties bij temperaturen die voor ons als onleefbaar doorgaan. Sporen wijzen erop dat de silexbiologische wezens, waarvan wij jammer genoeg geen enkele definitie kennen, zich vrolijk maken over de grappige gedragingen van de homo sapiens bij het paren en bij het oorlogvoeren. Men heeft in laboratoria van de kooien een silexemotie kunnen afzonderen. Het staat vast dat geen enkele stof aan een zekere gevoeligheid ontsnapt.
Suggestie', seint hij, ‘je streelt een silexrots die naar een smeltpunt hunkert, je zoent een nevel die zich wil concretiseren, of beter nog, je slaapt met een man van kokend helium, dit is op min tweehondersachtenzestig graden Celsius.’
Dan seint hij tot mijn verrassing: ‘je hebt problemen, Frigid.’
Dat ik dan uiteindelijk beslis aan Ann bloemen te laten bezorgen met een geschreven woordje hartelijkheid bewijst weer mijn mineurstemming, of mijn lafheid. Ik lieg een stervende wat voor. Vroeger was elke waarheid van de kooi mij heilig, en ik voel mij weer wrevelig tegenover Paul die mij heeft leren twijfelen. Was ik niet veilig hier op vijftien hoog tot hij kwam?
Hij draagt de schuld voor al dit romantisch medelijden dat ik nu voel voor
| |
| |
dit alledaags geval van kanker, een kleine fout in de celdeling. Ik kan er met niemand over praten, want Alex zou mij dom vinden en Paul zou kritiek te over hebben op mijn harteloosheid.
Het is reeds mei geworden en de hele week is het weer drukkend; ik denk dat Ann het benauwd moet hebben, want met de luchtbehandeling van de spiraalkliniek is iets misgelopen, wat Reginald, die de kooi ontwierp, in een smerig humeur heeft gebracht, want ook de oorzaak van dat defect vindt men niet. Ook daar lijdt de techniek een nederlaag en blijkt de relatieve onbetrouwbaarheid der computers.
Met Paul bespreek ik onbelangrijke onderwerpen. Wij eten, wij slapen en zoeken elkaar dan weer. Wij zijn bijna gelukkig. Een enkel keertje dansen wij op trage muziek in het halfduister op de flat, en voel ik dat het eens tot een fataal gesprek zal moeten komen tussen ons. Wat daarna?
Ik praat niet meer over Ann; Ann is een obsessie die ik er door een medische behandeling nog eens uit laat snijden; of kan ik haar wegpraten?
Als ik in haar kamer treed, ligt ze koud opgebaard. Over een uur gaat ze naar de frigo, verwittigt iemand mij met een doordeweekse stem. Ik heb geen uur nodig, men laat ons alleen met een duidelijke afkeer voor mijn misplaatst sentiment. Sentiment is onhygiënisch voor iemand die op vijftien hoog werkt, een gevaarlijke afwijking die mij bijna met zekerheid in moeilijkheden zal brengen als zij gesignaleerd wordt. ‘Ik had je niets te vertellen, Ann.’ Men heeft haar wimpers op elkaar gekleefd omdat men de ogen anders niet gesloten kon houden - het was mooier zo. Ze heeft haar term niet uitgedaan en wordt morgen gecremeerd. Dan komt haar antimaterie aan haar trekken.
Ik vlucht terug naar mijn enclave, werp mij op de problemen van de verwaarloosde correspondenten, druk verwoed de toetsen in en zie Alex dan meewarig doen. Gelukkig laat hij mij met rust.
Diezelfde avond besluit ik de gynecologe van de spiraalkliniek te raadplegen.
Raadzamer zou het wel zijn indien ik vooraf de ponskaart van Paul opzocht, om te weten of het kind dat ik positief wens wel een goed exemplaar zou worden.
Ik diep zijn ponskaart op zonder emotie, want dat is een gevoelen dat hier niet kan toegelaten worden. Wanneer je in de kooi de richtlijnen niet volgt, wanneer je persoonlijk interpreteert, bega je dé grote vergissing en zijn alle denkfouten mogelijk.
Ik voel mij heel klein als ik op het gelijkvloers van de kooi sta, of droom ik? De ruimte van de hal schijnt mij buiten verhouding, hoger, breder. In de verte zie ik de bol dansen, onbereikbaar; de blinkende afstand naar de
| |
| |
liften lijkt mij een afgrond. Daarachter flitst mijn nummer voortdurend aan en uit, hoor ik het zoemgeluid waaraan men een aangename toon heeft willen geven, een muzikale begeleiding, maar om een onverklaarbare reden blijft die in mijn achterhoofd krassen.
Ook met de euforie die door stimulatoren in de ruimte wordt gestuwd moet iets misgelopen zijn, want alles prikkelt mij en mijn hoofd barst. Als ik nu naar buiten vlucht ben ik verloren, dat weet ik; dan heb ik niets meer te verwachten tenzij als een slavin achter Paul gaan aanlopen, mij onderwerpen, een bourgeoisleven leiden.
Moeizaam overbrug ik de afgrond en bereik ik de liften; er is niets gebeurd, zeg ik, er is enkel een defect aan de installaties. Ik ben immers het meisje van vijftien hoog. Ik druk op vijftien. De lift doet het traag en, naar ik meen, met snokken; mogelijk heeft men de slijtage, die alle elektronische apparatuur moet aantasten, onderschat.
Ik stap uit de lift op vijftien en meet de afstand naar mijn enclave met de vriendelijke toetsen, rode, blauwe en groene lichtjes. Er is niets gebeurd hoor, hier komt Brigit, een van de trouwste leden. Ook hier zie ik mijn nummer aan- en uitflitsen, het moet een defect zijn. Men moet hier dringend alles gaan herstellen. Ik kijk naar Alex, maar die zit gebogen over zijn schakelbord en groet mij niet eens. Ik haast mij naar hem toe en druk woedend mijn nummer van het scherm weg, vlak voor zijn neus. Hij kijkt op. Het nummer verdwijnt met het zoemen en het krassen. Ik heradem, voel het bloed opnieuw door mijn lichaam stromen.
Er is niets gebeurd, zeg ik.
Hij kijkt vriendelijk, een tikje medelijdend. ‘Ik zat op je te wachten, Brigit’, zegt hij. Dat hij mij niet Frigid noemt, is op zijn minst eigenaardig.
‘Je kan je afdeling nu niet binnen stappen; ik heb hen gewaarschuwd’, zegt hij, ‘het duurde reeds te lang, je bent al dagen overstuur, en dat kunnen wij hier niet dulden. Iedereen moet aan de spelregels gehoorzamen, dat weet je toch.’
Ik vang nog een glimp op van een donkerharige, die ik reeds op verdieping veertien zag, en die nu op mijn krukje klimt. ‘Voorlopig’, zegt Alex, en ook nog dat hij daar niet over te beslissen heeft. Ik zeg dat ik weiger af te dalen, maar hij drukt op een toets. ‘Kom’, zegt hij vriendelijk maar met nadruk. Waarom volg ik hem gedwee in de lift? ‘Naar de illusiekamer,’ zegt hij, ‘en ik blijf bij je.’
‘Een ogenblik dacht ik dat wij geen vrienden konden blijven’, zeg ik.
‘Vrienden? Je vergist je; dat woord werd geschrapt.’ Hij legt de vinger op de lippen. ‘Zeg dat vooral nooit meer hier, Brigit. In de kooi kan uitsluitend van collega's sprake zijn.’
| |
| |
Ik ken de testproeven; hoe zal ik ze dit keer doorstaan? Ik neem mij vast voor, het kind dat ik verwacht, te verdedigen. Er moet iets van mij blijven later, veel later, als de tijd zal gekomen zijn, de winter en de sneeuw.
Ik moet dit luidop gezegd hebben, want reeds verschijnen er beelden, geruisloze sneeuw, een vlakte en enkele bomen. Ik mag er figuren bij tekenen. Ik kan niet tekenen, zeg ik; men knikt: jawel, probeer maar, en drukt mij een stift in de hand. Ik probeer het portret van mijn zoon weer te geven, het worden alleen maar krabbels maar ze bewegen. Ik mag nu met elektronische lichtbundels kleuren maken. Ik zoek menselijke kleuren. Ik wil een mens.
Het kost mij een bovenmenselijke inspanning, maar de stimulatoren helpen mee, worden op volle sterkte ingeschakeld.
‘Alles komt terecht’, hoor ik Alex voortdurend herhalen, maar ik ben niet heel zeker of zijn aanmoedigingen oprecht zijn.
Ik teken eindelijk mijn zoon; hij begint dadelijk te bewegen en een vreemde ontroering overvalt mij als ik hem in de sneeuw zie lopen. Hij is geen tweede Paul, hij is eerder een tweede Brigit, maar viriel en overmoedig. Hij is achttien jaar oud en als ik mijzelf in de spiegel bekijk, merk ik dat ik wél ouder maar niet lelijk ben geworden. Hij draagt de ski's op de schouder en prikt met de stokken ritmisch in het witte spoor, de helling op.
Ik roep hem na: ‘Lunch of twaalf uur dertig, Adam, en niet later.’ Hij wuift terug dat hij begrepen heeft. Hij heeft de blonde haren zeer lang laten groeien en als hij op de heuvel start, zodat ik hem tegen de diepblauwe lucht afgetekend zie, waaien zijn lokken als van een vurige hengst.
Dan verdwijnt hij uit mijn gezichtsveld en houden scherp afgetekende curven tussen sneeuw en lucht mij gevangen.
Over die heuvel, reeds heel ver van mij, zoekt mijn kind snelheid, ook vriendschappen met jonge goden en godinnen van zijn tijd.
Als ik op mijn stappen terugkeer, zie ik dat er in de blokhut eenvoudige karweien moeten worden opgeknapt, beddenopschik, koken. De glanzende takshond krijgt een soepbeen en verdwijnt er uitbundig mee in de kleine tuin; er blijven alleen nog knorgeluiden van zijn gevecht met het been. Daarna streelt een volmaakte stilte mijn huid. Het kind, de mens uit mij was een gelukkige happening. Paul! Waar is Paul?
‘Alles komt terecht’, zegt de vertrouwde stem van Alex. ‘Wij gunnen je even deze niet-collectieve huiselijkheid, gevolg van een korte aanval van technofobie. Helemaal niet erg, geniet er maar van. Al deze voorstellingen dienen als inleiding van een therapie. Alles komt terecht.’
Maar ik leg nu de spreker het zwijgen op. In de ligstoel koester ik mij in de zon. Ik voel mij een jonge vrouw waaruit het leven kwam dat nu op
| |
| |
jacht is naar geluk, snelheid, seks, liefde, wetenschap, kosmos. De hond komt met zijn vochtige snuit tegen mijn voetzolen krieuwelen. Eenvoud is mijn nieuwe wereld geworden. Ik wil dit soort geluk door het ontzaglijk brein laten registreren, maar een vage angst voor onwerkelijkheid doet mij aan Alex vragen: ‘Hoe vind je mijn zoon?’ en als er geen antwoord komt durf ik de vraag geen tweede maal stellen, uit vrees dat hij mijn kind anders zou zien dan ikzelf. Als hij spreekt, klinkt er spot in zijn stem en weet ik dat ik gelijk had hem te wantrouwen: ‘Brigit, hij kijkt niet eens naar je om, jouw mooie zoon. Je hebt hem blijkbaar opgevoed volgens de oude autoritaire school en ook met affectie, die je nu als vanzelfsprekend ook van hem verwacht. Dit jongmens kan je best missen, hoor, je bent voor hem ballast, je hindert hem. Trouwens als je hem zou vragen hoe hij voor zijn moeder voelt... maar neen, ik raad het je af, je vraagt het hem beter niet.’
Ik wil de stem van mijn kind horen, maar in het groot sneeuwlandschap lijkt hij verdwaald en als ik hem roep kijkt hij niet op. Mijn stem draagt niet meer zo ver.
‘Je hebt nog vijf minuten’, zegt de vervelende commentator, en ook nog: ‘Ik raad je aan, slechts zes dagen in de blokhut te blijven. Neem geen volle week meer, anders loopt het mis. Je kan niet alles voorzien. De skisport heeft nu eenmaal haar gevaren, en individualisten jammeren bij deze rampen gewoonlijk het luidst. Daarna worden zij de parasieten waarvoor wij nu ons euthanasieplan uitwerken.’
‘Alles komt terecht.’
Ik hoef slechts mijn arm uit te strekken; de inspuiting is pijnloos.
Hoe lang ik precies in behandeling blijf in de spiraalkliniek, is vrij onduidelijk; dagen, weken misschien. Het heeft geen belang, want met de dag word ik weer mijzelf. Ik moet wel geloven in de macht van de kooi, die mij zo kan beïnvloeden dat ik mij gewonnen geef.
Toch waag ik het de volgende dag, bij het onderzoek door het morgenteam, te vragen naar mijn zoon. De kooi is bereidwillig, tikt op een flegmatieke ponskaart dat ik niet zwanger ben, nooit zwanger ben geweest en bijgevolg geen zoon heb, dat ik nooit zwanger zal worden, wat door de tests werd bewezen. De kooi heeft er tijdens de behandeling voor gezorgd dat ik tot die categorie moet behoren.
Onmiddellijk na die korte harde mededeling, waarvan de betekenis langzaam in mijn hersenen klimt als een akelige koelte die mij belet te huilen, ga ik aan het gillen. Zij laten mij gillen, zij wensen het. Ik voel dat mijn reactie in hun programma werd voorzien en het maakt mij woedend, zodat ik hun wereld wil uiteenschoppen, in hun gezichten spuwen, Reginald die
| |
| |
het dichtst bij mij staat naar de keel grijpen. Ik kan nog hysterisch lachen om zijn vrouwelijke afweerbewegingen; daarna word ik machteloos, al heb ik weer geen prik gevoeld. Er is alleen nog de vage herinnering dat Alex mij op een brancard heeft getild, en dat hij het met genoegen deed.
Na een weldoende slaap ligt er een glimlach op mijn lippen en kan ik mij niet voorstellen dat ik ooit zo agressief heb kunnen zijn. Er is een hilariteit onder de aanwezigen rond het bed in de blauwe kamer. Ik sta op, herboren, en de beelden vallen als lompen van me af. Ik sta daar naakt met een blinkend aluminium gevoelen. Men knikt instemmend, men bewondert het meisje.
Sommige lokalen die ik verplicht ben te bezoeken zijn hoog, zodat ik meen de lucht te bespeuren langs een nauwe opening, andere zijn eng en diep, tot het onbereikbare toe. Ik heb het moeilijk om mijn evenwicht te bewaren, maar ik doe het omdat de wil er is, en het hersteld geloof in de kooi.
De kooi weet overigens alles, ook dat ik na de proeven geen begeleiding meer nodig zal hebben. Ik neem resoluut de juiste richting, de lift naar tien hoog voor behandeling tegen sociaal-steriele affecties. Ik ben een gelukkige uitzondering, jong en toch wijs.
Het bloed dat door mij heen stroomt is koel, geen enkel voorval kan mijn hartslag beïnvloeden.
|
|