| |
| |
| |
Marcel Janssens / Laus Stultitiae 1973
Bij de uitgeverij Paris-Manteau verscheen een nieuwe Nederlandse vertaling van de Laus Stultitiae van Desiderius Erasmus. De vertaling is van de hand van mr. A. Dirkzwager en A.C. Nielson. De nieuwe uitgave biedt het grote voordeel dat zij niet alleen een prettig leesbare Nederlandse tekst, maar daarnaast ook de oorspronkelijke Latijnse tekst naar de Bazelse uitgave van 1515 bevat. Zo kunnen ook filologen aan hun trekken komen. De uitgave van Paris-Manteau reproduceert eveneens in de marge de tekeningen van Hans Holbein de Jongere, die het Bazelse exemplaar van 1515 versierden. De soms allegorische of emblematische tekstillustraties van Holbein worden achteraan in een register toegelicht. Kortom, een kostbare uitgave die voor filologen en literatuurliefhebbers zeer welkom zal zijn.
De Laus Stultitiae, in het begin van de 16de eeuw door Erasmus als humanistische Spielerei en tijdverdrijf tijdens een reis van Italië naar Engeland geschreven, wordt immers een meesterwerk van de Nederlandse letterkunde genoemd. Een paradox is het wel: een van de meest vermaarde meesterwerken uit de Nederlandse letterkunde zou in het Latijn geschreven zijn. 50 jaar na de eerste publikatie in 1510 werd het voor het eerst in het Nederlands vertaald. De recente vertaling van Dirkzwager en Nielson kan gelden als de meest fleurige en meest eigentijdse. Ik heb hier nog een vergeelde en stuk gebladerde vertaling van Dr. J.B. Kan in de Klassieke Galerij bij de hand. De vertaling van Dr. Kan biedt het grote voordeel dat zij talloze allusies en realia in voetnoot opheldert, wat Dirkzwager en Nielson tot mijn spijt hebben nagelaten. Erasmus' tekst zit immers, zoals het bij een humanistisch geschrift past, vol met geleerde allusies op de antieke cultuur. Zijn geleerde tijdgenoten, voor wie dit vermakelijk tijdverdrijf, dit festijn voor ingewijden, bestemd was, hadden daar blijkbaar geen moeite mee. Lezers van 1973 echter, die hun klassieken op verre na niet zo goed meer kennen, dreigen niet-begrijpend langs dit woud van namen heen te lopen. Hetzelfde vreemdheidseffect overvalt trouwens de hedendaagse lezer van bij voorbeeld Dantes Divina Commedia, die men, ook in vertaling, wel gewoon kan ondergaan om haar poëtische en mense- | |
| |
lijke grootheid, maar die veel van haar trefkracht verliest zonder toelichting van talloze referenties en allusies. Wij kunnen vanzelfsprekend De Lof der Zotheid niet meer lezen als tijdgenoten van Erasmus - en dat in vele betekenissen, maar allereerst in deze zin dat wij ons niet meer met hem kunnen meten inzake onderlegdheid in de antieke geesteswereld. De wereldburger Erasmus was in feite een ‘civis romanus’, burger van het aan Hellas en Rome geschoolde
Westen. Wereldburgerschap heeft voor ons nu een andere klank en een veel ruimer reikwijdte. Wat wij in de breedte wonnen, hebben wij wellicht aan concentratie verloren. Erasmus' cultuur was nog op merkwaardige manier uniform en geconcentreerd. Zijn vaderland, ook in geestelijke zin, was het humanistische Westen, dat zich zopas, via de traditie van de middeleeuwse latinitas, had herbrond aan de cultuur der Ouden. Wij zijn daar niet alleen chronologisch, maar ook mentaal en pedagogisch van weggegroeid. Met Goethe, zo heeft Ernst Robert Curtius gezegd, is de laatste grote Europeaan gestorven, d.w.z. de laatste grote vertegenwoordiger van een humanitas-ideaal dat de historisch gegroeide eenheid van de westerse cultuur handhaaft. Het kosmopolitisme van de romantische en post-romantische periode waarin wij leven, zou gekenmerkt worden door een altijd verder schrijdende verbrokkeling. In het licht van deze grondig gewijzigde culturele constellatie, die ons van Hellas en Rome verwijdert, betreur ik het, dat de uitgave die ik hier voorstel en die nochtans zo welkom is, geen apparaat van toelichtingen bevat. Ik heb immers de indruk dat die met de tijd noodzakelijker worden.
Anderzijds hebben de vertalers hun Nederlands op prettige wijze opgefrist, zonder dat zij de geest van het werk verraden. Zij vertalen overigens meer naar de geest dan naar de letter. Wie mocht twijfelen, kan de juistheid van de vertaling op de linkerbladzijde altijd controleren, gesteld natuurlijk dat hij daartoe nog in staat is. Als ik hun vertaling vergelijk met die in de Klassieke Galerij, constateer ik opvallende afwijkingen in woordgebruik en syntaxis. De klassieke periodenbouw van de humanist Erasmus, die ook in dit komische geschrift de regels van de sermo gravis eerbiedigt, hebben zij ontbonden in korter, snediger zinnen. De vroegere vertaler heeft die in het Nederlands willen behouden, wat zijn tekst zoveel zwaarder maakt. De ontbinding van de klassieke retoriek heeft echter tot gevolg dat soms iets van het satirische of parodiërende effect verloren gaat. De Lof der Zotheid is immers niet alleen een satire van een extra-literaire werkelijkheid, maar ook een parodie van een bepaalde literaire discursus. De ingewijden die dit in de eerste helft van de 16de eeuw konden lezen, moeten in dit gecultiveerd humanistisch tijdverdrijf op hoog intellectueel niveau ook een literair-parodiërend effect gesavoureerd hebben. Erasmus ge- | |
| |
bruikt hier in feite een procédé dat aan de basis ligt van taalhumor en dat de meeste humoristen, tot onze cursiefjesschrijvers toe, aanwenden. Hij speculeert op de discrepantie tussen een hooggestemde retoriek, waarvoor de beroemdste namen uit de antieke wereld ter illustratie moeten opdraaien, en de onbenulligheid van de feitelijke gegevens die hij daarin verpakt. Langs immanente weg relativeert hij aldus de statigheid van het klassiek retorisch arsenaal. Het klinkt inderdaad komisch, in een ciceroniaans doorwrochte periode te moeten vernemen dat ijdele vrouwen niets beter wensen dan hun tijd in een kapsalon te gaan verbabbelen. De keuze van de ik-persoon, de Zotheid, die een
klassieke lofrede afsteekt op zichzelf, ligt overigens in dezelfde satirische lijn. Welnu, deze ronkende syntaxis met haar subtiele prikjes in de klassieke retorica versoepelen naar de regels van het eigentijdse geschreven Nederlands toe, betekent iets wegnemen van zijn parodiërend effect. Ik kan het de vertalers - of moet ik zeggen: de bewerkers? - niet kwalijk nemen, want zij vergoeden dit verlies met een vernieuwde woordenschat die de satire zoveel dichter bij onze leefwereld brengt. Ik geef een paar voorbeelden uit hoofdstuk 17 over de zotheid der vrouwen. Dr. J.B. Kan vertaalde het spreekwoord ‘een os in het worstelpark brengen’ letterlijk, wat in een noot moest opgehelderd worden, terwijl de nieuwe vertalers gewoon aanpassen met: ‘een koe in een arena laten vechten’. Dr. Kan behield het Griekse spreekwoord ‘een aap blijft altijd een aap, ook al draagt hij een purperen kleed’, terwijl dit nu in een nieuw, bovendien metrisch welgevormd en rijmend Nederlands spreekwoord wordt omgedicht: ‘Al draagt een aap een gouden ring, hij is en blijft een lelijk ding’. Dr. Kan sprak nog van het ‘zacht velletje’ van de vrouwen, in de jongste versie heet dat: ‘een huid als een perzik’. Daar worden ook kapper en schoonheidsspecialist vermeld - termen die Erasmus niet gebruikt, omdat hij wel allerlei kosmetische praktijken, zalfjes en parfums kende, maar nog niet het vak van de esthetiste. Kortom, in mijn exemplaar van de Klassieke Galerij, uitgegeven in 1947, is niet alleen de papiersoort, maar ook het Nederlands vergeeld van ouderdom.
Deze nieuwe uitgave moge een welkome gelegenheid zijn om iets langer stil te staan bij Erasmus en bij de actualiteit van zijn Lof der Zotheid. Het ware verkeerd, de augustijnerpater Desiderius Erasmus uitsluitend als theoloog voor te stellen en zijn historische betekenis te nauw te verbinden met zijn vermaard dispuut met Luther. Zeker, hij stond als theoloog in dienst van de katholieke kerk op een cruciaal punt van haar geschiedenis, tussen de reformatie en de contrareformatie. Maar een cruciaal probleem voor hemzelf bestond hierin, hoe hij zijn humanistische inzichten, die hij door het contact met de Italiaanse renaissance van Petrarca en Lorenzo Valla
| |
| |
had verworven, kon verzoenen met het rigiede scholastische denken van de middeleeuwen. Deze scholastische superstructuur van de religieuze beleving kon hem niet meer bevredigen. Onder het mom van nog aan de traditionele theologie en exegese te werken, bestudeert Erasmus patristische teksten en bereidt hij een uitgave van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament voor. Erasmus legt de grondslagen van een exegese op wetenschappelijk-kritische grondslag. De verworvenheden van de humanistische filologie draagt hij op de studie van de theologie over. Bovendien slaagt hij erin, het moderne humanisme te verbinden met de waarden van het christendom. Hij heeft daarvoor moeten vechten tegen de kerkelijke hiërarchie, en zijn leven is één onrust geweest. Hij was voortdurend op reis, om niet te zeggen op de vlucht, zoals François Villon zegt in zijn Ballade van de dichtwedstrijd te Blois: ‘steeds welkom en door iedereen verdreven’. Erasmus' leven wordt gekenmerkt door een aanslepende conflicttoestand, door een permanente onvrede en kritiek op verworven posities, die hem tot een tijdgenoot van de hedendaagse humanist maken. Zijn leven kan de indruk wekken van diplomatisch schipperen of vreesachtig non-commitment. Sommige van zijn houdingen kunnen wijzen op een gebrek aan morele moed. Maar de symbolische betekenis van zijn kritisch humanisme ligt niet in het vlak van het revolutionair engagement. Met een hedendaagse term zou men zijn levensstijl kunnen karakteriseren als geweldloze weerstand. Niet alleen zijn temperament, ook zijn manier van denken en de strategie van zijn progressisme onderscheiden hem van de zoveel meer impulsieve Luther, die de subtiele Rotterdammer dan ook niet kon luchten. Erasmus' betekenis ligt in zijn intellectuele onverbondenheid. Hij was een man van geen enkele partij, sekte of doctrine. Dogmatisch denken was per definitie in tegenspraak met zijn humanistische geest, die de bevrijding nastreefde als
hoogste goed. Daarin ligt zijn blijvende symbolische en historische waarde.
Een zo vrijgevochten geest was van nature tot het beoefenen van de satire voorbestemd. Zijn Colloquia, die als schoolboek voor het aanleren van het Latijn bedoeld waren, bevatten kritische standpunten over allerlei actuele problemen zoals het celibaat, de vrouwenemancipatie, de hervorming van de Kerk, het sociaal-economische leven. Geen wonder dat het gebruik van de Colloquia als schoolboek vlug verboden werd! Het is een mooi voorbeeld van de zachtaardige subversie die de actie van Erasmus kenmerkt. Zijn meest vermaarde satire is echter De Lof der Zotheid, nu niet minder actueel en snijdend dan 450 jaar geleden. Het is een van de probaatste remedies tegen pretentie, tegen valse schijn, tegen hoogmoedige onnozelheid die ooit uitgedacht werden. Erasmus onderscheidt in hoofdstuk 38
| |
| |
twee soorten waanzin: ‘De ene stijgt op uit de onderwereld, wanneer de wrekende Furiën haar slangen ophitsen tegen de mensen en dezen krijgslust, onlesbare gouddorst, misdadige of tegennatuurlijke liefde, vadermoord, bloedschande, heiligschennis en dergelijke misdrijven ingeven of wanneer zij de schuldige en schuldbewuste ziel met wroeging pijnigen.’ Dat is niet de zotheid die Erasmus door de godin Stultitia laat hekelen. Hij heeft het, natuurgetrouw en subtieler, over de effecten van de soft drugs van het tweede soort dwaasheid - een zeer ambivalente dwaasheid, die de drijfkracht levert voor de ontelbare gekheden waarmee een mens zich belachelijk kan maken, maar die ook de hoogste strevingen van de mens aandrijft. Deze gekheid is een begerenswaardig goed. Erasmus vertelt het verhaaltje uit Horatius over de Griek die overigens een heel normaal mens was, alleen op dit éne punt gestoord dat hij hele dagen op z'n eentje in een leeg theater zat te lachen en te applaudisseren, terwijl er toch op het toneel helemaal niets werd opgevoerd; toen deze man door zijn verontruste familieleden van zijn kwaal werd genezen, zei hij met bitterheid: ‘Waarlijk, ge hebt mij vermoord in plaats van genezen, ge hebt mij van mijn genoegen beroofd en mij mijn zoetste illusie ontnomen.’ Welnu, deze dwaasheid, die meer een zegen is dan een kwaal, waart rond in dit verrukkelijke boek. Iedereen die zichzelf te zeer au sérieux neemt en daar een dikke nek van krijgt, wordt hier door de godin Stultitia, die de hele wereld regeert en naar haar zoete pijpen doet dansen, uitgelachen: mannen en vrouwen, theologen en predikanten, juristen en filologen, wetenschapsmensen en bijgelovigen, kardinalen en vorsten, vleiers en vrekken, enzovoort. De gekheid is een universele kwaal, maar ze maakt ook het leven dragelijk. Zij doet idealiseren wat in se schamel is, vergulden wat lelijk is. Haar zegenende werking is te vergelijken met die van de
Heilige Geest, die ook recht maakt wat krom is. Het geniale van deze cultuurkritiek ligt naar mijn mening hierin, dat Erasmus niet de gemakkelijke kleine kanten alleen op de korrel neemt. Die ziet immers iedereen wel en ze dwaas noemen is niets origineels. Maar Erasmus demaskeert de zogenaamde hogere strevingen, die ook allemaal teren op dezelfde ijdelheid als die waarmee naïevelingen zich lachwekkend aanstellen. Ook het geloof, zo zegt Stultitia, is een aangename sublimerende gekheid; en om een leven aan de wetenschap te wijden is een dosis gekheid vereist; zelfs de liefde steunt op de metamorfoserende kracht van de dwaasheid. Dit is geweldloze maatschappij- en cultuurkritiek die niets van haar toepasbaarheid heeft ingeboet. Beschouwt Erasmus de gekheid als iets universeels, dan is de relevantie van zijn geschrift wellicht tijdeloos. Dit is een boek om lief te hebben.
|
|