| |
| |
| |
Boekbesprekingen
De muze op klompen
Jan Elemans schreef kort geleden een aantal opstellen in Jeugd en Cultuur over de uitbeelding van het boerenleven in de Nederlandse literatuur vanaf Ferguut tot Vijand gevraagd van J.F. Vogelaar. Hij bundelde deze artikels onder de titel De muze op klompen. Een onderzoek naar de gestalte van de boer in onze letterkunde van ganzeveer tot balpen, een uitgave van Orion/Desclée de Brouwer (1972, 211 blz.). Vooral verhalende prozateksten vanaf de 19de eeuw worden behandeld, ook uit de Nederlandse poëzie wordt geciteerd: in het inleidend hoofdstukje uit de verzen van Hooft, Bredero, Poot, Jan van Veen en Aagje Deken en in het uitvoerige slothoofdstuk uit de poëzie van de 19de en 20ste eeuw. Op het eerste gezicht is het boek als informatie en bloemlezing wel interessant, maar er blijken opvallende lacunes in het overzicht te steken. Vele gegevens werden wellicht ontleend aan Elemans' dissertatie over Woord en Wereld van de boer (1958), maar dit neemt niet weg dat het boek de indruk geeft nogal lukraak te zijn samengesteld. Ik vraag mij af welke de selectiecriteria geweest zijn die hebben bepaald dat zoveel aandacht besteed moest worden aan het werk van Wil den Hollander-Bronder, dat over Timmermans en Theun de Vries daarentegen ternauwernood wordt gesproken en over C. Buysse, H. Teirlinck en E. Claes helemaal niet. Anderzijds klinkt het in deze context erg vreemd dat Walschap bekend staat ‘om zijn landelijke romans’ (117) en desondanks nog steeds druk gelezen wordt. Natuurlijk zijn de grootste namen die men in zo'n overzicht mocht verwachten, er wel bij: H. Conscience met De Loteling, de Betuwse novellen van Jacob-Jan Cremer, Nicolaas Beets, burger, predikant en hoogleraar die uit de hoogte van balkon, kansel en katheder op de malle landman neerkijkt, Streuvels met De Vlaschaard, verder nog
Herman de Man en Antoon Coolen. Vooral naar het einde toe, waar nog levende auteurs ter sprake komen, wordt het exposé brokkelig. Dat eigentijdse jonge schrijvers in een steeds meer verstedelijkte samenleving geen brood meer zien in het beschrijven van een declining industry als de landbouw en hun geschriften meer als instrumenten van innerlijke exploratie gaan afstemmen, illustreert de auteur met enkele kriskras opgepikte voorbeelden, waartussen zelfs M. Butor zit, zogezegd de schrijver van ‘een Europese bestseller’ (117). Een anticlimax, die de auteur blijkt verrast te hebben, is de avant- | |
| |
gardistisch geschreven boerenroman Vijand gevraagd van J.F. Vogelaar. De boer, die er volgens al de rapporten van economisten, planologen, sociologen, ruilverkavelaars en EEG-functionarissen zo benard aan toe is, danst dus op zijn klompen met een forse quickstep dit boek uit.
De herkomst van deze opstellen, nl. het jongerentijdschrift, is duidelijk merkbaar in de taal, de stijl en vooral de beeldspraak van Jan Elemans. Hij tracht spits en beeldend en jong te schrijven, gebruikt modewoorden als square, happy, in (maar die zijn alweer uit) en presenteert deze voor steedse jongeren niet bijster appetijtelijke materie van boerse komaf doorgaans speels, zelfs wat badinerend. In deze nogal hippe context speelt zijn beeldspraak hem soms parten: ‘het individu is nog niet vies van het andere individu, het zelfbewustzijn moet nog wachten op de kunstmest der welvaart’ (31), of: ‘Reeds in Het donkere licht (1929) werpt de Lichtstad Eindhoven haar schaduw over het lot van de keuterboer’ (114), of: ‘En daar zit je dan met je voorgebakken friet: de ondertitel kan je vijf keer lezen, er blijft staan wat er staat: 'n boerenroman’ (137). Of dit gewaagd grapje over Van Gogh en Conscience: ‘Hij (Van Gogh) heeft geleefd tussen mijnwerkers, prostituées en boeren. Ertussen en ermee. Vergooid heeft hij zich, zeiden zijn tijdgenoten. Van Conscience kan men zoiets niet zeggen. Helaas.’ (32). Jan Elemans neemt ook graag in zijn commentaren woordmateriaal uit de besproken werken over. Hij maakt daar een systeempje van dat zijn essay blijkbaar moet opfleuren. Op het Zuid-nederlandse dialectisme ‘zijn botten vagen aan iets’, waarvan hij merkwaardig genoeg het vaderschap aan Streuvels blijkt toe te kennen (‘Volgens Streuvels’ beroemd geworden formulering...), schuift hij echter uit, wanneer hij die uitdrukking in zijn commentaar meent te kunnen gebruiken: ‘En Louis, versnaperd op de zotteruffe van een stalmeid, vaagt zijn botten’ (73). Zo iets zegt zelfs 'n Vlaming niet. Verder laat hij zich, nog altijd in die fleurige betoogtrant, sommige kritische appreciaties ontvallen in spitse aforistische formules die
meer klinken dan zeggen. Ik vind bij voorbeeld dat hij zeer hard is ten opzichte van Conscience, die hij onnodig en onrechtvaardig betuttelt. Conscience heeft als kunstenaar weinig te zeggen (23), heeft zeer waarschijnlijk zelf de eerste alinea van Triens brief aan de loteling niet begrepen (25), heeft de socio-economische structuur van zijn eigen Kempische samenleving niet gezien (27), was blind voor de realiteit van de heidebewoners (30), enzomeer. Ook de burger Beets maakt gelijkaardige fouten, omdat hij zijn eigen burgerklimaat noch dat van de boeren begreep (49).
In laatste instantie werkt Jan Elemans meer met sociologische categorieën dan met literairkritische criteria. Conscience is fout en Beets is fout, omdat hun voorstelling van het boerenleven niet klopt met de evolutieschema's van sociologen en historici. De auteur verzekert ons wel dat zijn socio-economisch onderzoek van teksten over boeren ons die teksten beter kan leren lezen, maar het belangrijkste oogmerk van zijn studie blijkt erin te bestaan, ons ‘de economische geschiedenis van onze boerenstand’ te leren kennen (5). Dus
| |
| |
daarvoor kan de literatuur ook wel dienen. Als het aantal boeren slinkt in de EEG, dan stijgen blijkbaar de nuttigheidsfuncties van de literatuur over boeren met de dag. De auteur bekommert zich meer om rapporten van sociologen, economisten en politici dan om literair-historische referentiekaders. (Iets meer over Conscience en zijn tijd had iets relevanters over De Loteling opgeleverd.) De lezer van De Muze op klompen krijgt op den duur het onprettige gevoel dat de literatuur hier fungeert als illustratie bij een rapport van Sicco Mansholt over de afbouw van de Europese boterberg. Natuurlijk kun je De Vlaschaard ook in dat perspectief plaatsen en ik heb Elemans' hoofdstuk over Vermeulen en Barbele graag gelezen. Maar toch niet zonder een gevoel van onbehagen, omdat ik er niet van overtuigd ben dat men het conflict tussen vader en zoon Vermeulen ‘slechts sociologisch’ (dus geenszins psychologisch, laat staan ‘metafysisch’) kan interpreteren (64). Jan Elemans biedt leerrijke informatie over socioculturele evolutieschema's die ten grondslag zouden liggen aan het drama rond Vermeulens hoeve en akker, maar ik geloof dat hij dit interpretatiekader eenzijdig verabsoluteert en zeer vreemde conclusies trekt. Hij noemt het milieu van De Vlaschaard (zoals dat van Trien en de loteling en grootvader en de os) een ‘open’ gemeenschap (64-65), terwijl in een wat ruimere visie het Vlaschaard-universum, zoals wellicht de hele wereld in woorden van Streuvels, als radicaal gesloten moet voorkomen. Ik wil hier niet op woorden vitten, ik wil alleen suggereren dat de socio-economische studies die Jan Elemans als leggers voor zijn onderzoek bezigde, misschien voor een deel irrelevante referentiekaders uitmaken. Bij voorbeeld: dat de hoofdpersonages in De Vlaschaard het nog tot geen individueel
bewust geleid gemoeds- en bewustzijnsleven (kunnen) brengen in het cultuurstadium dat zij vertegenwoordigen in de evolutie van de agrarische samenleving, is voor mijn part een affirmatie die door vier of vijf grote bezinningsmomenten (van Louis, Schellebelle en boer Vermeulen) flagrant wordt tegengesproken. Ik schrijf in de marge bij Jan Elemans' interpretatie: ja, ook dat nog, maar dat niet alleen.
M. Janssens
| |
Een roman van het verleden?
Steen voor Steen (Lucien Dendooven, Uitgeverij Saeftinge, Blankenberge, 1971, 107 blz.) probeert Jonas Smits het oud vervallen familiegoed Corthals weer op te bouwen, op zoek naar een wereld die voorbij is. Langzaam ontdekt de lezer met Jonas dit verleden: de oude hoeve, de bewoners, de oorlog en zijn rampzalige gevolgen. Er is bitterheid en berusting om wat voorbij is. Door de confrontatie met de eerlijke kijk van Tinus ziet Jonas dat het gisteren onherroepelijk voorbij is. Het nieuwe Corthals is geen hofstede, maar een fermette van onze tijd! Jonas wordt voor de keuze gesteld: verder leven in de schaduw van dit steeds waziger verleden, of kiezen voor de toekomst. Naast
| |
| |
de psychologische uitdieping van het hoofdpersonage verwerkt de schrijver ook enkele eigentijdse problemen: de natuurbescherming en de technische vooruitgang, de strijd van de boeren om zelfbehoud en hun uittocht naar de stad. Het is een verdienste van deze roman, enkele pertinente vragen te formuleren in een tijd waar men gemakkelijk schijnoplossingen en onechtheid boven de waarheid verkiest.
Rita Ghesquiere
| |
De clown en de geisha
Bij de uitgeverij Verbeke-Loys (St.-Andries-Brugge) verscheen als nummer 1 in de reeks Mini-boek een verhalenbundel van Ria Scarphout (1972, 91 blz.). Het poëtische titelverhaal ‘De clown en de geisha’ werd vroeger bekroond met de Aragoniaprijs. In de liefde tussen de clown en het Japanse danseresje ontmoeten Oost en West elkaar. Toch blijft het op de eerste plaats een verhaal van een man en een vrouw, een verhaal van de liefde die hen uit de vervloeking redt.
In ‘De tweelingen’ is een man op zoek in een verlaten sneeuwlandschap naar de tijd van liefde en vriendschap. Maar de tocht biedt slechts onbegrip en eindigt in de dood. Toch lijkt dit einde niet zinloos.
‘Het ledige huis’ is een verhaal waarin mensen elkaar ontmoeten en niet vinden. Ze lezen samen gedichten en praten, maar hun stemmen keren terug, zonder dat ze elkaar raken.
‘De blauwe tram’ ten slotte is een magisch-realistisch verhaal over leven en dood. Op de dolle tram van de dood zijn de mensen maskers voor het negerinnetje uit Emmaüs. Niemand begrijpt wat ze zegt, tot een man komt die haar weer leert zingen en haar zo het leven terugschenkt.
De vier verhalen behandelen oeroude thema's als liefde, leven en dood, onmacht, eenzaamheid en pijn op een originele manier. Ze spelen zich af in een magisch-mysterieuze sfeer (bijv. het sneeuwlandschap in ‘De tweelingen’) en hebben een sterke symbolische geladenheid, vaak ook een verborgen religieuze dimensie, wat het lezen ervan niet steeds gemakkelijk maakt.
Rita Ghesquiere
| |
Twee verhalen van Rose Gronon
Onder de titel Persephone verschenen twee verhalen van Rose Gronon als Mini-boek nr. 5 bij de uitgeverij Verbeke-Loys te St.-Andries-Brugge (1972, 114 blz.).
Pâris, een rijke notariszoon, die zichzelf Pluto noemde, huwde een hoertje Cora, dat hij Persephone doopte, omdat ze, een kind nog, voor hem als een geschenk van de goden was. Uit hun huwelijk werden Orestes en het monsterkind Marie geboren. De vrouw die het verhaal vertelt heeft hen als kind ooit eens ontmoet in ‘de hel’, een oude zeepziederij
| |
| |
met een helgroene poort. Later zoekt ze bij vrienden en familieleden de ontbrekende elementen tot ze het hele verhaal kan reconstrueren. Pluto zelf gaat kapot aan tering. Orestes kan zich opwerken tot bankbediende. Hij zorgt voor zijn moeder en voor zijn zuster. Na de dood van Marie wacht de oude Persephone nog slechts op haar einde, dat ze ziet als de terugkeer van haar man, die toch een god was, en eens haar geluk betekende.
Door de verteltechniek en vooral door de sobere taal die haar zo eigen is, slaagt Rose Gronon erin, op een meesterlijke wijze die sombere wereld van menselijke aftakeling en wanhoop op te roepen.
In het boek is ook een tweede verhaal opgenomen, ‘De Indische halsdoek’. Deze halsdoek is het symbool van de genegenheid die het bakkersmeidje Mit koestert voor haar meester Romein Siderius, van wie ze de helgekleurde doek kreeg. De charme van dit verhaal ligt volgens mij in de fijne en suggestieve weergave van de wisselende gevoelens van het meisje Mit. Ook de nevenfiguren: de familie Siderius, de trotse kasteelbewoners, en de landelijke sfeer van het dorpje, zijn zeer goed getekend.
Rita Ghesquiere
| |
Handen lijk katten
Handen lijk katten van Bertien Buyl (Mini-boek 5, uitgeverij Verbeke-Loys, St.-Andries-Brugge, 1972, 106 blz.) is het verhaal van Charelke van Uffel en van de nachtelijke tocht waarop hij vreemde mensen ontmoet en een wereld ontdekt, zo verschillend van zijn eigen vertrouwde kring. Er is het meisje met het zijden jurkje, de balletgroep met Nadia, de schilder Ferdinand en de troosteloze Juan. Door zijn dwergengestalte boezemt Charelke hen vertrouwen in. Hij luistert, hij dringt binnen in hun wereld. Zo ontdekt hij dat al deze mensen achter mooie kleren, een vlotte taal of een volmaakt lichaam pijn en verdriet verbergen. Het uiterlijke is slechts schijn. Het lichaam, zelfs de ogen zijn onbetrouwbaar, leert Charelke. Alleen de handen ontsnappen en blijven zichzelf. Handen zijn gelijk katten. Wanneer hij Juan niet kan helpen, voelt het kleermakertje zich schuldig. Op een ongewone wijze vindt hij ten slotte de rust en het geloof in het leven terug.
Bertien Buyl belicht in dit verhaal op een fijnzinnige wijze enkele facetten van het menselijk leven.
Rita Ghesquiere
| |
Interviews
Het interview-genre is momenteel zeer verbreid en voldoet aan de behoefte aan informatie. Gaston Durnez bundelt in Jullie worden later gek dan wij (Uitg. Lannoo, Tielt) 18 gesprekken met personages van diverse pluimage: ernstige geestelijken als pater Van Gestel en abt De Cloedt naast een geestige geus als
| |
| |
Jonckheere, gewichtige historici als H. Elias, Reg. de Schryver, G. Knuvelder naast openbare schelmen als Pan en 't Pallieterke, ten slotte veel literatoren: Boon, Lebeau, M. Rosseels, Paula Lateur over haar vader, enzovoort. Veel variatie in deze prettige lectuur, die de natuurlijke nieuwsgierigheid prikkelt en ons ook wel wat leert.
Ook die andere Lierenaar José de Ceulaer behoort tot de beste beroepsrenners in het interviewen. Ditmaal heeft hij zich naar Elf Twintigers binnen de Vlaamse grenzen begeven, schrijvers geboren tussen 1925 en 1929. Ik citeer hun namen: Liedel, Carlier, Ghijsen, Brulin, Kemp, Vandeloo, de Wispelaere, Vos, Durnez, Ruyslinck, Geeraerts. Zoals steeds hebben deze gesprekken, met hun bio- en bibliografische aanhangsels, documentaire waarde, ook voor de schoolgaande en boekbesprekende jeugd (Uitg. Nijgh en van Ditmar, Rotterdam).
De campionissimo, die de gehele Nederlanden ontelbare malen heeft doorkruist om mensen te laten zeggen wat ze wensen of niet wensen, is ongetwijfeld Joos Florquin, die ieder jaar - deel 6 tot 8 van 1970 tot '72 - een omvangrijk volume van zijn Ten Huize van... uitgeeft (Davidsfonds, Leuven). Dat heel wat van deze interviews voor de literaire documentatie belangrijk zijn, sommige uiterst belangrijk, spreekt vanzelf.
Alb. Westerlinck
| |
Over L.-P. Boon
Bij Paris-Manteau (Brussel) verscheen een Boonboek, samengesteld door Julien Weverbergh en Herwig Leus. De kern is een lang gesprek van de samenstellers met Boon, dat veel leerrijks bevat, over zijn afkomst, jeugd, opvattingen, ontmoetingen, boeken en schrijfprojecten, liefhebberijen, enz. Rond dit alles zijn honderden anekdotische gegevens gestrooid, gesprekken met vrienden, getuigenissen, foto's en andere documenten. Kortom, een zeer boeiend en leerrijk, ja, onmisbaar document voor wie het werk en de figuur van L.-P. Boon wil begrijpen.
Bij Bruna (Utrecht-Antwerpen) verscheen Boon-Apartjes, een verzameling aforismen, citaten en uitspraken door Gerd de Ley gesprokkeld uit het werk van Boon. Een genietelijk boekje!
Alb. Westerlinck
| |
Bloemlezingen
De poëzie in onze maatschappij voor zoveel mensen als mogelijk tot een dagelijks bezit te maken zodat zij elke dag tenminste een paar minuten schoonheid en innerlijk geluk zouden genieten, welke sociaal voelende ‘lettré’ heeft deze wens niet gedroomd! Zoals Marnix Gijsen met zijn Breviarium van de Vlaamse Lyriek heeft nu Anton van Wilderode getracht deze droom materieel mogelijker te maken door de uitgave van Het groot Jaargetijdenboek
| |
| |
(Uitg. Orion, Brugge), een leesboek met één gedicht voor elke dag van het jaar. Hij ziet het als een poëtische levensbegeleiding, een ‘livre de chevet’. Het speciale is dat het elke dag om een natuurgedicht gaat, dus bijzonder geschikt om het contact van mens en natuur te intensiveren, en in honderden schakeringen te verrijken. Van Wilderode heeft zichzelf hoge eisen gesteld door gedichten te kiezen aangepast aan elk seizoen, elke maand, aan bepaalde feestdagen, ja zelfs aan de schrikkeldag. Deze keuze uit negen eeuwen Nederlandse natuurpoëzie, zo kunstig geschikt, is de vrucht van ernstig en lang labeur; daar ben ik zeker van. Hij bewijst eens te meer dat Van Wilderode een van onze fijnste en ruimst gecultiveerde ‘lettrés’ is op het stuk van Nederlandse dichtkunst.
Dezelfde poëtische veel- en fijnproever geeft, samen met Fil de Ridder, bij Orion (Brugge) ook een bloemlezing van Nederlandse gedichten over dieren uit: Dier-bare Poëzie. Voor wie van dieren houdt, een fijn boekje! Is men daarbij poëzie-liefhebber, a fortiori. De bloemlezers bieden ons een prachtige verzameling gedichten - en soms rijmen - over het paard, de ezel, de koe (kalf en os incluis, maar de stier is nota bene vergeten!), de hond, de kat, rat en muis met speciaal de vleermuis, de hoenders, duiven, zwanen, vissen, spinnen en andere insekten. Ook hier treft ons een enorme parate eruditie bij de samenstellers. Tot muggenziftende kritiek - Gezelles gedicht Muggen staat er trouwens in - heb ik geen lust. Het is echter opvallend dat de bloemlezers geen kleinere vogels: leeuweriken, nachtegalen, zwaluwen, die toch uitgesproken poëtische vogels zijn, aan bod laten komen, evenmin vinken, sijsjes, etcetera. Zij schenken enkel en zeer overvloedig aandacht aan het zwaardere pluimvee: hoenders, duiven, zwanen. Een zeer ernstige lacune, vooral in een tijdperk van vogelbescherming!
Wim Zaal publiceerde een bloemlezing uit negen eeuwen Nederlandse poëzie: Geliefde gedichten die iedereen kent maar niet kan vinden (Arbeiderspers, Amsterdam). Hij koos gedichten die via de school, de bloemlezerstraditie, de ideologie van bevolkingsgroepen en andere factoren grote verspreiding genoten. Dit betekent niet dat hij steeds gemakkelijk toegankelijke gedichten koos. Zoals het bekende Breviarium van Gijsen, is dit boek uitermate geschikt voor ruime verspreiding. Laten wij hopen dat het een ‘volksboek’ wordt.
Onder de titel Het komt me voor dat ik Amerika ben bundelt Willem M. Roggeman enkele vertalingen van dichters van de ‘Beat Generation’, met een leerrijke studie over deze generatie (Uitg. Orion, Brugge).
Alb. Westerlinck
|
|