| |
| |
| |
De laatste ronde
Futurologische ongerustheid
Volgens M. Maeterlinck was de inspirator van de heilige boeken der Indiërs veel genialer dan die van de bijbel der Hebreeën. Als bewijs voor die oneerbiedige bewering citeert Maeterlinck de inderdaad aangrijpende eerste regelen van het Indische scheppingsverhaal. Daarin wordt beschreven hoe het Niet vóór het begin der tijden stilstond, tijdloos en donker. Toen, nauwelijks merkbaar, geheel onverklaarbaar bewoog er iets en uit deze, in omvang, kracht en snelheid toenemende beweging ontstonden de ruimte, het licht, de tijd en al wat er in is.
Dit worden is typisch voor de schepping. Elke dag, uur en seconde begint iets te bewegen dat aan elke aandacht ontsnapt tot het zichtbaar wordt en dan vaak enorm is van omvang en betekenis.
Van niets vindt men het eerste begin terug, noch van de menswording, noch van de spraak, de ontdekking van het vuur en de metalen, het ontstaan van de rassen, noch, dichterbij, de ontdekking van Amerika, de Renaissance, de Franse revolutie, de Russische, het fascisme, het nazisme, de Eerste Wereldoorlog, de Tweede. In het gunstigste geval constateert de geschiedschrijving het verschijnsel vanaf het ogenblik waarop het waarneembaar wordt en dan heeft het misschien reeds een verleden langer dan zijn toekomst zal zijn. Wanneer de ranonkel van Hamelink de wereld begint te veroveren is hij reeds een huwelijksleven lang een ranonkelachtig reuzewijf geweest.
Elke week wordt hier gesloopt, daar gebouwd. Men kan zich voorstellen hoe dit een stad in enkele decennia onkennelijk maakt. Men kan zich minder goed voorstellen hoe een vader en zoon, vijfentwintig jaar in hetzelfde huis wonend, twee grondig verschillende mensen worden en met hun niet tezamen wonende leeftijdgenoten twee verschillende generaties, elk voor zich homogeen. Men kan zich helemaal geen voorstelling vormen van de microscopisch kleine groeisels waarvan ons leven en welzijn afhangt. Gelijk de demonische volksmenners van wal staken met een enkele aanhanger, zo begonnen de pestilenties die meer slachtoffers maakten dan de oorlogen, de builenpest, zweetziekte, cholera en de Spaanse griep genoemde longenpest, met de proliferatie van een enkele cel. Elementaire wetenschappelijke logica verzekert ons dat dit slechts enige succesvolle cellen geweest zijn onder miljoenen die nog steeds ontstaan, doch in hun woekering worden gestuit.
Sedert het eerste bewegen heeft het stof- | |
| |
felijk en geestelijk, wetenschappelijk en artistiek, politiek, sociaal en economisch worden en veranderen nooit en nergens opgehouden. Op het moment waarop men er iets van waarneemt, is dat fenomeen niet bij definitie onomkeerbaar. Pestilenties en ideeën hebben zonder menselijk ingrijpen hun kracht verloren, de loop der geschiedenis is door mensen omgeleid, alle verschijnselen kunnen verschillende kanten uit. Ze kunnen niet vroeg genoeg onderkend worden, maar hoe vroeger, des te groter het gevaar een bedreiging te zien in een belofte, een ramp in een redding. Als de miljarden combinatiemogelijkheden van een handvol schaakstukken de menselijke verbeeldingskracht reeds bijna te boven gaan, zijn a fortiori die van de miljarden zichzelf verplaatsende, voor meer dan de helft onzichtbare pionnen, torens en koninginnen van alleen maar het menselijk leven op aarde geensdeels te voorzien.
Het is onverantwoordelijk niet vooruit te zien en geen voorzorgen te nemen, maar de futurologie is geen exacte wetenschap en kan dat ook nooit worden. De demografische studies van de Duitse arts Muckermann concludeerden uit de geboortecoëfficiënten van protestanten en katholieken in de twintiger jaren dat de Duitse bevolking in 1960 overwegend katholiek zou zijn. Het sterkste futurologische team, dat van de verbluffende F. Kahn, gewaagt in het boek over het jaar 2000 met geen woord over de pollutie. Geïnterviewd, verklaart Kahn dat de pollutie in het jaar 1980 zal overwonnen zijn. Goddank en men hoopt het met hem, maar hoe konden de fantastische kosten en inspanningen daartoe nodig, met hun gevolgen en nevenverschijnselen, aan zijn vérziende blik ontgaan?
Het is niet logisch, zoals wij, te leven in de angstknel van onafwendbare vergiftigings- en atoomsplitsingsgevaren, treurnis om onvervangbare artistieke, culturele en morele waarden die verloren gaan, walg van materiële welvaart waar miljarden mensen van honderden generaties naar gesnakt hebben, gedweep met wat een recent congres van wijsgeren op een Grieks eiland utopisch denken noemde, de luchtspiegeling van een aards paradijs door eindelijk eens een revolutie die niet mislukken zal.
De concrete wereld waarin wij op dit ogenblik leven, werd door niemand voorzien, noch van ver, noch van dichtbij. De eeuwen die eraan voorafgingen evenmin. Honderden geniale mensen en illuministen hebben het nochtans beproefd. De resterende achtentwintig jaren van onze eeuw voorspellen is een nog twijfelachtiger ondernemen: er zijn veel meer en sterkere, onbekende en onkenbare evolutiefactoren. Zoals onze voorouders allemaal zijn wij aan een blind lot overgeleverd, niet stuurloos, weerloos of machteloos, niet met ketenen om de hals aan elkaar geklonken, niet zonder recht op vrije zelfbeschikking.
Gerard Walschap
| |
Van een dichter die niet meer dichten kon
Op een dag constateerde hij dat het niet meer ging. Geen bevreemdende woordassociaties meer, geen beelden, geen leuke invallen, niets meer. Hij krasselde
| |
| |
lusteloos en scheurde blad na blad.
En het was lente, het bij uitstek dichterlijke seizoen. De vogels floten in de bossschages. Hij dacht: zoveel uitbundig verlangen ligt in het fluiten van de vogels. Als ik er één gedurig kan beluisteren, zal vanzelf het dichterlijke woord opwellen. Hij ving een lijster en plaatste hem in een vergulde kooi op zijn schrijftafel. De lijster zong, wel niet zo uit volle borst en met zo grote variatie als hij gedaan had toen hij op een hoge tak mocht zitten, maar toch, hij zong. Het was een snibbig geluid dat hij voortbracht, het leek op schelden, en, verre van onze dichter in de goede stemming te brengen, joeg het hem het huis uit.
Kinderen speelden op het asfalt. Ze hadden er krijttekeningen op gemaakt, vierkanten, cirkels en kruisjes. Al hinkelend schopten ze een houtje van de ene figuur naar de andere. De kleurige rokjes wipten op, de krullen slingerden voor de gespannen gezichtjes. De dichter vond het een aardig tafereel. Dat is poëzie, zei hij, een mooi gebaar om niets. Ik moet van de kinderen leren. Hij vroeg of hij met hen mee mocht spelen. Ze keken hem onthutst aan en durfden niet nee te zeggen. Maar de ziel was eruit. Er werd niet meer gelachen, niet meer gezongen. En ineens lieten ze hem in de steek en gingen op een stoep tegen elkaar zitten fluisteren.
Er was een betoging in de stad. Slordige mannen met baarden droegen borden waarop smaadwoorden geschilderd waren aan het adres van het staatshoofd van een ver land. Ze schreeuwden hard, en het geluid dat ze produceerden gaf te kennen dat een felle passie hen bezielde. De dichter was ontroerd. Dat was wat anders dan vogelgefluit en kinderspel, dat was grote hartstocht. Daaruit kon grote poëzie geboren worden. Hij plaatste de kooi met de lijster in een donkere hoek en ging aan zijn schrijftafel zitten. In een geut schreef hij een berijmde aanklacht tegen een man, van wie hij niet meer kende dan een foto in de krant. Tevreden ging hij slapen. Een nieuwe ader was aangeboord, vol verholen schatten waarvan hij tot nog toe geen vermoeden had gehad.
Maar toen hij wakker werd was hij aangegrepen door een onbehaaglijk gevoel. Kon, hetgeen hij in een roes geschreven had, voor poëzie doorgaan? Hij las en vergeleek met het werk van de dichters die hij het meest bewonderde. Hij kwam tot de conclusie dat er tussen hetgeen de slordige mannen op hun borden hadden geschilderd en zijn berijmde aanklacht geen ander verschil was dan dat er in de aanklacht rijmen voorkwamen, hetgeen op de borden niet het geval was. En bovendien, met de borden werd gezwaaid en de dragers schreeuwden hard. De passie werd met andere dingen dan louter met woorden geuit.
Ik kan het niet meer, dacht de dichter, er moet mij iets mankeren, ik ben ziek.
Hij ging een psychiater raadplegen, van wie bekend was dat hij veel artiesten te vriend had. De psychiater aanhoorde geduldig, zoals het een psychiater past, de weeklacht over de verdorde dichterlijke bron. Dan wreef hij over zijn baard. Dichters, zei hij, zijn een heel bijzonder soort artiesten. Ze voelen zich in de wereld niet thuis. Ze zoeken hun heil bij de vogeltjes, bij de kinderen, bij revolutionaire geweldenaars, maar
| |
| |
nergens gaat het hun naar de zin. Ze zijn verstoten uit een veilig paradijs waar ze voor hun geboorte hebben vertoefd. Ze verlangen ernaar terug, ze willen iets wat niet mogelijk is: opnieuw onderduiken in de moederschoot.
‘Als dat waar is, kan ik geen dichter zijn’, riep de dichter ontsteld, ‘want mijn moeder heb ik altijd gehaat.’
De psychiater klopte hem op de schouder.
‘Kom, kom, trek het je niet aan. Drink vanavond een flinke borrel. Morgen zul je het zo somber niet meer zien.’
Toen dronk de dichter zich dood.
Jaak Stervelynck
| |
Een egelstelling
Oostelijk is de literatuurtheorie in stelling gegaan. Wanneer je uitgaat van het standpunt dat schrijven grotendeels een intuïtieve onderneming is, heb je moeite om te onderhandelen met een positivistische gesprekspartner. Westelijk bevinden zich de ‘kritische sociologen’. Ze vragen niet beter dan goeie maatjes te zijn met de schrijver, hem te overtuigen dat hij onherroepelijk aan het maatschappelijk systeem, aan de historische context gebonden is en voor zover hij invloed op de gemeenschap heeft, die moet aanwenden om haar te verbeteren, of te sensibiliseren. Noordoostelijk en noordwestelijk staat de literaire kritiek opgesteld, op het ogenblik door een prewetenschappelijke tendens beheerst. Drie elitegroepen. Elk met een specifieke tactiek, een apart denken, een aantal volgelingen. Ten zuiden liggen de moeilijk in aantal te schatten lezers. Geconditioneerd voor de consumptie en ondertussen zelf geconsumeerd. Noordelijk ten slotte het establishment. Middenin zit de schrijver.
Een vrij egocentrische voorstelling van de toestand. Een manier van kijken die alle mensen gemeen hebben omdat, rondkijkend, ze altijd in het centrum van hun gezichtsveld staan. De makkelijkste manier om daaraan te ontsnappen is, de ogen te sluiten en af te wachten wie je het eerst bij je nekvel beetpakt.
Er bestaan ontelbare visies op de schrijver en het schrijven. Als auteur kan je aan de hand van die overvloedige documentatie je eigen situatie beschrijven. Proberen te rechtvaardigen van wat je doet en nalaat zit vast aan het instinct van zelfbehoud. Het integraal in onmin met jezelf leven zou niet lang uit te houden zijn. In paniek zou je trachten door middel van logische en onlogische argumenten weer van jezelf te kunnen houden, zoniet zou je een touw zoeken en een boom om je aan op te hangen.
Is het beschrijven van de schrijfsituatie een middel om het hoofd boven water te houden en jezelf niet te vernietigen? Is het schrijven reeds een voortdurend rechtvaardigen van jezelf tegenover jezelf en tegenover de anderen? Vragen waar je makkelijk met psychologische wol een fraai antwoord op kan borduren. Een voortreffelijk antwoord zelfs, maar dat bij een nauwkeurige analyse toch op enkele axioma's zou blijken te steunen en dus slechts een benaderende graad van juistheid bezit.
Vanuit de hoek van de literatuurtheorie
| |
| |
word je onzeker gemaakt omdat duidelijk blijkt dat schrijven nog een vrij spontane aangelegenheid is, dat het om een spelen gaat met een middel, zonder de regels van het spel te kennen, dat het een bewuste levenshouding impliceert en uiteindelijk door een nog niet gekend proces gedragen wordt, dat het dubbelzinnig, meerzinnig praten is, bouwen zonder te weten hoe de respons zal luiden, wat de structuur zal zijn, dat het een gebruikmaken is van een universele taalgrammatica waar je geen jota van afweet.
Je luistert naar de argumenten. Je kan ze moeilijk weerleggen omdat wetenschap buiten je bevoegdheid valt en je het schrijven een tijd zou moeten opgeven om je te wapenen voor een misschien nutteloze strijd. Woorden als: gevoel, kunst, literatuur, stijl, boodschap, engagement etc. hebben opeens geen inhoud meer in het schrille licht van positieve spots. De enige uitweg lijkt het schrijven stop te zetten tot de wetenschap alles duidelijk beschreven heeft, maar het zou op het opschorten van de voortplanting lijken, in afwachting dat de geneeskunde alle ziekten en anomaliën controleert.
De twijfels die je bekruipen vanuit de hoek van de ‘kritische sociologen’ zijn niet zo kil. De ethiek, het engagement, de maatschappelijke functie kan je moeilijk negeren. Je komt er voortdurend mee in botsing. De behoefte in die richting een duidelijke lijn te trekken, heeft filosofen en theologen en humanisten sinds eeuwen bezig gehouden. Zelfverzekerd als je moet zijn om anderen de weg te durven wijzen mondt dit systematiseren vaak uit in openlijk of verkapt autoritarisme. Berustte vroeger het opbouwen van een ideologie, het interpreteren van een maatschappelijke vorm en het aanduiden van ieders plaats op ‘geloof’, dan wordt nu (voor hetzelfde doel) een andere methode toegepast, niet zo duidelijk vanuit onbewezen punten vertrekkend maar pretenderend op historische feiten of wetenschappelijke gegevens te steunen.
Het aanvaarden van een universele oorzakelijkheid is verdedigbaar. Niet te loochenen bijna. Ze verleidt veel mensen om van daaruit de waan te cultiveren dat ze geroepen zijn de chaos die ze menen waar te nemen, te ordenen. Prijzenswaardig initiatief, maar utopisch en bovendien een negeren van de voortdurende evolutie, een poging tot stagneren van wat uiteraard verandert, een willen vermaterialiseren van een ongedefinieerd verlangen naar volmaaktheid. In uitgewerkte sociale en religieuze systemen heeft de schrijver zijn plaats gekregen. Je wordt er met handen en voeten gebonden, je richting wordt bepaald en censuur toegepast.
De literaire kritiek vreet uit twee ruiven. Ze heeft de pretentie wetenschappelijk te zijn en bovendien geëngageerd. Ze velt uiteraard een oordeel, heeft een richtinggevende functie, vernauwt een boek door het te belichten en te situeren. Een kwaad waar niet aan te ontkomen is en eventueel een uitgangspunt om tot dieper inzicht te komen. De kritiek ontsnapt, net als de schrijver, niet aan het gebeuren rondom. Zo zien we dat zowel literatuurtheoretici, als kritische sociologen invloed hebben, zodat kritiek vaak op een alchemistische bezigheid gaat lijken; met de ene voet in de wetenschap en met de andere in de magie, in de hoop verwachtingsvolle
| |
| |
toeschouwers te verblinden met uit waardeloze stof gemaakt goud.
De lezers zijn de ontvangers van wat de schrijver uitzendt. Het boek is een communicatiemiddel dat door geen ander vervangen kan worden. Het is niet uitgesloten dat elektronische media bepaalde functies zullen overnemen, maar het werk met de taal als medium is onvervangbaar.
‘De lezer’ beschrijven of typeren is onbegonnen werk. De lezer is de verzamelnaam voor al wie leest. Een groep individuen die je ter wille van de overzichtelijkheid in vakjes kan indelen: de bewuste, de weetgierige, de receptieve, de creatieve etc., maar daardoor word je niet veel wijzer. Het lezend individu is een persoon van deze tijd, ook al is hij extreem progressief of oerconservatief. Alleen reeds door af te wijzen, zijn ze aan het gebeuren van vandaag gebonden. Al is het lezen een bewuste daad, toch kan het resultaat moeilijk voorspeld worden omdat het meestal onbewust gefilterd wordt. Het lezen is geconditioneerd zoals elke handeling. Bovendien is de lezer na elk boek een ander zolang hij niet door verkalking geïmmobiliseerd werd. Daarenboven is het lezen van een boek vandaag een ander feit dan het lezen van hetzelfde boek morgen en zal het dus een andere reactie uitlokken.
Het in het noorden liggend establishment verdient niet veel aandacht. Het zal het noorden niet gauw verliezen omdat het op een vast stramien gebouwd is. Het probeert te handhaven, te consolideren, in zogenaamde goede banen te leiden.
Je zou nu kunnen zeggen dat de schrijver topografisch gesitueerd is, maar dit geldt slechts indien je hem als uitgangspunt neemt. Je kan de lezer of de kritiek centraal plaatsen indien je het probleem anders aanpakt. Dat relativeert een besluit. Goed maar, want een besluit heeft meestal de pretentie definitief te zijn.
De sterkste binding met de omringende groepen heb je als schrijver met de lezer, omdat beiden existentieel handelen. Je kan het schrijven naar de hoek van het engagement drijven of in de handen van de literatuurtheoretici spelen, je kan het naar de kritiek of het establishment plooien, maar uiteindelijk kom je opnieuw terecht in onzekerheden, in twijfels, in het voortdurend veranderen, het vechten met de materie, het verzet tegen de conditionering, het terugblikken op wat voorbij is, het gissen naar wat zal komen, het zich willen losweken van zichzelf en het voortdurend terug vastzuigen aan het verleden, het perfectioneren van het medium, de frustratie omwille van de onvolmaaktheid van de taal, de gedachtengang, de visie, van het uiteindelijk produkt. Gedreven door een drift die niet zo makkelijk zonder pathos te beschrijven valt, die wat weg heeft van de drang naar zelfbehoud, van het voortplantingsinstinct, van een vlucht, van niet willen vluchten, van abstraheren, een constateren dat het niet lukt en een toch verder doen alsof een onverwoestbaar geloof je te pakken heeft...
Voor literatuurtheoretici is de auteur niet meer dan een fenomeen, zijn werk is studiemateriaal, waarvan ze later het nut en de waarde zullen bepalen. Een steen die door geologen na langdurige en nauwkeurige analyse in een tentoonstellingskast geplaatst zal worden of tus- | |
| |
sen het afval terecht komen. Wil de auteur niet ‘gebruikt’ worden, dan zal hij gevaar lopen door de sociologen en aanverwanten als een man op het verkeerde pad nagewezen te worden, en indien hij het al te bont maakt en zij over voldoende macht beschikken, zal hij in de hoek gedrukt worden of zo nodig in de gevangenis verdwijnen.
Het schrijven is een vreemdsoortige bezigheid. Een op zichzelf terugplooien en toch intens met de buitenwereld begaan zijn. Een introvert gedoe dat enkel kan bestaan in samenhang met de dingen rondom, een verwerken ervan, een belichten, een bij elkaar plaatsen, om ze op die wijze tot een autonoom leven te wekken.
Walter Roland
| |
Jongetje, wat hoor ik daar weer?
Aan je huwelijksreis hou je natuurlijk veel onvergetelijke herinneringen over. Zo herinner ik mij, naast enkele andere belangrijke dingen, een restaurant in Barcelona, waar een bordje voor het raam stond met daarop: ‘English Spoken - Man Spricht Deutsch - On parle Benelux’. Niet zo vleiend voor Nederlanders en Vlamingen uiteraard, en er blijkt duidelijk uit dat ze de handen in elkaar zouden moeten slaan om wat aan hun image te doen. Maar nu, in 1972, loopt de culturele integratie tussen Nederland en Vlaanderen nog altijd helemaal mank. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Boek en Jeugd - Jeugdlectuurgids voor gezin en school - 1972’, samengesteld door en onder verantwoordelijkheid van het Bureau Boek en Jeugd te 's-Gravenhage.
Het voorwoord werd geschreven door Hugo Raes, die o.m. en terecht stelt dat pers, radio en televisie te weinig aandacht besteden aan het toch zeer belangrijke verschijnsel jeugdboek. Zonder informatie van de beste kwaliteit kunnen ouders of kinderen moeilijk selecteren uit de (over)produktie, waarin de kitsch vast niet in de minderheid is. ‘De betekenis van het recenseren’, zegt hij, en ik citeer maar even uitgebreid, omdat het allemaal zo waar is, ‘zie ik dan vooral in het situeren van de inhoud van het boek, van een al dan niet religieuze ondergrond, het releveren van fascistoïde of militaristische tendenzen, het ontbreken van sociale bekommernis, gebrek aan menselijke of psychologische diepgang, het releveren ook van de waarachtigheid in de zin van artistieke integriteit als tegenpool van commercieel of onbenullig geschrijf. En dan spreken wij niet eens van het aanstippen van al dan niet rommelig of creatief taalgebruik, van harmonie of discrepantie tussen tekst en illustraties, tussen inhoud en taal vooral ten opzichte van de leeftijd van het jonge lezerspubliek. Om dit te kunnen verwezenlijken, volstaat geen occasionele, zeldzame bijdrage, maar is een min of meer regelmatige kolom noodzakelijk, al was het maar in de piekperioden van het jeugdboek. (...) Er valt nog veel meer te doen uiteraard. Ik denk bijvoorbeeld aan samenwerking met de Vlaamse auteurs voor de jeugd. Aan de mogelijkheid of wenselijkheid van simultane ac- | |
| |
ties. Of gewoon aan betere integratie, want de culturele integratie tussen noord en zuid is nog niet wat ze zou kunnen zijn. Ik opper deze suggesties echter wel met in het achterhoofd steeds de idee van representativiteit gekoppeld te willen zien aan kwaliteit.’ Dat de Vlaming Raes de inleiding mocht schrijven zou dus op die samenwerking reeds kunnen wijzen.
Vergeet het maar.
Het initiatief om deze gids samen te stellen is prachtig, de recensies zijn kort maar vertellen doorgaans wat essentieel is, de indeling is overzichtelijk, daar allemaal niks van. Maar. Er wordt werk in gepresenteerd van Nederlandse en Vlaamse auteurs, en ook een zeer groot aantal vertaalde boeken werd opgenomen. Niettegenstaande mijn afkeer voor cijfers heb ik even geteld hoeveel auteursnamen het register vermeldt. 840. Achthonderdveertig. Sorry als mocht blijken dat ik enkele eenheden fout zit, maar veel zullen het er vast niet zijn. En hoeveel Vlamingen zitten daar tussen? 19. Negentien. Of de verhouding 44/1. Hoe de samenstellers ertoe gekomen zijn de situatie zo scheef te trekken, is moeilijk vast te stellen. Er wordt bijvoorbeeld niet duidelijk vermeld over welke periode deze gids loopt. ‘Deze uitgave bevat de verkrijgbare titels uit de voorgaande drie gidsen, aangevuld met de rest van de boekproduktie tot 31 december 1971’ en ‘Niet vermeld werd dat verschillende boeken herdrukken zijn’ is alles wat medegedeeld wordt. Hoe en op welke basis geselecteerd werd wordt evenmin vermeld. Maar het gebeurde in geen geval op een ernstige wijze. Ik zal vast niet beweren dat de Vlaamse jeugdboekenproduktie in haar geheel de vergelijking met de Nederlandse kan doorstaan. Verre vandaar. Maar een boekengids die 840 auteursnamen brengt en (om me maar tot één enkel voorbeeld te beperken) niet die van René Srtuelens, Staatsprijswinnaar voor het jeugdboek, zit ergens fout. Van de 19 Vlaamse auteurs die wel werden opgenomen worden er dan nog 10 gediscrimineerd omdat ze Vlamingen zijn. Dat gaat zo: ‘Dit in Vlaamse stijl geschreven verhaal...’ (Ballegeer) - ‘Een spannend zwart-wit verhaal van matige kwaliteit met Vlaamse woorden’ (Berkhof) - ‘De taal bevat Vlaamse woorden en zinswendingen’ (id.) - ‘Met Vlaams taalgebruik geschreven verhaal’ (Van Camp) -
‘Vlaamse woorden en zinswendingen zullen Nederlandse kinderen als hinderlijk ervaren’ (id.) - ‘Enigszins plechtstatig, Vlaams taalgebruik’ (Luyten) - ‘Veel Vlaamse uitdrukkingen en zinswendingen’ (Van Remoortere). Soms wordt het wat eleganter gezegd: ‘De Vlaamse stijl maakt het voor de lezer gemakkelijk zich in te leven in de typisch Vlaamse omstandigheden’ (Ballegeer) - ‘De Vlaamse uitdrukkingen maken de tekst niet onbegrijpelijk’ (Auctor) - ‘De Vlaamse uitdrukkingen en zinswendingen vormen geen overwegend bezwaar’ (Carlier). Enz. Of, zoals men in Nederland zegt, etc. Het lijkt wel alsof Vlaamse woorden voor Nederlandse kinderen de vieze woordjes moeten vervangen...
Fernand Auwera
| |
| |
| |
Wie is hier onzedelijk?
Wie bedrog pleegt wordt gestraft. En dat is maar net. En het zou nog mooier zijn als men het woord bedrog niet zo smal interpreteerde als nu doorgaans het geval is. Of is het wellicht geen bedrog als een weekblad aankondigt als feuilleton een roman te zullen brengen die een aanklacht wil zijn tegen bepaalde toestanden, en dan die roman, zelfs zonder eerst even contact op te nemen met de auteur of met de uitgever, of de lezers ervan te verwittigen dat ze een aangepaste versie onder ogen zullen krijgen, grondig verminkt? De sfeer van het boek wordt afgezwakt, er wordt geschrapt en herschreven, enkele zinnen en passages gaan de mist in en, door het weglaten van een volledig hoofdstuk, wordt ook de strekking aangetast. En wat gebeurt? Het wordt vastgesteld, en er wordt akte van genomen, en het wordt zelfs betreurd, en daar blijft het bij.
Dat is wat gebeurde met de zeer knappe roman over leven en (wan)toestanden in tehuizen voor bejaarden ‘Het Plantenoffensief’ van Paul Koeck, die door het weekblad ‘De Post’ als feuilleton werd gebracht.
Er kunnen tientallen voorbeelden worden gegeven om aan te tonen op welke kneuterige, bekrompen, schriele wijze ‘De Post’ meent zijn lezers te moeten behandelen, maar met één enkel kunnen we wel volstaan als illustratie van niet alleen de kleinzieligheid waarmee hier ingegrepen werd, maar van de onbeschaamdheid waarmee men met een tekst omging: waar Koeck ergens schrijft ‘zij liet vierkant haar kont zien’ drukt ‘De Post’: ‘zij kon slechts hysterisch lachen.’
Erger nog dan de tientallen schrappingen of verminkingen die menselijke behoeften of delen van de (in dit boek meestal aftakelende) menselijke anatomie betreffen, om het nu eens op een voor ‘De Post’ aanvaardbare manier te zeggen, is echter het feit dat een volledig hoofdstuk om ideologische redenen werd weggelaten. In dat hoofdstuk geeft een niet zo conservatieve priester zijn mening over een aantal in de roman behandelde problemen. In de weekblad-versie loopt het verhaal gewoon door. Niemand kan merken dat hij van het ene in het andere hoofdstuk terechtkomt!
Natuurlijk nam Paul Koeck dit alles niet, maar alles wat hij gedaan kreeg was de publikatie van een ‘lezersbrief’, en dan nog kon Jef Anthierens, de hoofdredacteur van ‘De Post’, niet nalaten te reageren met de flegmatieke opmerking dat de publikatie van dit boek in ‘De Post’ een vergissing was, waarvoor hij overigens niet verantwoordelijk was. Maar het gaat er hier niet om te weten of die hoofdredacteur al of niet de waarheid spreekt. Het feit op zichzelf blijft bestaan: er werd bewust bedrog gepleegd. En zelfs een excuus vond men niet nodig.
Nog treuriger is dat het hele geval wel aanleiding gaf tot het ontslag van Marc Andries uit de Post-redactie. Andries die dit boek had aanbevolen, werd gewoon de straat op getrapt. En enkel in de zelfgenoegzame wereld van de Vlaamse literaten kan een dergelijke ernstige zaak gebeuren zonder enige deining te veroorzaken. De uitgever van
| |
| |
Koecks boek (Standaard-Uitgeverij) protesteerde evenmin. Koeck maakte een dossier over aan de ‘Vereniging van Vlaamse Letterkundigen’. Of deze vereniging wat zal doen kan op het ogenblik dat dit stukje geschreven wordt niet gezegd worden.
Maar het is duidelijk dat het hier om iets gaat waartegen iedereen die de spruitjesmentaliteit (dat is de mentaliteit die blijkbaar volgens de redactie van ‘De Post’ het gros van haar lezers eigen is) ontgroeid is, en vooral de schrijvers, zich moeten verzetten. Het geval Koeck en Andries mag in geen geval een precedent worden.
Fernand Auwera
| |
Het mirakel van Rekkem
Er komt weer een nieuw mirakel uit Rekkem. Na vijftien jaargangen van Ons Erfdeel (oplage 11.000), dat hier wel niet meer voorgesteld noch geprezen hoeft te worden, is door de ‘Stichting Ons Erfdeel vzw’ het eerste nummer van Septentrion uitgegeven (voorlopige oplage 7.000), een geheel in het Frans gestelde Revue de culture néerlandaise, bestemd om driemaal per jaar op telkens 96 bladzijden de Franse of Franstalige lezers voor 250 Belgische of 30 Franse Fr. voor te lichten over de Nederlandse cultuur in de breedste betekenis van het woord.
Wie, zoals de ondergetekende, sinds jaren met gelijkblijvend ongenoegen en stijgende onverschilligheid de Engelstalige afleveringen van ons ‘officieel’ expansie-orgaan Delta ter hand neemt, kan nu verademen. Zo bloedloos als Delta is, zo bruisend is Septentrion. In een kil maar fascinerend omslag van de schilder Octave Landuyt, die in het tijdschrift zelf door Jaak Brouwers met prachtige reprodukties wordt voorgesteld, brengt dit eerste nummer opstellen over taal, literatuur, schilderkunst, ballet, religie, onderwijs en notities over het Holland-Festival en het Festival van Vlaanderen. De onderwerpen van dit eerste nummer zijn met niet-geringe flair uitgezocht: Du Perrons vriendschap met André Malraux, de dichter Hugo Claus (met Franse vertalingen door Maddy Buysse), Vincent van Gogh, Octave Landuyt, het Nederlandse Dans Theater, de kerk in Nederland (door E. Schillebeeckx), het Nederlands aan de universiteit te Rijsel, de verhouding Vlaanderen-Nederland (door H. Brugmans). Er was waarschijnlijk meer dan flair alléén nodig om het nummer te doen inleiden door André Malraux zèlf met een opstel over Du Perrons ‘Land van Herkomst’.
Dit eerste nummer kondigt ook een reeks tentoonstellingen in het Institut Néerlandais te Parijs aan, brengt verslag uit over recente publikaties van Nederlands werk in Franse vertaling en besluit met een kaart van het Nederlandse taalgebied en gegevens over bevolkings- en taalsituatie in België en Nederland.
Om de verschijning van dit Franstalige tijdschrift (typografisch en technisch identiek aan het Nederlandstalige moederblad) mogelijk te maken, heeft Jozef Deleu zich gedurende enkele jaren bijna te pletter gewerkt. Hij worde ervoor beloond.
Ludo Simons
|
|