| |
| |
| |
Jan van den Weghe / De projectie (2)
Zaterdag. Vandaag zou mijn vrouw komen. Over enkele uren zal zij hier in de kelderkeuken zijn. Ik zal met haar praten. Ik zal haar omhelzen. Ik zal mij moeten aanstellen en haar moed inspreken. Ik zal weer mijn oude rol moeten spelen van een in alle opzichten uitzonderlijk iemand. Anders wil ik voor mijn vrouw niet verschijnen. Zij mag haar geloof in mij niet verliezen. Ik moet er uitzien als een groot man, die door de onverbiddelijke slagen van het noodlot overwonnen werd, maar die nog over voldoende kracht beschikt om weer op te staan. Ik moet mij tragisch voordoen.
Mijn vriend keek mij aan.
- Wanneer komt Anita?
- Ik moet haar om twee uur aan het station afhalen.
- Je bent al aan het likkebaarden, broer.
De sarcastische glimlach speelde om zijn vlezige lippen. Ik zweeg.
- Je ziet er bloeddorstig uit, Paul, snorkte hij. Er zal wat gebeuren!
Ik grijnsde maar. Zeker dacht ik aan haar lichaam, maar ik was ook bang voor de ontmoeting. De mensen evolueren snel. Hoe zou zij eruit zien. Haar brieven leerden mij nooit veel. Zij had een vrij gesloten karakter en gaf weinig prijs van wat er binnen in haar omging. Zou zij niet gaan jammeren? Nee, zij was niet kleinzerig.
Mijn vriend schepte er weer genot in over de oerdaad te praten. Dat deed hij dikwijls. Hij had een onstuimig temperament. Als hij over de wijfjes begon te spreken, daalde zijn stem tot een hees, hartstochtelijk gefluister. Hij onderstreepte zijn woorden met ondubbelzinnige gebaren. Zijn gezonde zinnelijkheid maakte hem soms ook jongensachtig uitgelaten.
- Pas op, dat je mijn oude sofa niet aan diggelen neukt, grapte hij.
- Reken maar, zei ik.
Ik ging Anita afhalen. De trein had veel vertraging. Ik herkende haar onmiddellijk in de stroom van gejaagde reizigers, die tussen de houten beschotten naar buiten gulpte. Zij had geen hoed op en zij maakte een nogal verwaarloosde indruk. Maar toch was zij mooi.
- Anita.
- Paul!
| |
| |
Ik omhelsde haar lang en innig. Vertederd keek ik op haar neer.
- Je ziet er niet bepaald goed uit, Paul, keef zij zacht.
Ik pakte haar valiesje beet en wij sprongen op een tram.
- Dag, Anita, verwelkomde mijn vriend. Je bent hier thuis.
Hij drukte mijn vrouw warm de hand en leidde haar naar de kelderkeuken. Ik volgde met het valiesje. Hilda kuste mijn vrouw op beide wangen. Gelijk begon Anita met het zoontje van mijn vriend te spelen. En Hilda straalde.
- Hoe gaat het met Saskia? vroeg ik.
- Dat schreef ik je toch, antwoordde Anita. Zij is haar pappie nog niet vergeten. Zij babbelt veel over jou. Elke avond kust ze je goedenacht op je foto.
Ik zoende mijn vrouw vluchtig en nam haar aandachtig op. Zij was zwaarder in de lenden geworden. De buitenlucht had haar goed gedaan. Maar ik merkte meteen, dat haar schoenen versleten waren. Er ging een steek door mijn hart. Ik had die morgen van mijn vriend wat geld gekregen om toch iets op zak te hebben. Ik zou haar een nieuw paar schoenen kopen.
- Ik ga met Anita even de stad in, verklaarde ik.
Zij keek mij verwonderd aan, maar zij volgde mij gedwee. Buiten vertelde ik het haar.
- Maar heb je dan nog geld, Paul? vroeg zij.
- Maak je over mij geen zorgen, pochte ik.
Toen Anita mooie schoenen aan haar voeten had, liep ik trots als een pauw naast haar over de straat.
Hilda had het natuurlijk dadelijk in de gaten.
- Dat zijn mooie spullen, Anita, prees zij.
Mijn vrouw bloosde. Wij keuvelden. Ik vermeed angstvallig alle stekelige onderwerpen. Ik deed ook mijn uiterste best om er opgewekt en veerkrachtig uit te zien.
- Paul zal nu wel gauw een passende job vinden, zei mijn vriend.
Ik beet op mijn tanden.
- Ben je al bij meneer Jordens geweest? wilde mijn vrouw weten. Ik had je toch verleden week geschreven, dat hij bereid was ons te helpen.
- Ja, loog ik. Hij heeft mij gezegd, dat ik nog wat geduld moest oefenen. Anita's blik brandde op mijn huid.
- Wanneer breng je Saskia eens mee? zei ik snel.
- Het valt niet mee met zo'n kind op de trein, antwoordde mijn vrouw. Maar waarom kom je zelf niet? Ze zullen je niet opeten.
- Je begrijpt toch, dat ik me daar niet meer kan vertonen, gromde ik. De mensen...
- De mensen?
| |
| |
Mijn vriend grinnikte.
- Ik dacht, dat je daar overheen was, Paul, zei hij. Hecht jij nog belang aan die tweepotige roofdieren?
Ik antwoordde niet. De hele avond was Anita erg zwijgzaam. Wij gingen vroeg slapen.
- Denk aan de buren, lachte mijn vriend nog, toen hij met Hilda de kelderkeuken verliet.
Ik was alleen met mijn vrouw. Zacht nam ik haar in mijn armen. Zij keek mij recht in de ogen.
- Hoe gaat het je hier? vroeg zij.
- Niet slecht, kindje, glimlachte ik. Zij zijn beiden erg lief. Maar die toestand kan niet eeuwig blijven duren. Het is ook geen leven voor jou ginds bij je ouders.
- Zij zijn goed, Paul, fluisterde zij. Maar ik ben daar niet meer thuis. Ik kan er niet meer wennen.
Ineens begon zij stilletjes te schreien.
- Ik doe mijn best, Anita, zei ik. Je weet toch, dat het niet van een leien dakje loopt.
- Ik verwijt je niets, Paul, snikte zij.
Ik kuste haar met opflakkerende hartstocht. Spreken was nu overbodig geworden. Voorzichtig kleedde ik haar uit. Mijn handen beefden van opwinding. Toen zij naakt voor mij stond, sloeg zij de ogen neer en wachtte. Haar zwangerschap was al goed zichtbaar. Ik trok gejaagd mijn spullen uit en strekte mij op de sofa uit. Later lag ik als gebroken, maar met een warm, zalig gevoel in mijn hart naast haar.
- Lieve jongen, lispelde zij.
Het leek mij ineens, alsof ik alle hinderpalen spelend kon overwinnen. Ik was moe, maar ik voelde mij sterk. Overmorgen zou ik weer op stap gaan. Ik zou de mensen overbluffen. Ik moest een baan vinden.
- Ik voel, dat wij nu weer gauw bij elkaar zullen zijn, zei ik.
Zij zoende mij vol overgave.
- Geloof je nog in je man, Anita?
- Ja, Paul.
- Hou je nog van mij? Zo'n heel klein beetje?
- Zwijg, dwaze jongen. Ik hou nu nog méér van je dan vroeger. Maar zorg er toch voor, dat wij weer samen kunnen leven, Paul.
- Wees gerust, lieveling. Ik zal slagen.
- Ja, Paul.
- Zouden we nu niet gaan slapen. Ik beken graag, dat ik moe ben.
- Slaap wel, Paul.
| |
| |
- Slaap wel, lieveling.
Ik lag met mijn hoofd op haar borst en hoorde haar jonge, sterke hart rustig slaan. Die nacht besprongen mij geen boze dromen en de volgende morgen voelde ik mij buitengewoon fris en opgeruimd. Mijn vriend en zijn vrouw sliepen nog. Wij aten een paar boterhammen en liepen gearmd in de vrolijke zon de straat op. Ik keek maar naar haar nieuwe schoenen en voelde mij de koning te rijk. Later wandelden wij terug naar het huis van mijn vriend. Hij was net op. Zijn zwarte streuvelkop zag er agressiever uit dan ooit.
- Zo? Zijn de verliefde tortels al op stap geweest? lachte hij.
Wij gingen samen in de kelderkeuken zitten en rookten Engelse sigaretten.
- Na het middageten moet ik weer weg, zei Anita.
- Zo vroeg al?
Ik was bang voor het afscheid. Als mijn vrouw bij mij was, voelde ik mij onoverwinnelijk. Dan plaagden mij al die uitzinnige gedachten niet. Dan werd ik weer een mens en kon ik urenlang over de doodgewoonste dingen praten. Dan werd ik altijd rustig.
- Ze verwachten mij thuis, Paul, zei Anita zacht.
- Voor ons hoef je niet weg te gaan, zei mijn vriend.
- Dank je, glimlachte mijn vrouw. Ik vertrek niet voor mijn plezier.
Zij hielp Hilda bij het bereiden van het maal. Mijn goede stemming was verdwenen. Ik zag weer de grauwe dagen, de eenzaamheid in de woning van mijn vriend, die alles in het werk stelde om zich in mijn binnenste in te graven.
- Kom, Paul. Doe nu niet kinderachtig, zei hij. Je zet een tronie als iemand die naar de slachtbank moet. Anita kan toch de volgende week terugkomen. Hier is zij altijd welkom.
- Kinderachtig?
Daar begon het weer. Met welk recht beledigde hij mij in de aanwezigheid van mijn vrouw? Ik zweeg en vermorzelde mijn peukje in de asbak. Aan tafel vlotte het gesprek niet meer. Gedachten die ik tot dan toe altijd verdrongen had, stonden nu naakt in al hun afschuwelijkheid voor mij.
- Heb je geen honger, Paul?
- Ik heb een beetje maagpijn, antwoordde ik afwezig.
- Als jij zorgen hebt, heb je last van je maag, zei Anita moederlijk.
Ik stak een sigaret op. Toen was het tijd om te vertrekken.
- Als je wilt, Anita, lachte mijn vriend.
Hilda en mijn vrouw omhelsden elkaar kameraadschappelijk en wij gingen. Het afscheid was pijnlijk. Ik had het gevoel, dat ik haar voor het laatst zag.
- Zorg goed voor Saskia, kropte ik.
- Veel moed, Paul. Het komt wel in orde.
| |
| |
Zij wuifde met de hand, toen de trein sissend en blazend het station uitreed. Met lome stappen keerde ik naar de kelderkeuken terug.
- Jij hebt toch een wondergoed vrouwtje, kerel, begon hij dadelijk. En mooi. Heel mooi.
Ik knikte suf. Hij schudde het hoofd.
- Waarom doe je Anita soms pijn? vroeg hij. Dat verdient zij toch niet. Zij is zo dapper.
Pijn? Hoe had ik het nu? Ik keek hem woest aan.
- Ben je belazerd?
- Je hebt in ons bijzijn tweemaal gezegd, dat ze voortaan betere spullen moet aantrekken, Paul.
- Verdomme!
- Maak je niet boos, Paul. Ik meen het toch goed met je.
- Kunnen jullie niets anders dan elkaar plagen? viel Hilda plotseling uit. Jullie wauwelen voortdurend over echte vriendschap, maar hele dagen en halve nachten vechten jullie met woorden. Ik ben maar een gewone... normale vrouw en misschien snap ik niet de helft van jullie diepzinnige gesprekken, maar ik moet jullie eerlijk bekennen, dat ik jullie allebei flauw en ongenietbaar begin te vinden.
Zij had die woordenvloed in één adem uitgebraakt.
- Maar Hilda!
Hij was nu op zijn beurt opgewonden en zijn stem klonk onaangenaam scherp. Er hing onweer in de lucht. Binnen en buiten.
- Ik ga wat wandelen, zei Hilda kort.
- De zon is weg. De lucht betrekt. Waarom moet je nu gaan wandelen?
- Je zoon mag ook wel eens wat zuurstof happen, niet?
- Maar Hilda! waarom ineens zo heftig?
- Het jongetje heeft het hard nodig. En ik ook. Alle dagen in deze kelderkeuken.
- Krijg je weer kelderkeukenkolder?
Hij lachte zuur.
- Gaan jullie mee?
- Als je het op die toon vraagt, zeker niet.
- Goed. Dan gaan we alleen.
Zij duffelde haar zoontje warm in. Het was inderdaad koud geworden. In de verte rommelde de donder. Soms schoot er een bliksemstraal door de lucht. De wind stak op.
- Doe niet zo dwaas, Hilda, zei mijn vriend. Wat wil je nu gaan wandelen met dat kind?
Maar Hilda vertrok met het jongetje.
| |
| |
- Jaja, zuchtte ik.
Diep in mijn binnenste voelde ik leedvermaak. Wij zaten zwijgend te roken op de sofa.
- Hilda kan soms zo koppig zijn, zei hij ineens.
- Wij hebben allemaal onze gaven en onze gebreken, zeurde ik.
- Moet zij zonder reden onhebbelijk worden?
Met opzet verdedigde ik haar.
- Ze zit hier toch de hele tijd in de kelderkeuken. Ze komt nergens. Jij hebt het druk met je zaak. En als je een moment vrij bent, begin je te schrijven. Je moet ook eens aan Hilda denken, vind ik.
- Zanik niet, Paul. Ik geloof, dat je gelijk hebt. Een mens is zo vaak met zichzelf begaan.
- Ik ken dat.
- Ik zal haar straks voorstellen om enkele dagen naar zee te gaan. Dat zal haar deugd doen. En voor het kind is het ook uitstekend.
- Laat je haar alleen naar zee gaan?
- Ik kan toch mijn kantoor niet sluiten. Het is juist zo druk.
- En je jonge vrouw zo gans alleen?
- Dacht je misschien, dat ik geen vertrouwen in haar heb?
- Zeker niet. Hilda is een goed meisje.
- Je neemt het zo ijverig voor haar op, Paul? Ik zal je zeker in de smiezen moeten houden.
- Onzin. Je kent mijn principes.
- Haha! Principes zijn er alleen maar om zich dik mee te maken en... om ze over boord te gooien, wanneer je ze moet toepassen.
- Nihilist!
- Aangenaam.
Wij schoten allebei in de lach. Buiten was het onweer losgebroken. Het was onheilspellend donker geworden. Felle bliksemschichten flitsten door het luchtruim. De donder kraakte onophoudelijk.
- Daar wandelt nu Hilda met mijn zoon, zei hij. Als het kind ziek wordt...
- Wind je niet op.
- Vrouwen kunnen soms zo onverstandig zijn, Paul.
- Mannen ook.
- Inderdaad. Waarom heb jij bijvoorbeeld die nieuwe schoenen voor Anita gekocht? Het gaat me niet aan, maar was dat zo dringend? Nu heb je zeker geen rooie duit meer.
Ik werd weer boos.
- Maak je niet druk. Ik zal je geen cent meer afbedelen, snauwde ik.
- Daarover gaat het niet, kerel. Op zichzelf beschouwd is je daad men- | |
| |
selijk en zelfs mooi. Maar zo onverstandig. Je hebt dat geld zelf zo hard nodig. Anita is bij haar ouders onder dak. Maar jij... In jouw situatie betekent dat een heel bedrag, Paul. Dat had toch makkelijk nog een paar weekjes kunnen wachten.
Ik mompelde iets.
- Heb ik misschien ongelijk?
Ik zweeg en tuurde naar de plavuizen.
- Nogmaals, het gaat me geen barst aan, Paul. Maar onder goede vrienden...
Daar had je het weer. Onder goede vrienden. Onder goede vrienden mocht je immers grof zijn, onbeschaamd, harteloos. Onder goede vrienden mocht je elkaar voortdurend sarren, ophitsen en radeloos maken. Onder goede vrienden was blijkbaar alles toegelaten.
- Kom. Zo erg bedoel ik het ook niet, Paul, suste hij.
Mijn hersens werkten met koortsachtige haast. Had Hilda hem misschien ook om een paar nieuwe schoenen gevraagd? Was hij jaloers, omdat ik nog zoveel van mijn vrouw hield? Tussen hem en Hilda was het vaak mis. Een poosje zwegen wij allebei. Alleen de zware basstem van de donder vulde de ruimte. De bliksems wierpen spookachtige schaduwen in de lage kelderkeuken. De stad zuchtte onder het onweer.
- Waar mogen ze nu in 's hemelsnaam uithangen? bromde hij.
Hij maakte zich natuurlijk ongerust over zijn vrouw en zijn zoontje. Ik keek naar de wekker op de schouw en rekende uit, dat zij nu wel thuis bij haar ouders moest zijn.
Het onweer luwde. Mijn vriend begon te grinniken. Hij hief plotseling zijn ravenzwarte streuvelkop op en begon te zingen. Eerst neuriede ik mee. Na enkele minuten zaten wij luidkeels te zingen in de kelderkeuken. Al onze oude liedjes kwamen aan de beurt. Zo vond Hilda ons, toen zij met haar zoontje op de arm de deur openstiet. Wij werden ineens stil.
- Zingen jullie maar verder, lachte zij. Het klinkt mooi.
De kwade bui was voorbij. Ook buiten was het weer opgeklaard.
- Goeie wandeling gemaakt? teemde hij.
- Schitterend, knikte zij opgeruimd. Hier, hou even je zoon vast. Ik ga koffie zetten.
- Hilda!
Zij keek hem verrast aan.
- Wat zou je ervan denken, als je voor een week naar zee kon gaan?
- Reuzefijn, juichte zij. Dat heeft je zoon beslist nodig. Wanneer?
- Wanneer je wilt.
- En je kantoor?
| |
| |
- Ik blijf natuurlijk hier, kind. Misschien kom ik je een paar dagen gezelschap houden.
- Maar... Wat gaan jullie hier beiden alleen uitspoken? Ik wed, dat het halve huis overhoop zal liggen als ik terugkom.
- Maak je geen zorgen, Hilda. We zullen het wel koersen, nietwaar Paul? Ik knikte. Vreemde gedachten besprongen mij. Die akelige duivel huppelde weer om mij heen. Ik stak een sigaret op. Mijn handen beefden.
De ganse avond voelde ik de aanwezigheid van de duivel. Ik zag hem overal. Hij sprong op mijn schouder en fluisterde mij afschuwelijke dingen in het oor. Ik gooide hem van mij af. Hij wipte op de schouw en danste als een dwergmannetje op de wekker. Wat tikte die wekker toch luid! Hij martelde mij. Koud zweet brak mij uit. Dan ging hij op de tafel zitten tussen twee borden. Hij kruiste zijn beentjes en staarde mij aan met zijn zwarte, waanzinnige ogen. Zijn gemekker klonk mij voortdurend in de oren.
- Scheelt jou wat, Paul? vroeg mijn vriend.
Die duivel! Wat wou hij van mij? Ik zou hem tot pulp slaan. Ik zou hem verbrijzelen als een porseleinen beeldje. Ik zou...
- Of je wat scheelt, Paul, drong hij aan.
Ik kwam tot de werkelijkheid terug.
- Ik heb koorts, geloof ik, stamelde ik.
- Zo zie je er inderdaad naar uit, beaamde hij. Misschien van het onweer. Overgevoelige naturen...
- Hou op!
- Of misschien heb je vannacht wat te veel van jezelf gevergd, spotte hij.
- Loop rond!
- Laat Paul met rust, zei Hilda.
Zij nam mijn verdediging op. Het deed mij deugd.
- Maar Paul is toch een man, protesteerde hij.
Zij schokschouderde, nam haar zoontje op de arm en wenste ons beiden goedenacht. De duivel klapte op zijn dijen van de pret. Als in een roes sprong ik op. Ik liep naar de tafel. Maar mijn plaaggeest was meteen verdwenen en mijn vuist sloeg een bord aan scherven.
- Verdomme! schreeuwde mijn vriend. Ben je totaal gek geworden?
- Ik weet het niet... ik weet niet..., zei ik zielig.
Mijn hand deed pijn.
- Ik zal je een aspirine geven, zei hij. Ik geloof inderdaad, dat je koorts hebt.
Aspirine? Tegen mijn kwaal was geen kruid gewassen. Ik werd er mij ineens bewust van. Aspirine? Wou hij mij meteen tot het uiterste drijven? Hij had mij nu al lang genoeg op sadistische wijze gekweld. De waarheid
| |
| |
stond nu duidelijk voor mijn ogen. Hij was afgunstig. Hij haatte mij dodelijk. Hij vreesde mijn concurrentie. Als man en als schrijver. Hij wou mij uit de weg ruimen. Hij wou mij gek maken. Maar zijn vriendelijk lachend gelaat verraadde hem toch. Ik was niet zo stompzinnig. Hij vergiste zich. Hij speelde gevaarlijk spel. Hij voelde zich sterk, omdat ik van nature lankmoedig en zachtaardig was. Maar binnen in mij brandde er een verschrikkelijk vuur. Ik werd erdoor verteerd. Mijn uiterlijke argeloosheid was maar schijn. Hij had mij uitgedaagd. Mooi. Wij zouden wel zien wie het pleit zou winnen. Plotseling werd ik ijzig kalm. Er was nu geen reden meer om nog langer tegen mijzelf te vechten. Alle twijfel was weggevallen. Ik zou zegevieren.
- Neem het mij niet kwalijk, ouwe jongen, zei ik bedaard. Dat bord zal ik je vergoeden. Morgen ben ik weer gezond.
- Wij zijn toch allebei rare vogels, grijnsde hij. In jouw toestand ben ik ook al geweest, Paul. Overspannen. Zenuwen. Gaat wel over. Ik zal je nu maar laten slapen. Wel te rusten en tot morgen.
- Tot morgen...
Hij raapte de scherven op.
- Hilda moet hier niks van vernemen, Paul. Slaap lekker.
- Goedenacht...
Helemaal gekleed strekte ik mij op de sofa uit. Ik dacht rustig na. De duivel kwam niet meer terug. Ik broedde verschillende plannen uit. Geen enkel leek mij zonder risico. En het moest een meesterstuk zijn. Ik wikte en woog mijn kansen. Soms lachte ik kort en zonder geluid. Toen de morgen vaal door het lage venster naar binnen sijpelde, keek ik in de spiegel. Een bleek, verwrongen gelaat staarde mij met woeste ogen aan.
- Afgesproken? mompelde ik.
Het gelaat in de spiegel knikte. Wij knipoogden naar elkaar. Onwederroepelijk stond mijn plan nu vast. Ik had alles haarfijn uitgekiend. In de straat dokkerden de eerste karren naar de groentemarkt. Ik ging weer liggen en viel in een loodzware slaap.
***
Hilda was met haar zoontje naar zee. Wij deden als opgetogen vrijgezellen. Alle klokken en wekkers werden afgedankt. Samen haspelden wij het meest dringende kantoorwerk af. Wij waren ook beiden aan het schrijven gegaan. Hij aan een roman. Ik aan dit verhaal, maar het wou niet vlotten. Ik zou het nog vele malen herschrijven, zodat ik nu zelfs het onderscheid tussen waarheid en fictie niet meer kan maken. Wij praatten ook veel over lite- | |
| |
ratuur, wijsbegeerte, sociologie en politiek. Ik kon mij volmaakt beheersen. Ik was uiterst voorkomend. Hij had mijn portret getekend. Met houtskool. Er zat wel leven in de tekening, maar technisch viel er veel op af te dingen. De gelijkenis bestond ook alleen in zijn verbeelding. Maar ik prees hem uitbundig en zijn neus krulde van plezier. Hij slikte mijn lof als klokspijs. Botsingen hadden wij niet meer. Zijn spot schampte af op mijn onverstoorbare vriendelijkheid. Een vastberaden vriendelijkheid.
Het ging uitstekend. Mijn gedrag kon mij niet verraden. Wij sliepen samen in één bed. Halve nachten mocht hij mij kwellen met zijn uitputtende praatjes, waar je geen touw aan vast kon knopen. Ik wond mij niet meer op. Ik volgde mijn plan en het werkte als een secure machine.
Al drie nachten had ik de gelegenheid gehad. Driemaal had ik gereed gestaan. Hij lag eindelijk te slapen. Onder zijn gitzwart streuvelhaar rees zijn weerbarstig voorhoofd met de diepe rimpels en de gelooide huid. Zijn gezwollen oogballen puilden uit onder de zware schelen. Zijn zinnelijke neus welfde mooi naar boven. Zijn vlezige mond behield de sarcastische plooi. Hij sliep altijd met zijn hoofd op zijn linkerarm. Weerloos lag hij daar. Driemaal had ik het rode nachtlicht weer gedoofd. Ik was niet bang. Ik liep geen gevaar. De politie zou geen spoor ontdekken. Ik zou alleen ondervraagd worden. En komedie spelen. Daarna zou het leven verder gaan. Normaal. Alsof er niets gebeurd was. Aan wroeging dacht ik niet. Dat stond niet op mijn program. Ik stelde mijn wraak uit. Ik wou nog enkele dagen genieten. Ik liet het mooie spel duren. Voor je weerloze vijand staan is een zoet genot. Je hoeft maar je hand op te heffen en toe te slaan. Je beschikt over zijn leven. Je bent oppermachtig. God!
Die morgen was er een brief van Hilda gekomen. Zij zou over twee dagen naar huis terugkeren. Ik mocht niet langer wachten. De hele dag zag ik het lieve gelaat van Hilda. Het roze gezichtje met de grote, zwarte ogen van het jongetje werd mij een obsessie. Na al die dagen van gemoedsrust en vastberadenheid werd ik weer koortsachtig. Ik moest er een einde aan maken.
- Hilda komt overmorgen terug, Paul, zei hij. Wat denk je van een knalfuif vanavond?
- Je weet toch, dat ik blut ben, antwoordde ik.
- Ik vraag je immers niet, of je lust hebt om wat met geld te smijten, kerel. Ik vraag je, of je lust hebt om de bloemetjes buiten te zetten.
- Natuurlijk, lachte ik en ik trilde van opwinding.
Hij sprak zijn eigen veroordeling uit.
- We zijn nu al lang genoeg braaf geweest, grinnikte hij. Daarop mogen we ons wel eens tracteren. Vind je niet?
| |
| |
- Zeker, gnuifde ik. Dat hebben we eraan verdiend.
We gingen naar de wijfjes. Ik deed alsof ik een dolle pret had. Ik volgde hem op zijn tocht en ik hitste hem voortdurend aan. Hij dronk veel, maar ik nam mij in acht. Mijn hand mocht niet beven. Ik mocht geen fout begaan.
In de vroege uurtjes kwamen wij thuis. Hij was honds moe en sliep direct in. Behoedzaam gleed ik uit het bed. Ik draaide het rode nachtlicht aan en bekeek hem. Hij zag er weerzinwekkend uit. Hij rook naar tabak en alcohol. Daar lag nu de zelfzekere moralist, de grote snoeshaan, de duivelse ploert die mij in de afgrond wou storten. Ik blies verachtelijk door mijn neus. Kalm omklemde ik de lange breinaald. Ik sloop op hem toe en luisterde aandachtig. Hij ademde zwaar. Voor dat korte ogenblik van opperst genot zette ik mijn leven op het spel. En de eer van mijn vrouw en van de kleine Saskia. Ach, onzin. Ik zette helemaal niets op het spel. Mijn berekening klopte haarfijn. Ik had het in een boek over anatomie herhaaldelijk met de meeste aandacht gelezen. Beefde mijn hand? Nee. Zij was kalm. Vastberaden. Bonsde mijn hart? Of was het zijn hart? Mijn hart sloeg normaal. Waarom zou het opgejaagd kloppen? Ik was in mijn recht. Ik bestreed hem met zijn eigen wapens. Als ik hem niet vernietigde, zou hij mij afbreken. Stuk voor stuk. Tot op de grond.
Wat hoorde ik zo dof kloppen? Was er iemand in huis? Werd ik bespied? Was ik een lafaard? Een zwakkeling, die alleen plannen smeedde, maar ze nooit ten uitvoer legde? Ik boog mij over de slapende heen. Ik luisterde andermaal scherp toe. Het was zijn hart, dat onregelmatig stampte. Hij opende even zijn vlezige lippen en mompelde onverstaanbare woorden.
Toen stiet ik met grote kracht de breinaald tussen oogbal en oogscheel opwaarts in zijn hersens. Hij uitte geen gil. Even verstarde zijn slanke lichaam. Zijn gelaat verstijfde in een afgrijselijke pijnkramp. Dan werd hij slap. Hij strekte zich uit. Hij was dood. Zijn mond viel open in een sarcastische lach. Ik deinsde achteruit. De breinaald klirde op de vloer. Zijn rechteroog ging open. Hij keek mij aan. Er druppelde bloed uit. De angst sprong mij naar de keel. Ik had een fout gemaakt. Er mocht geen bloed zijn. Alles zou ontdekt worden. Ik wilde vluchten. Waarheen? Nogmaals keek ik naar hem. Zijn koolzwart oog vertroebelde in het dikke bloed, maar het staarde mij nog altijd aan. Ik schreeuwde en holde de straat op.
***
Nu zit ik in deze naakte cel. Ik werd tot levenslange dwangarbeid veroordeeld. Voor de mensen ben ik al dood.
| |
| |
Soms komt de zon mij nog bezoeken. In de tuin van de gevangenis fluiten de vogels. Daarbuiten gaat het leven zijn normale gang. Mensen worden geboren. De verlossende kreet van de moeders klinkt door tot in mijn cel. Mensen dromen van liefde. Ik zie hen door de maneschijn lopen. Ik versta duidelijk, wat zij elkaar bevend toefluisteren. Zij kussen elkaar en zij weten niet waar zij met hun gretige handen moeten blijven. Mensen vermoorden elkaar. Ik ben de stille getuige. Ik schud triest het hoofd. Zij maken allemaal fouten. Ik zie hen tussen de gendarmes, voor de rechter van instructie met zijn snauwerige vragen en zijn kwetsende ironie. En later in de gerechtszaal. Zij liegen. Zij vechten met de moed van de wanhoop. En op een goede dag worden zij in mijn vleugel binnengebracht. Un entrant! bulkt de cipier. Ik groet hen vriendelijk en medelijdend tijdens de dagelijkse luchting.
Daarbuiten tiert het leven in zijn duizendvoudige vormen, verschrikkelijk mooi. Ik heb mijn strijd gestreden. Mijn vrouw leeft ergens in een klein dorp. Zij loopt alle dagen naar de kerk en is erg vroom geworden. Saskia wordt stilaan groot. Zij moet haar strijd nog beginnen. Ik denk veel aan haar. Mijn zoon is nooit geboren. Een miskraam heeft hem gered.
Verlangens heb ik niet meer. Met het leven kon ik mij niet verzoenen. Met de dood ben ik al lang verzoend. Lezen doe ik niet meer. De boeken staan vol nonsens. De meeste schrijvers zullen schaamrood worden en wenen van spijt, als zij eenmaal van het leven genezen zullen zijn.
Regelmatig komt de aalmoezenier mij bezoeken. Wij praten over allerlei onderwerpen. Hij geeft het niet op. Ik zal u nog wel eens bekeren, zegt hij soms.
De onderwijzer van de gevangenis heeft mij gevraagd, of ik hem mijn leven wou vertellen. Hij beloofde mij als wederdienst enkele gunstjes. De stakker koestert literaire aspiraties. Hij zou graag een ophefmakend boek schrijven.
Ik denk nog veel aan mijn vriend. Ik weet, dat hij mij al lang vergiffenis heeft geschonken en nu ongeduldig op mij wacht. Ik heb zijn portret op de wand van mijn cel getekend. Vlak onder het getralied raam. Dikwijls voer ik met hem een opgewekt gesprek. Wij verstaan elkaar nu uitstekend. Hij heeft mij meermaals gezegd, dat hij mij erg dankbaar is. Ik begrijp nu waarom. Mijn lichaam is zeer zwak geworden. Meer en meer verlang ik naar mijn goede vriend. Ik ben niet bang voor het oordeel. Als er een God is, zal hij mij wel genade verlenen.
Nu schrijf ik niet verder. U allen beklaag ik zeer rechtzinnig.
Mijn vriend roept mij. Ik zie zijn ravenzwarte streuvelkop, zijn koolzwarte ogen, zijn vlezige lippen en zijn sarcastische lach. Ik hoor weer zijn sym- | |
| |
pathieke, schorre stem. Hij fluistert mijn naam. Hij reikt mij zijn hand en samen gaan wij naar het land van de liefde, waar alles goed en helder is.
|
|