| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / De taal der liefde
Niet zonder schroom begin ik aan dit lectuurverslag over De Taal der Liefde en Vier Pleidooien van Gerard Kornelis van het Reve (beide werken zijn uitgaven van Athenaeum - Polak & Van Gennep). Wat kan ik schrijven over teksten van iemand die van zichzelf zegt: ‘La littérature, c'est moi’? G.K. van het Reve schiep rond z'n persoon en werk een aureool van Onverbiddelijke Ongenaakbaarheid die mij in elk geval wat bedremmeld op afstand houdt. Met sadistische wellust bekent hij ronduit dat hij voor de centen schrijft, omdat hij van z'n geschriften moet leven, en dat hij bijgevolg ‘zo opwindend mogelijk werk’ maakt, maar verder ‘aan alles schijt heeft’ (Taal, 140). Natuurlijk ook aan de lieve lezer die zo verlekkerd is op Van het Reves boeken waarin deze, cynisch berekenend, ‘het geromantiseerde seksuele geweld’ serveert dat de mode vraagt (Taal, 99). Hij heeft laten uitzoeken dat tenminste 69 pct. van de lezers van z'n sinds een kwarteeuw veel gekochte boeken getrouwde huisvrouwen met kinderen zijn, en daar is hij niet weinig trots op; geen intellectuelen of kunstenaars of andere door lediggang geperverteerde randfiguren zijn Van het Reve-lezers, maar moeders die zwijgend hun plicht doen en tussendoor zich met een flinke hap geromantiseerd seksueel geweld oppeppen, zo bij het aanrecht, weet je wel. Voor die stumperds in de keuken die een mooi boek weten te waarderen, schrijft hij ‘zo mooi mogelijk’ (Taal, 112). Kijk es aan, en dat Geliefd Publiek zal hij even innig verachten als Multatuli het zijne. Eerlijk gezegd, deze situatie beschroomt en verwart me, omdat ik op dit punt zoals in zovele andere gevallen niet te best kan uitmaken of Van het Reve uitspraken doet over een en ander, dan wel of hij gewoon de hansworst uithangt en vrijblijvend speelt met woorden, en met z'n image, en met z'n lezer.
Het vervelende is dat hij zijn teksten zo nadrukkelijk op zichzelf betrekt, altijd peroreert In Eigen Naam, kortom de Onverbiddelijkste ik-zegger in onze literatuur geworden is, en anderzijds even nadrukkelijk de kaart speelt van de Literatuur die affirmeert noch negeert, geen uitspraken produceert en alleen ‘zo mooi mogelijk’ haar ivoren toren bewoont. Mijn probleem t.o.v. Van het Reve is: waar houdt de bezetenheid op en waar beginnen
| |
| |
de clownerieën? Of is hij van de hansworsterij bezeten? Ik meen dat ook De Taal der Liefde leeft van deze dubbelzinnigheid die de auteur meesterlijk uitspeelt en bespeelt: met gestrekte vingers zweert hij bij zijn Waarheid, maar het is een geschreven Waarheid, dan nog voor 69 pct. te consumeren door overbelaste huismoeders. Die dubbelzinnigheid heeft hem zijn Ezelsproces opgebracht, weliswaar de gag van het jaar in Nederland, maar niet helemaal onbegrijpelijk, en vooral héél handig gespeeld, zoals ook deze Taal der Liefde, waarin ik echt niet de grens kan trekken tussen ernst, gespeelde ernst en/of burleske woordzwendel. Kortom, ik kijk wat beduusd tegen zijn vele hoofdletters aan, en weet niet of ik ze klein mag schrijven. De revistische ironie maakt de Ongenaakbare ongrijpbaar.
De Taal der Liefde bevat vijf verhalende, min of meer doorlopende teksten rond het thema van de revistische liefde. Daartussen staan Brieven Aan Een Kunstbroeder, gericht aan Simon en Tiny Carmiggelt en gedateerd 1 mei - 2 november 1971. De revistische driehoeksconstellatie is voldoende bekend: het ik, Gerhard Kornelis van het Reve, begeert een persoon en offert deze aan een aangebeden derde die de eigenlijke partner is (in dit boek Tijger of Woelrat). Om die jongens te dienen zoekt en lokt hij andere geile jongens die hij met een donkerrode rijzweep zal geselen zolang Tijger of Woelrat het begeren. De revistische constellatie (homofiele liefde, offer van het lustobject aan de partner, marteling van het slachtoffer tot prikkeling en voldoening van de partner) heeft de sacramentele waarde van een kerkelijk ingezegend huwelijk; zoals misoffer en mariologie is het een lustbevredigende en beschermende ritus. De taal der Liefde is inderdaad sacraal-liturgisch, de Liefde is het heilige, plechtige, goddelijke Wonder van het leven. Van het Reve spreekt de Liefde heilig in een verhullende taal vol hoofdletters, hij huldigt haar in allusieve, archaïserende bijbeltaal (bijvoorbeeld: geheime vallei, jongensheuvels, Mijn Geheime deel, mijn heilige vocht, De Griekse Beginselen, gehoorzamend aan wat machtiger en meer was dan ik ooit zou kunnen begrijpen, tastend naar een waarheid die verborgen bleef, na het geschieden van het wonder, in het jaar van onze Verlosser 1952, de diergaarde, straten ener buitenlandse stad, ik begaf mij naar het raam, laten we ons in onze legerstede begeven, de liefdessponde... Ook in de Pleidooien schrijft hij een Nederlands-in-rok dat ik lang uitgestorven waande). Daarom vaart hij zo verontwaardigd uit tegen snertbladen als Candy en Gandalf die de goddelijkheid van de liefde en het sacramentele karakter van de seksualiteit profaneren. Het krankzinnigste aan Gandalf is dat het Duitse
redactieadres luidt: Postfach 1, Kevelaar, en uitgerekend daar, in Kevelaar, gaat Van het Reve de Heilige Moeder Gods vereren (Taal, 110)!
| |
| |
Is de Liefde heilig, ze is nog meer een uiterst complex en ambigu gebeuren waarop de teksten van Van het Reve altijd weer terugvallen als op het onuitputtelijkste en onbeschrijfelijkste geheim. De Liefde is een vreemd mengsel van tederheid en geilheid, van erotiek en wrede verachting, vertedering en doodsdrift, extase en angst, ontroering en schaamte, streling en geseling. Zij is hoerig en heilig tegelijk, zondig en hemels, zij is ‘een zeer fel schrijnend geluk’ (Taal, 18). Als ik Van het Reve bezig hoor over de tot in het krankzinnige toe doorleefde ambiguïteit van de Liefde, kan ik niet twijfelen aan zijn bezetenheid. Hij blijkt de Liefde als een doem te dragen, als een noodlot dat hij wanhopig bezweert met de revistische riten. Het feest van de lichamelijke Liefde die hij aan de openbaarheid prijsgeeft op een manier die hem tijdens zijn leven boven elke concurrentie plaatst (Taal, 110), wordt vertroebeld door schuldgevoelens die hem zijn rust ontnemen en de tederste liefdeshandeling verknoeien, zodat de verlossing door de Liefde niet kan plaats vinden. Hij, de van Liefde en van het spreken over de Liefde bezetene, jammert over zijn ‘goeddeels vermorste leven’ (Taal 36, Pleidooien 46, 51, 52), en waarmee zou hij z'n leven vermorst hebben tenzij met de wrede geile lusten van de revistische erotiek? De kwellingen van het revisme, doorkerfd en verscheurd door vele gevoelsantithesen, geven aan dit zo feestelijk boek de wrange ondertoon van zelfbeklag en zelfverachting.
Ik zal bij wijze van voorbeeld één symptoom van die wrange ambiguïteit citeren. In De Taal der Liefde werd ik voortdurend getroffen door een typisch revistisch fenomeen dat ik ‘tekstbreking’ zou noemen: de schrijver doorbreekt systematisch schitterend opgebouwde fragmenten met detonerende taalelementen uit andere registers of met zinnen die plots een heel andere sfeer oproepen. Is dit een symptoom van zijn krankzinnige bezetenheid of gewoon charlataneske pose waarmee de onverbiddelijke verleider zijn misleidingsmaneuvers t.o.v. van zijn lezer uitvoert? Subtiele tekstbreking is er al in de naamgeving van de partners en in de manier waarop ze mekaar tijdens het liefdesspel met naampjes liefkozen. Ze noemen elkaar niet Henk of Gerard, maar Woelrat en Wolf, prins, schat, broer, lieverd, Sire, Majesteit. Niettemin jutten ze elkaar op met naampjes als: dier, beest, geil beest, hoer, zijkerd. ‘Jongensheuvels’ alterneert met ‘kont’. Combinaties van die twee registers zijn door en door revistisch: geile prins, mooie geile blonde hoer... Op het eerste gezicht lijkt Van het Reve de liturgische ritus van de Liefde opzettelijk te profaneren, maar dergelijke tekstbrekingen onderstrepen alleen de onbeschrijfelijke complexiteit van de onverbiddelijke Liefde die àlles adelt en heiligt, en het heterogeenste verzoent.
Doorlopend wordt het heilige feest in de letterlijke zin doorbroken door
| |
| |
krankzinnige opmerkingen of (in de context) verbazende handelingen die de lezer zouden doen lachen, indien hij, door Hoofdletters overmand, niet zo sterk de indruk had zich in een kerk te bevinden. Wie dit wil nagaan, leze in De Taal der Liefde de passages blz. 156, 159, 174, 186 en 193, dit alles ingelast tijdens het extatische samenzijn met Woelrat. Tijdens die bedscène (een ordinair woord, ik weet het - maar het is sublimeerbaar in de liefdessponde) wordt plots de Heilige Maagd, de Troosteres, aangeroepen en worden kaarsen voor de Maagd van Kevelaer aangestoken. Een revistisch martelbed zou als een stenen tafel vóór een altaar met het beeld van de Maagd moeten gebouwd worden, ‘net als in Banneux’ (Taal, 164). Zo heeft ook kapitein Van der Decken, die ook wel wat van de revistische Liefde afweet, in zijn hut een schrijn met een wit beeld van de Maagd (Taal, 204). De structuur van de laatste twee hoofdstukken van dit boek berust overigens helemaal op dit principe: tijdens de scène met Woelrat wordt het telkens onderbroken, telkens opgeviste verhaal van kapitein Van der Decken ingelast; dit verhaal doorkruist en onderbreekt het relaas van het liefdesspel, maar voert het ook prikkelend naar de extase van het orgasme. Daaruit blijkt weer eens de complementariteit binnen het revisme van wrede geilheid en fluwelen tederheid. De vulgariteit krijgt een liturgische waarde doordat zij fungeert als erotische prikkel die de partner zal verlossen van angst en schuld. In het revisme is het geilste recuperabel (de tekstbrekingen illustreren het). Het oxymoron (‘mooi wreed blond hoerig dier van me’ (Taal 151, 156), is een basiscomponent van de taal der liefde, een meervoudig gelaagde taal van verrukkelijke wanhoop.
De Liefde is verder op de natuurlijkste wijze een religieuze ervaring. Hoe de religie in het revisme ingebouwd is, heeft Van het Reve nergens beter geformuleerd dan in de Vier Pleidooien, vooral in de Pleitrede voor het Hof naar aanleiding van het Ezelsproces. Dit zijn sleutelteksten die alles confirmeren wat het vroegere werk bij herhaling formuleerde. In De Taal der Liefde verloopt het revistische feest van de lichamelijke vereniging dan ook altijd in Gods Heilige Naam en vóór Zijn Ogen, want God die in ons en van de Liefde zijner schepselen afhankelijk is (Van het Reve heeft een immanent godsbeeld), heeft een even grote liefdesnood als wij en laat zich seksueel door ons bezitten in de nederigste onderworpenheid. God is voor Van het Reve het ‘symbool van het diepste Zelf van de mens, dat toegang geeft tot het grenzeloze en tijdeloze’ (Taal, 109). Zijn immanente godsopvatting stelt hem in staat het wezen van de religie te beschouwen als een naamgevingsproces. Zo ligt ook het verband tussen religie en mythische taal voor de hand. Welnu, de rooms-katholieke Kerk bedacht de mooiste mythische namen voor de immanente God. De taalschat die de
| |
| |
r.k. Kerk omtrent God opbouwde na eeuwen en eeuwen van dichten en naamgeven, was de belangrijkste motivering voor zijn toetreding tot de Moederkerk (Pleidooien, 35). Tal van ‘rijkelijk bespottelijke’ geloofsinhouden die Van het Reve zelf ergens formuleerde, bleken achteraf door de Moederkerk tot dogma te zijn verheven (Taal, 99). Wat daar vooral voor een schrijver zo stimulerend aan is, is het feit dat de waarheden zo ‘goed verwoord’ zijn (Taal, 106), en verder vatbaar blijven voor ‘een mystieke uitleg’ (Taal, 107). De Kerk en Van het Reve hebben elkaar gevonden bij de (immanent-goddelijke) genade van de naamgeving: in een wonderbaar akkoord dramatiseren zij in taal het mysterie van God-in-ons. Van het Reve interpreteert de dogma's mythisch, bij voorbeeld de Christologie (Taal, 110, 119, 136), de Marialogie, de Drieëenheid die hij als Viereenheid ziet (daarom offert hij graag vier kaarsen), enzovoort. Uit de mythische taalschat van de r.k. Kerk neemt hij verder bij voorkeur die dingen die hem van nut zijn om het leven als ritus feestelijk in te richten: de verering der heiligen, bedevaarten, offergelden. Dat alles maakt deel uit van de liturgische en heilzame dramatisering van de God-in-ons.
Vanzelfsprekend moet hij de huidige verwatering van dogma's, de democratisering van het naamgeven binnen de Kerk hartstochtelijk bespotten. Kostelijk is zijn gekanker over een beatmis, over de hele seculariseringstendens (Taal, 131-132) en over de domme nieuwlichters die zich van het Credo in de hoogmis meestermaken (Taal, 135). Eén Kerk, Eén Geloofsschat, Eén Paus, Eén Gezag. Deze revistische religie bevat volgens mij een onoplosbare contradictie tussen enerzijds haar autoritair dogmatisme en anderzijds de verrukkelijke vrijheid van de kinderen Gods om die eens en voor goed geijkte dogma's ludiek uit te leggen en zelfs aan te vullen (bij voorbeeld: God is Vier, Christus is de Broer van Satan, Satan is een Persoon Gods). Ook hier moet ik bekennen dat ik niet bij machte ben om de grens te trekken tussen de bezetene en de charlatan, en tussen de belijdenis en het woordschurft.
De mystieke interpretatie van de immanentie Gods, die zo inspirerend is voor een kunstenaar, maakt deel uit van Van het Reves romantisch-burgerlijk decadentisme. Hij noemt zichzelf ‘een romantisch-decadent kunstenaar’ en acht dit het merkteken van zijn uniciteit in Nederland (Taal, 197 en Pleidooien, 9, 53-54). Het rituele burgerdom dat hij verdedigt is ‘vóór Kerk & Staat & Orde & Gezag & ons Vorstenhuis, en tegen de arbeiders’ (Taal, 46). Zoals zijn religie is zijn burgerlijk kunstenaarschap ‘zeer intolerant en autoritair’ (Taal, 87), gevoed door ‘gezag, leerstellingen en tradietsie’ (Taal, 96). Hij is vóór het establishment, tégen de democratie, tégen de werkman, tégen deze tijd die hem ten enenmale dwarszit. Nog
| |
| |
eens, het is onzinnig zich hieraan te ergeren, of men komt tot zo iets grotesk als het proces van je tante. Als een schrijver per definitie een onverantwoordelijke is, dan zijn dergelijke uitspraken van Van het Reve a fortiori niets meer dan schadeloos geleuter van een kunstenaar die hardnekkig aan zijn vastgelopen image verder spint, tot in den treure. Wat kun je anders dan met hem méé grinniken als hij schamper uitvalt tegen het Amorfe Grauw van de arbeidersstand, tegen Marxisten, Socialisten, de boeren, tegen het gedrag van de Belgen op Allerzielen, tegen de rechtspleging in de democratie, tegen Amsterdam en Ajax, tegen Jan (Wolkers), P.C. Hooftprijswinnaar Gerrit K., Tolstoj, Annie Romein-Verschoor, de technologie, de Verrekijk, W.F. Hermans, enzovoort. Dit geeft hoogstens aanleiding tot revistische galgehumor, zoals bijvoorbeeld over de Heilige Clara, patroonheilige van de t.v. (Taal, 120). In deze context mag hij voor mijn part gerust pleiten voor de wederinvoering van de slavernij (Taal, 80); dat, zoals de rest, plaats ik op het niveau van de kitscherige bibelots en van de vier kaarsen die de romantisch-burgerlijk-decadente kunstenaar in zijn image heeft verwerkt.
Alleen interesseert me hierin het pijnlijke isolement dat zijn doem is geworden en dat hij niet aflaat te bejammeren. De brieven aan Carmiggelt illustreren dit bitter zelfbeklag ten overvloede. G.K. van het Reve is de Grootste op zijn eiland, de Grootste in Nederland, maar het leven op dat revistische eiland is ‘een hel, meneer’ (Taal, 130). Ik heb zelden een zo groot schrijver zo kinderachtig horen zeuren en kniezen over zijn gezondheid (dat eeuwige geleuter over Vitamine B-tabletten!), over zijn Zwaarmoedige Depressies die hij alleen kan bezweren door ‘kolerehard’ te werken (Taal, 124), over zijn slapeloosheid en drankzucht (ook in Pleidooien, 45). De Taal der Liefde is een aangrijpende brok leven door deze veelvuldige bekentenissen van onzekerheid, twijfel, angst, onrust, eenzaamheid. Van het Reve, de unieke Prins van de Nederlandse Letteren, is ook onze zwaarmoedigste tobber en piekeraar.
Zijn vele angsten spruiten niet alleen voort uit zijn geringe levensvatbaarheid of uit de Onverbiddelijke lasten van de revistische Liefde, maar ook uit de onzekerheid omtrent zijn schrijverschap waarvan hij moet leven. Voortdurend schrijft hij aan Carmiggelt hoeveel vellen en woorden van dit boek, De Taal der Liefde, al klaar zijn, hoeveel moeite het schrijven hem kost en hoezeer hij vreest ooit eens niet meer te kunnen schrijven. Door de inlassing van de Brieven Aan Een Kunstbroeder, maar ook door deze voortdurend ingestrooide bedenkingen (eigenlijk jammerklachten) over het schrijverschap, is De Taal der Liefde een boek over een boek geworden, nl. precies over dit boek, De Taal der Liefde. Van het Reve praat veel en
| |
| |
graag over zijn werk, en hij moét erover praten, want hij leeft ervoor en ervan. Met elk boek wil hij iets doen wat nog nooit iemand in Nederland waagde of kon, elk boek in het ‘uiterst beperkte’ genre dat hij beoefent (Taal, 100) wil een grens verleggen. Dit is een wedloop van Van het Reve tegen Van het Reve, tevens aanleiding tot zeurig zelfbeklag.
Want waartoe dient dit schrijverschap ten slotte? Om de P.C. Hooftprijs te winnen, ontvangen te worden door de Koningin, Woelrat in de adelstand te doen verheffen, geld te verdienen, huismoeders op te peppen, als zanger van het geliefde land het Nederlandse Volk voor te gaan, de lieve lezer de vieze troep voor te schotelen en zelf achter diens rug cynisch te dansen en te schateren, aforismen voor de schoolagenda te produceren, aanstoot te geven door nog mooier en beter de lichamelijke liefde te beschrijven? Ach ja, dat zijn cynische motivaties die zo goed passen bij de uitvinder van het revisme. Maar in laatste instantie heeft dit schrijven alleen zichzelf tot doel. Henk heeft maar zin inzover hij een geschreven Woelrat wordt. De werkelijkheid is maar mooi als iemand ze opschrijft (Taal, 160, 175). Het is echt gebeurd: het is net of het uit een boek komt, zegt Van het Reve (Taal, 160, 186). Zijn boeken zijn monumenten voor de genaamde Woelrat (Taal, 223). Het bestaan binnen de revistische driehoek heeft dus maar zin in zover het geschreven kan worden. De Liefde moet Taal worden. Zo zie ik ook de functie van het ingelaste verhaal over kapitein Van der Decken (een verhaal in een verhaal) in de laatste twee hoofdstukken over Woelrat: de akt van het vertellen over Van der Decken fungeert als een euforische peppil die Woelrats geilheid opwekt, en deze geilheid vertaalt Van het Reve in het kaderverhaal en, ruimer gezien, in de hele Taal der Liefde. Het boek is ten slotte het enige echt gebeurende, de ultieme rechtvaardiging van de revistische way of life. Deze ultieme motivatie, nl. het estheticisme, is de bekroning van Van het Reves burgerlijk decadentisme. Hij rekent de kunst, op hetzelfde niveau als bibelots, de Kerk en de Maagd, tot de volstrekt nutteloze dingen (Taal, 12-13, 15-16, 60, 141). In dergelijke nutteloze, maar flonkerende dingen
hevelt hij als het ware het ondraagbaar schijnende leed van het verknoeide leven over. Dit schrijven fungeert bijgevolg therapeutisch, maar ook magisch-bezwerend, zoals de vertelde Van der Decken Woelrat bezweert. Zou de laatste zin van dit schrijverschap gelegen zijn in wat Van het Reve zegt over de Parel? De Parel wordt schoon geheten; maar is slechts een ziekelijke aandoening van de oester (Taal, 146). Ik zou hetzelfde durven zeggen over dit verblindend flonkerende boek: uit de pijn van de Liefde wordt de sacrale Taal geboren - een taal die in het gesloten estheticistisch circuit naar niets doorverwijst, tenzij naar zichzelf.
|
|