| |
| |
| |
Jan Deloof / Klein rechtsherstel
Bij het samenstellen van de bloemlezing Maar nog zingt Bretanje, in 1969 verschenen bij ‘De Bladen voor de Poëzie’, ben ik toentertijd niet dichterbij geraakt dan 1954, het jaar waarin de enige bundel van Ronan Huon verscheen. De bronnen zijn schaars en de selectie wordt niet vergemakkelijkt door het feit dat losse gedichten links en rechts verschijnen in meestal moeilijk toegankelijke tijdschriften en bladen. Daardoor bevatte de voornoemde bloemlezing geen gedichten van de eigenlijke Bretoense jongeren, en de lezer kon de indruk opdoen dat er na Huon geen Bretoense poëzie meer bestond.
Ik neem daarom een goede gelegenheid, die zich voordoet in de vorm van een nieuwe (tweetalige) bloemlezing, graag te baat om het tekort van Maar nog zingt Bretanje enigermate te herstellen.
Stak er in de titel ‘Maar nog zingt Bretanje’ al een suggestie van weerbaarheid, van zich-niet-gewonnen-geven, de titel van de nieuwe bundel is een gebalde vuist, een aanklacht vol wrang sarcasme: Défense de cracher par terre et de parler breton! (Uitg. P.J. Oswald, 16, rue des Capucins, 14-Honfleur, Frankrijk. 1971 - 171 blz.). Yann-Ber Piriou, de samensteller, verontschuldigt zich niet voor het onomwonden engagement dat uit zijn titel spreekt en poneert dat een hedendaagse keuze uit de Bretoense poëzie niet anders dan geëngageerd kan zijn.
Waarschijnlijk is dit wel te scherp gesteld, want ik kan me moeilijk voorstellen dat alle gedichten van de laatste jaren zwanger zouden gaan van engagement, en het zou wel eens kunnen zijn dat de nieuwe bloemlezing van Piriou door zijn opzettelijke keuze op haar beurt ver van volledig is. Niettemin is Défense de cracher par terre et de parler breton een buitengewoon leerrijk boekje geworden.
Omdat er de laatste jaren vertalingen verschenen in het Nederlands, het Fries, het Italiaans en het Engels, maar niet in het Frans, heeft Yann-Ber Piriou voor een uitvoerige en uitstekende inleiding gezorgd. Hij stelt kort, maar welsprekend en met kennis van zaken, de hele evolutie van de Bretoense lyriek voor, waarvan vermoedelijk heel veel waardevols verloren is gegaan of verminkt is overgeleverd. Terloops neemt hij de verdediging op
| |
| |
van de Barzhaz Breizh, de verzameling volkspoëzie van de romanticus Hersart de la Villemarqué, die door de officiële literatuur maar al te graag als een vervalsing van de hand werd gewezen. Na bijna anderhalve eeuw is men inderdaad geneigd met Piriou (die meent dat in deze aangelegenheid nog heel wat op te helderen blijft) in te stemmen: ‘Aujourd'hui, plus vivants, plus populaires que jamais, les chants du “Barzhaz Breizh” n'en finissent pas de réchauffer les coeurs. Et tant mieux si le poète sent son oeuvre lui échapper et voler vers de nouveaux destins!’
Minder lof, om niet te zeggen niets dan misprijzen, heeft Piriou over voor de ‘Keltische dageraad’ die daagde na La Villemarqué. Een serie barden, makers van gezwollen, eindeloze gedichten, verwijt hij dat ze zich verloren in romantische hoop op een ‘hermelijnen morgen’ (zinspeling op het wapen van Bretanje), maar niets uitrichtten om het weinig benijdenswaardige lot van de Bretoense paupers te verzachten. Daarmee is het duidelijk dat hij ook een figuur als Yann-Ber Kalloc'h anders zal benaderen dan met devoot patriottisme en dat hij van de Bretoense Rodenbach bij voorkeur citaten kiest waaruit blijkt dat hij niet moet beschouwd worden als een Franse held (1914-'18), ‘maro evit ar vro, mort pour la patrie’, maar dat Kalloc'h schreef: ‘Si mon tour vient de me coucher pour toujours... songez que je serai tombé, non pas pour la Justice et la Liberté dont la République Française s'est moquée autant que l'Empire Allemand, mais pour le rachat de notre terre, et puis, pour la beauté du monde.’
Daarna begint het beknopt overzicht van de evolutie in de laatste 50 jaar, gekristalliseerd in de tijdschriften ‘Gwalarn’ en later ‘Al liamm’. Bijzonder interessant, maar voor de Vlamingen niet zo heel nieuw: zij hebben het allemaal ondergaan en meegemaakt, zij het dan ongeveer een halve eeuw vroeger en, om zo te zien, met meer succes.
Het laatste derde van de inleiding van Piriou is ruimer dan een literair overzicht. Hij betrekt in zijn betoog ook de rol die de folklore in de Bretoense taalstrijd speelt, en de inspanningen die sedert meer dan een eeuw gedaan werden om de school voor het Bretoens te heroveren. En hij geeft terloops een paar voorbeelden van de opvattingen die bij bepaalde Fransen nog opgeld maakten, niet in de tijd van de Revolutie, maar niet langer geleden dan 1960 en 1966.
Het hoeft dan ook niemand te verwonderen dat de inleider aan het slot zijn werk als volgt rechtvaardigt: ‘C'est pour donner enfin la parole à ce peuple que nous avons rassemblé ces quelques poèmes. Leur caractère partisan n'échappera à personne. Nous l'avons voulu. Comment ne pas être partisan quand on se bat le dos au mur? Plus que des oeuvres d'art, ce sont donc souvent des cris: cris de douleur, de révolte ou d'espoir.’
| |
| |
Als kreet van pijn, van opstand of van hoop zullen de vertalingen van Piriou (in enkele gevallen is de Franse versie van de dichter zélf) hun doel beslist niet missen. Toch kan ik niet anders dan vaststellen dat de Bretoense grondtekst bijna overal krachtiger is, gebalder, ritmischer. Misschien is dat de voornaamste reden waarom ik geprobeerd heb een paar van die vertalingen over te doen, in een soort gezonde wedijver en met misschien minder perfectionisme. Want elke esthetische overweging, elke doorwrochte bewerking is eigenlijk irrelevant bij een rauwe, hemeltergende uitbarsting als het gedicht dat in 1967 onder de schuilnaam An Touseg (de Pad) verscheen in Ar vro (Het land):
O.L. vrouw van het Napalm (Voor kardinaal Spellman)
Lieve Vrouw der Nieuwe Wereld
Lieve Vrouw der Rocky Mountains
Wat een boel in Uw bordeel
Welke boodschap is Uw deel?
Lieve Vrouw der Blonde Yankees
Lieve Vrouw der Witte Vrijheid
Ze hebben al genoeg te vrezen
Ontferming voor de Viëtnamezen
Lieve Vrouw van San Francisco
Lieve Vrouw der Bleekgezichten
Zijn de Serafijnen blank en blond?
De zegelach om Lincoln Rockwell's mond
Lieve Vrouw der Zeven Zeeën
Lieve-Vrouw-met-bloed-bevlekt
Wat een walg in Uw paleizen
Uw bommenwerpers zijn te prijzen
Lieve Vrouw der Christen Wereld
Lieve Vrouwke van de Dollar
De brand zit in die arrogante Gelen
Wat een boel in Uw kastelen
Wrede hoedster van de andere wereld
Helle lichtschijn van Bartholdi
Lieve Vrouw van Zwaard en Bloed
| |
| |
Het thema van het voorgaande gedicht illustreert duidelijk dat de jongste geëngageerde poëzie zich niet langer beperkt tot de precaire situatie van Bretanje en zijn eeuwenoude beschaving. De gebeurtenissen in de hele wereld worden door de Bretoense jongeren aangegrepen om hun onvrede met de gang van zaken tot uitdrukking te brengen, al keert hun kritiek zich vanzelfsprekend allereerst tegen de rol die Frankrijk en de Fransen in die gebeurtenissen speelden. Zo in Mijn man vertrok naar Indochina van Sten Kidna, een in 1916 geboren leraar uit Auray (Morbihan), die lange tijd het blad En Had (In de kiem) uitgaf:
Mijn man vertrok naar Indochina
Mijn man vertrok naar Indochina
Een Quat'chevaux of een Vedette
Brengt mijn man bij zijn terugkeer mee.
(Tenzij 't een houten kruis zou zijn)
Wij kunnen 't niet beteren: luister.
Hier in leven blijven viel niet mee,
Een doodslag ginds is niet zo moeilijk.
En daarbij, we zullen kunnen sparen.
En wil het lot dat ik alleen moet achterblijven
Dan zorgt de staat voor mij.
Mijn man vertrok naar Indochina.
Zal ik hem niet vragen wat hij zag
Ik weet van een soldaat, een dappere soldaat
Zijn maats herdoopten hem tot ‘La Poupée’
En zijn maats bespotten hem:
- Heb ik geen wil, heb ik geen wil?...
... En op een avond dat ze een dorp veroverd hadden
Heeft La Poupée zijn keuze laten vallen op de kleinste
| |
| |
Van de troep, een kind van enkele maanden,
Heeft het bij de naakte benen vastgegrepen, boven 't hoofd getild
En het uit alle macht de schedel
- Kijk eens of ik wilskracht heb!
Waar een gebombardeerde stad op lijkt
En niet waarop de mensen lijken
Die gedood zijn; of die met meer geluk
Die maar half dood zijn; of die afzichtelijk
Met hun verbrande lijven waar de huid van afpelt.
Napalm? Jullie weten niet wat napalm is.
Mijn man vertrok naar Indochina.
Gaan we met zijn tweetjes
Sur les beaux chemins de France
Zoals men zegt in Rusland, bij de wilden.
(1954)
Hetzelfde doet zich voor in Plouk van de veel jongere Erwan Evenou, eveneens leraar in Morbihan, namelijk in het stadje Le Faouët. Hij werd in 1940 geboren te Algiers en leerde Bretoens tijdens zijn jeugd in Algerije. Het gedicht Plouk is een zeer goed voorbeeld van de manier waarop de internationale actualiteit betrokken wordt op de eigen Bretoense context, en van de wisselwerking tussen de specifiek Bretoense approach en het thema uit de wereldpolitiek.
Plouk
Abdelaziz, Harnaoui, Djellaleddin,
en naar je glimlach en je blik vol vuur,
| |
| |
jij de grote overwinnaar,
ik ben geen Fransman, voor geen cent,
op de oever van het meer?
van onze tochten in de bergen?
de dag waarop ik wegging,
dat mijn ogen vol verdriet, vol tranen stonden?
En als je bij de zwart-en-witte wimpel
als je ooit nog denkt aan mij en aan mijn land,
Als ik mijn volk ellendig zie,
en laf, en huichelachtig, van zichzelf vervreemd,
dan wens ik Arabier te zijn.
Als ik die verdorde harten voel,
als ik die natte ogen zie,
als ik die dwaze stemmen hoor,
dan wens ik Arabier te zijn.
jij uitschot van de wereld,
hond genoemd toen je verliezer was
en wolf nu je gewonnen hebt,
wanneer je hart om het misprijzen schreit,
dan zijn we slechts één vlees.
| |
| |
Arabier, mijn broer met 't oog vol vuur,
weet je nog dat ik een zoon ben van je land?
Als dreumes liep ik onder je verbeten zon
en hoorde je verwarde klachten,
een Bretoense hoed op 't hoofd.
Kinderen van Sidi Mabrouk,
als ik hoorde van de hoogten rondom Constantine,
brak mijn hart van schaamte en verdriet,
vervloekte ik mijn eigen mensen, wegens jullie -
jullie waren immers slaven
en ook ik was immers slaaf.
maar ik ben slaaf gebleven,
want mijn volk is laf en dwaas.
Zo wens ik Arabier te zijn.
Je hebt me ‘broer’ genoemd
en me gesmeekt te blijven
en me 't woord geleerd van je Profeet.
Helaas, 'k ben maar een Plouk!
(1967)
In het werk van de veelzijdige Youenn Gwernig, beslist een van de belangrijkste dichters van de huidige generatie, tevens muzikant en beeldhouwer, is die evolutie bijzonder goed te volgen. Gwernig is geboren in 1925 en behoort tot de generatie van de drie jaar oudere Ronan Huon. Een der basisgedachten van dezes enige bundel was: ondanks alles verder werken, al schrijft een Bretoens dichter in ‘een taal die zijn eigen buur niet meer verstaat.’ Gwernig schreef aanvankelijk vanuit dezelfde ondergangsstemming (bijv. Op de bergrug van mijn land, 1964), al had hij van het begin af ook oog voor het sociaal engagement van de dichter (bijv. Het gat in de deur, 1965):
Op de bergrug van mijn land
ik sta op de bergrug van mijn land
rotsen onder hei en beenderen
| |
| |
de wind brengt mij geen ander nieuws
twee keer, drie keer dood
hun beenderen tot stof vergaan - al lang.
en hun stem drijft niet meer op de wind:
de wind brengt mij geen ander nieuws
Ik ben op de bergrug van mijn land
tot aan de horizon rondom
zie ik de klokketorens van mijn land
de kerkhoven vol bloemen, een geschenk
alleen vergeten knoken, knekelhuizen,
alleen de glimlach van een engel
in het steen gebeiteld van mijn land
voor wie lang geleden, lang geleden
ter ziele, naar Anaon ging.
En voor hen daar in de verte -
hun knoken ordeloos gemengd met leren
schoeisel, helmen, oud blik
op de bergrug van mijn land:
in zijn lied geen ander nieuws
(1964 - Niet in de bloemlezing van Piriou opgenomen)
| |
| |
Het gat in de deur
Je kunt niet meer alleen zijn
Niet alleen meer zijn in deze wereld
De tijden van de kluizenaars zijn weg
Je moet al 't leed van deze wereld ondergaan
Je kunt nergens nergens meer ontsnappen
De massa vult de enkeling zijn hart
Met haar schreeuwen in een
Wereld waarin de enkeling
(1965)
Gwernig heeft daarna geruime tijd in New York verbleven, waar hij bevriend was met Jack Kerouac en waar hij zich tot Amerikaan liet nationaliseren. De serie De stalen trappen uit 1966 toont zijn ondubbelzinnige voorliefde voor en zijn deernis met de underdog, de verschoppeling. Bretanje is ver, het wurgen van de Bretoense cultuur is ver, nabij zijn de politieman met tien kinderen, die zelfmoord pleegt, nabij het lijkje van de achtjarige Carmen Rodriguez, gewurgd en verkracht, nabij veel andere armoezaaiers, onder wie Gertrude en de kleine Pablo:
De stalen trappen
IV
Gertrude Degenhart, 78 jaar oud, was al een aantal dagen niet gezien buiten 't zwarte
gat waarvan ze haar tehuis gemaakt had.
Nadat hij de deur forceerde viel de heer Fred Higgins, huisbewaarder, haast in
onmacht van de vreselijke stank die 't lijk verspreidde.
Toch bleef hij een tijdlang binnen en zocht twee keer zijn eigen kamer op met een
papieren zak eer hij de politie belde.
Ik heb Gertrude goed gekend, de bedelende voddenraapster. Ik kwam haar elke
morgen tegen als ik naar mijn werk ging.
| |
| |
Ze was elke keer geladen met enorme zakken lappen die ze vulde door de vuilnis-
bakken keurig uit te kammen langs de lanen en de straten van het Gouden Eiland.
We praatten dikwijls samen, want ze was een amusante babbelaarster, altijd vrolijk
en gevat, al liep ze even erg gebogen van de reumatiek als van 't gewicht.
Ze verkocht haar vodden aan een ouwe Jood die ze ‘de kleine Feinberg, mijn agent...’
Ik treur om mijn vriendin Gertrude.
Hij is niet langer huisbewaarder. Hij kocht een bungalow in Florida en gaat nu
V
Hij was ongemerkt in huis gekomen
stond klein en schuchter in het deurgat
de regendruppels rolden uit zijn veel te lange haar
‘scheer je weg, jij zwarte vlegel’
‘lege flessen asjeblief Sir’
‘scheer je weg, zeg ik, rotte dief’
een kind kan rustig blijven
en glimlach naar de kleine
kijken recht in die van mij
er is geen zonlicht in hun zwart fluweel
‘lege flessen asjeblief Sir’
| |
| |
en ik scharrel al de flessen
van het hele atelier bijeen
‘good boy Pablo hasta mañana’
‘thank you hasta mañana Sir’
en ik voel me vol verdriet vanavond
als ik aan die ogen denk van Pablo
er was geen zonlicht in hun zwart fluweel
(1966)
Vandaag de dag leeft Youenn Gwernig opnieuw in Bretanje (Huelgoat, Finistère) en schijnt zijn meer exclusief-Bretoense reflex teruggevonden te hebben. Ten bewijze:
'k Heb heldere ochtenden gekend
'k Heb heldere ochtenden gekend
't horten van een emmer tegen de betonnen bak
van mijn pak vol vlekken inkt
ik mocht mijn brabbeltaal niet spreken
M'sieur, permission faire pipi...
'k Had beter op mijn tong gebeten
(1970)
| |
| |
Om de reeks voorbeelden af te sluiten graag nog een viertal gedichten van de in 1944 geboren Paol Keineg, die een licentie Moderne Letteren behaalde aan de Faculté des Lettres van Brest en die debuteerde met krachtige verzen in het Frans. In zijn Chronique et croquis des villages verrouillés uit 1971 komen echter zowel Bretoense als Franse teksten voor. Piriou heeft alleen geput uit de gedichten in het Bretoens en de lezer zal merken dat daarin zowel Bretoense als internationale motieven terug te vinden zijn:
De nacht
(fragment)
In de wind passeren vluchten trein en vlagen rook
Ik ondervraag de mee die in de vaten slaapt.
Daar ben je. Heel dicht bij mij. Warm. Kind geboren
Een mijnenland met aderen van erts en steenkool
Waar het roet de varens en de wol der schapen
Met een vale baljapon bedekt.
Schone slaapster op de voorplecht van de schepen
Op het voorhoofd van de heuvels
Sprokkelaaarster van gewiekste zwaluwen
Die met je wang 't koraal van groene vennen streelt.
Je bent aan 't rusten in de steenkool van de mijnen
Door de sterkte van je neusvleugels
Droog je de dauw af van mijn ogen.
En de nacht valt over de wereld
De nacht vol loden golven
De nacht waarin de wolven heersen
Waarin de vliegtuigen de vernieling dragen op hun rug
- De kranten schrijven 't iedere dag:
Duizend viet-kongs rotten in de rijstvelden
Vrouwen zonder hoofd en kinderen zonder moeder niet meegeteld
Waarin soldaat wordt elke werkman elke boer.
Een nacht bevolkt met bittere gerechte mensen
Die de oorlog met de vinger wijzen.
(1967)
Il est defendu...
Lippen en ogen toegeplakt
Kaaksbeenderen kapotgesmakt
| |
| |
In de aderen koude lagen bloed
De hagedoorn van onze adem is verslenst
Il est défendu de cracher par terre
Ineengekrompen en verward
Dat met zijn elleboog zich 't hoofd beschermt
De schaar probeert te weren en het koude mes
Dat kerft en griffelt tot ontaarding
Il est défendu de cracher par terre
Bloedbad van verwrongen kleinen
Gepolijste bijgeschaafde nieuwe hersenen
De grendel van de angst op stille monden
Ingewand met naald en klauw doorwoeld
Il est défendu de cracher par terre
Ze hebben droom en daad verboden -
Hebben ze ons volk immense leegte opgelegd
We spieden in het slijk vertrappeld
Zwanger van 't ontelbare vergrijp
Zwanger van de hergeboorte van ons volk.
(1970)
Maar Keinig is vooral de dichter aan het worden van een soort sociale pamfletpoëzie waarin het alledaagse, onopgesmukte woord de klacht moet overbrengen van de arbeider in Bretanje, in zijn dagelijkse, evenmin opgesmukte werkelijkheid. Zie de volgende teksten:
| |
| |
Transocean, Brest
Straks zal ze naar kantoor vertrekken
Ze kamt zich traag het haar in afwachting
Ze werkt haar ogen voor de spiegel bij
Ze laat zich het ontbijt uitvoerig smaken
Ze zegt het in de kranten:
Madame Couff vindt 't leven zalig in Bretanje.
Maar de werksters hebben niet de tijd om zich te kammen
Niet de tijd om zich te maquilleren
Niet de tijd om te ontbijten
De werksters krijgen een mizerieloon
Ze moeten werken werken produceren
Altijd sneller altijd meer
De werksters hebben niet het recht te zingen
De werksters hebben niet het recht te lachen
De werksters kunnen niet meer lachen.
De werksters hebben tranen in de stem
De werksters hebben kiezel in de stem
Ze hebben scherven in de stem.
Ontslagen vernietigd gebroken
Elke stonde van ons leven
Zij, de reisgenoten, zij, de zusters van ons leven.
Madame Couff beweert in alle kranten:
Zij vindt het leven zalig in Bretanje.
Madame Couff is met een directeur getrouwd.
Is er zaligheid en is er toekomst
Voor kolonialen in Bretanje?
(1970 - Niet opgenomen in de bloemlezing van Piriou)
Rennes-citroën
Jullie hebben geen gezichten meer
Jullie hebben geen lippen meer
Jullie hebben geen monden meer
| |
| |
Ze beroven jullie van de geur der stenen
Het schuim de wei de vogel
De gevallen mens zijn jullie
Tot het raster van zichzelf verminkt
Wij zijn met slagen overstelpt
Wij zijn vernederd en verschopt
Wij zijn hard en stukgemaakt
Wij zijn onvernietigbaar en warm
De grond wordt vaster onder ons
Het staal der vrijheid wordt gehard
(1970)
Moge de lezer aan de hand van die enkele vertalingen enig inzicht verworven hebben in de waarde en de toon van de jongste Bretoense lyriek. Een heel beperkt inzicht uiteraard. Wie er uitvoeriger kennis wil mee maken neme het werk van Yann-Ber Piriou zelf ter hand. Het bevat 44 originele gedichten, met daarnaast de 44 zeer leesbare vertalingen.
|
|