| |
| |
| |
Daniel Robberechts / Praag schrijven 1167-0268
1967, november. Je betreedt de ernstige maanden - of: je wordt erdoor betreden? Buiten is het bitter koud, en winderig. De alleenstaande bomen zijn ontbladerd, het bos is nog ros maar doorzichtig - als je uitkijkt zal je de postbode weer zien naderen, voortaan. Geen weelderige indian summer zoals in Virginia of Carolina (zachte, warme, windstille dagen, de bomen laten het gele en rode loof niet los dan na de eerste koude nacht), zoals jij niet weet of je je herinnert dan wel inbeeldt. De verwachte kleuren zijn er wel, 's morgens onderscheidt men ze alle duidelijk, van grijs en zilvergroen tot oranje, karmijn en dakpanrood; 's avonds als de stralen volgens de bissectrice invallen van de door het bos gevormde hoek, vervloeien alle hoofdkleuren tot een oranje-kaki-beige, en de voorwerpen worden geel bestraald; en hoe feller de kleuren hoe schraler het loof, zodat er geen uitbundigheid is, geen weelde, geen geschetter. Zo'n herfst is ernstig als een orgasme. Een namiddag van verleden week was de hemel in het oosten leiblauw van de laatste bui, maar in het westen straalde de zon; van de hoogste beuken waaiden enkele bladeren af, bleven lang in de hoogte dwarrelen, het zonlicht maakte ze tot flikkerende goudstippen op het loodgrijze fond. Geen decor, geen weelderigheid. Een onvruchtbaar en gratuit orgasme, lekker maar tragisch ook. De bomen geven een laatste rijkdom prijs, de bomen bloeien leeg. Geen geuren meer dan voor de dieren die met hun snuit dicht bij de grond lopen. Het bietenveld is leeggerooid, de koeien zijn op stal gezet, de tuinbloemen zijn veroordeeld. Straks wanneer alle bomen kaal gewaaid zijn, worden wij aan de ruimte overgeleverd: de hemel, de winden, en het witte licht. Nu kijken naar het verwonderlijk weinig helle bos - het geruis der bladeren is veel luider dan hun kleuren hel, eigenlijk is dit geruis oorverdovend, vandaag - en denken: zou het toevallig zijn dat er weer roodborsten bij het huis komen, hun borstkleur precies die van de meest opvallende bladeren, maar hun aanwezigheid zo bescheiden, wie niet zou uitkijken zou ze misschien niet eens bemerken, of ze voor mussen aanzien, of voor weggewaaide bladeren. Wonderlijk hoe geleidelijk de bladerval geschiedt, de hevigste vlagen voeren niet meer dan een tiental bladeren aan het raam voorbij, als men niet wist dat over een
| |
| |
paar weken alles afgelopen zal zijn zou men er nauwelijks op letten. Aan kleuters is nog maar eens de herfst geleerd: de jagers, de vogeltrek, de gele bladeren waarmee klasmuren worden versierd, de okkernoten en kastanjes; en indien men de kinderen niet waarschuwde, hoe lang zou het duren voor ze zelf de terugkeer van de seizoenen zouden erkennen? Denken: als het meevalt zal je nog een dertig à veertig keren naar dit herfstbos kunnen kijken, en dan mag je wel echt niet klagen. Denken: dertig, veertig, het is toch niet veel, eigenlijk is het toch verontrustend weinig. ('s Anderendaags is alles veranderd: een nauwelijks merkbare oostenwind, witte rijm, schelle zon. De herfst loopt op kousevoeten, het land houdt zijn adem in. Maar de radio laat geen twijfel bestaan: de Alpenpassen zijn reeds voor het verkeer gesloten.)
1967, november. Dan daalt een zeer dichte mist over geheel het land, zo ongewoon dat de eerste dagen kettingbotsingen van tientallen auto's worden gemeld op de drukste wegen, en de ambulancewagens vorderen maar zeer langzaam naar de gekwetsten: blijkbaar hebben de automobilisten deze mist onwaarschijnlijk geacht. Je verneemt dat de remafstand in meters ongeveer gelijk is aan de helft van het snelheidsgetal in kilometers, zodat het nu op verscheidene plaatsen onvoorzichtig is sneller te rijden dan twintig per uur. Achter het huis is vanmorgen het veld nog voor de helft zichtbaar, en twee elektriciteitspalen; vooraan zie je de tuin (de twee grote appelbomen zijn nog groen gebladerd) en ontwaar je de eerste bomen van de naaste boomgaard, maar de nabije hoeven zijn volledig verdwenen: ‘Hier bevindt men zich op het uiteinde van de bewoonde wereld.’ Het is zo stil dat je buiten bij de deur de beek kan horen vloeien, beneden. Komt er een zeer gure winter? De gedachte dringt zich op dat de mist als een kamerscherm is waarachter zich het land ontbloot, een gordijn waarachter de decors van het voorlaatste bedrijf worden vervangen, of misschien alleen maar weggehaald omdat het laatste bedrijf zonder decor gespeeld wordt - en dan rijst nog de vraag: ‘Weet je wel zeker dat er nog een bedrijf volgt?’ Zeker is dat deze mist tot werken aanspoort, tot schrijven: laat de wereld buiten doezelen, nu is het tijd om zich binnenskamers op een ontcijfering toe te leggen, geduldig, met zwarte lettertekens duidelijk afgetekend op wit papier. Praag dus? Wel - Praag zelf is wellicht niet zo belangrijk, zeker niet zo onvervangbaar als bijvoorbeeld Avignon of je geboortestad. Belangrijk is dat er een voorwerp bestaat waaraan je woorden kan besteden, een plaats waarmee je een zoals van hertzkabels onzichtbare verbinding kan aanleggen vanuit dit door mist en stilte belegerde huis, een woord dat jij met woorden kan bestoken zoals anderen een atoomkern met protonen of
neutronen. Het voorwerp praag, de stad Praag, het woord Praag,
| |
| |
samenvatting van zo wonderlijk veel menselijke woorden. Wel een weinig meer dan een voorwendsel: een aanleiding. Zoals het voorwerp waarop je de blik richt soms talrijke andere dingen openbaart die zelf onwaarneembaar worden wanneer je ze rechtstreeks bekijkt. Maar waarom precies Praag? waarom een zo weinig voorbedachte keuze op Praag gevallen is? Toch niet alleen omdat deze stad oostwaarts ongeveer even ver verwijderd is als zuidwaarts Avignon? omdat het uit Avignon zou zijn dat Matheus van Atrecht, de architect van de kathedraal op Hradcany, door koning Karel IV van Bohemen naar Praag ontboden was? of omdat Praag bijna zoveel inwoners telt als je geboortestad? (omdat het verschil tussen beide inwonertallen op een tienduizend na gelijk is aan dat van Avignon?) Omdat Praag net zoals je geboortestad meertalig is? Of gewoon omdat je nooit in Praag bent geweest? Maar dan duiken andere namen van onbetreden steden op. Sommige laten je koud, hoef je niet eens af te wijzen: Washington administratief hygiënisch, Sjanghai onvoorstelbaar, Rome afgesabbeld, Brasilia gelogen. Aan andere steden kan de westerling die je bent zelfs niet meer denken zonder griezelige gespletenheid tussen nieuwsgierigheid en spijt, verwachting en schaamte (want de blanke reiziger die in Lima komt of in Saigon, Mexico, Calcutta of Sao Paulo, hij laat zich niet bezwaren door schuldgevoelens en dan hoeft hij zich ook niets te ontzeggen, noch een bezoek aan een duizelingwekkende tempel noch een avond in een zeer speciaal bordeel noch een kamer in het plaatselijke Hiltonhotel; in het andere geval kan alleen al onbeschroomde aandacht hem veel verder voeren dan hij verwacht, dan hij wenst of voor mogelijk houdt - zo ver zelfs dat het een vraag wordt of hij ooit nog terugkomt in zijn geboorteland; jij beseft zo goed hoe gemakkelijk men, met de medeplichtigheid van geheel een society waar men door elk woord en elk gebaar en elk kledingstuk mee vergroeid is, en niet minder met die van
serviele, drenzende niet af te slane stumpers, zogenaamd realistisch het gruwelijkste over het hoofd kan zien, schokschouderend, dat je maar verzaakt hebt, ooit jullie steden te betreden, dat je jezelf nu ontzegt - gewoon omdat je hier te laat bent geboren, de voorraad aan goed geweten was uitgeput - nog anders dan economisch, financieel, agronomisch, sociaal of politiek aan dergelijke steden te denken). Aan nog andere steden kan je niet eens behoorlijk denken: Leningrad, Kanton, Peking, San-Francisco, Moskou, New-York; misschien omdat ze zo onmetelijk zijn, misschien omdat er in kranten en magazines zoveel over te lezen valt, misschien omdat je hoopt er ooit zelf heen te gaan - om elke ontgoocheling te voorkomen schort je liever elke gedachte, elke ook maar onbewuste verwachting op. Praag dus? Waarom niet Warszawa: onbehaaglijk, zinloos geschipper, gevit en getreiter tussen marxisme en
| |
| |
aftands sentimenteel katholicisme. Waarom niet Chattanooga, Tennessee: toen je klein was deed je niet mee met de jongens die dweepten met Amerika, hele verzamelingen aanlegden van land- of briefkaarten, zegels, onooglijke spullen, je oudere broer had je al zeer vroeg geleerd dat de cowboys misdadigers waren die de Indianen hadden uitgemoord, en overigens: hoeveel moeilijker nog dan een grote is het niet, zich een kleine Amerikaanse stad voor te stellen. Waarom niet Kopenhagen: de doodstrijd van Stig Dagerman, de drank, de deftigheid tegen alles in, de onschuldig cleane wanhoop. Madrid: schizoïde verzoening van de Tuin der Lusten met Filips II, van Theresia van Avila met haar broer conquistador, van Franco met linksradicale vakantiegangers. Londen: pub, suburb, mud, hubbub, tub, club. Wenen: verbijsterende gaping tussen prins Esterhazy, de Kaffeediele en Johan Strauss enerzijds, de apocriefe memoires van Wilhelmina Schröder-Devrient, de patiënten van Dr. Stekel en de achtervolging van de derde man anderzijds. Berlijn: Wirtschaftswunderlichessondergezetzmeuerneurose. Genève: ondoorgrondelijk voor wie geen diplomaat is, geen bankier en geen afstammeling van een predikantengeslacht. Al die steden, Warszawa, Chattanooga, Kopenhagen, Madrid, Londen, Wenen en Berlijn, met Praag hebben ze gemeen dat ze jou aanspreken, ergens in jou een schakeling aanbrengen, wederwoorden oproepen; maar Praag alleen is blank, onbekend, nog nooit gedacht, te bereiken. Kafka, ja, daar heb je wel weet van, en René Rilke zijn kinderjaren, en ook een reis van je vader nu vijfenveertig jaar geleden; maar geen enkel bewust totaalbeeld en geen enkel vooroordeel, alles moet vanaf de karige gegevens met woorden opgeroepen, opgebouwd worden. (Terwijl jij niet eens weet hoe het woord Hradcany wordt uitgesproken. En Praag zelf: Praha, ‘pracha’, de klank wanneer men een grote beet uit een appel afbijt?)
1967, december. Hoe fijn het leven nu kan lijken soms. Gisteravond heb je over de radio de beatles gehoord en de flower pot men - in wat een fijne tijd leef je, de top hits bevatten sounds die je anders alleen bij Monteverdi aantrof, en waar je high van wordt. En in een gewone krantenkiosk kan je nu een maandkalender kopen met elke dag de kleurfoto van een blote of halfblote moordgriet, wie het maar wil kan nu een voorraad van blote wijven opslaan, tot hij het kotsbeu is. Je schrijft een nieuwjaarskaart naar een broer van je en die woont Edifico Azor - Avenida de José Mesa y Lopez - Las Palmas de Gran Canarios. En in februari zal je geld krijgen om hier het dak te laten herstellen, misschien ook om je gebit in orde te brengen. En de vriendin van Cee zal over zeven maanden een baby krijgen. En je krijgt een lange brief van een vriend waaruit je verneemt dat hij zaterdag een auto-ongeval heeft meegemaakt dat maar heel gelukkig niet
| |
| |
ernstig is uitgevallen. En van je andere broer krijg je een splinternieuwe zakagenda die je al mag invullen: naam voornaam adres beroep nr. identiteitskaart telefoon giro bij ongeval verwittig bloedgroep nr. rijbewijs plaatnr. adressen en telefoonnummers en dan alle feest- en verjaardagen die je onthouden moet; er is ook een lijst van de veranderlijke feestdagen tot in 1972 (dan zal je 35 worden), van de kengetallen voor interlokale telefoonverbindingen, de uren van het hoogtij in Antwerpen (kan wel van pas komen als je zelfmoord wil plegen), een tabel van de afstanden tussen steden (Brussel Praha 918 km), van de verkeerstekens, en kaarten van België Great Britain Nederland Deutschland France Italia; en dan begint het eerst: maandag 1 januari, dinsdag 2 januari, woensdag, donderdag en vrijdag en alle dagen van het hele jaar nog geheimzinnig blank. Ach nee, het is niet zo dat je alles ineens goed vindt, in Viëtnam gaat het slechter dan ooit en de paus blameert het pacifisme en zaterdag kloeg een vriend dat zijn laatste roman gewoon niet gelezen was, anders had men hem wel aan de tand gevoeld, het Belgische gerecht werd er gewoon aangeklaagd. Maar dan denk je ook: dat dit rotland zo regressief is, zo zelfzuchtig en zelfgenoegzaam tegen alle redelijkheid in, het geeft je het gevoel dat je aanwezigheid er voorlopig nog niet zinloos is.
1968, januari. Zoals die man die een waarnemer is, een opzichter, wellicht niet zonder gezag, maar die van dat gezag althans op dit ogenblik geen gebruik maakt - hij kan een surveillant zijn of een directeur, een onder officier of een reserveofficier van de wacht of zelfs een hogere officier, of een priester, een bewaker, een cipier of zelfs een leraar lichamelijke opvoeding. Het gebeurt 's morgens, maar heel vroeg: het is pikdonker, de booglichtsterke lampen die het binnenplein verlichten maken elke schatting van het uur onmogelijk, het zou evengoed avond kunnen zijn vermits dit in de winter gebeurt. Van de stad achter de hoge muren dringt nog geen geluid door, de burgers slapen naast hun vrouwen. Er zijn weliswaar tienduizenden mensen die nu opstaan of reeds op weg zijn naar hun werk in de stad, soms van honderd kilometer ver, maar dit is iets waar men niet aan denkt, de treinen zijn nog ver, het duurt nog wel een half uur voor ze gillend de stad binnenrijden. De man staat dicht bij een muur zonder er zichtbaar tegen te leunen. Zijn gezicht is, hoewel buiten het licht, toch zichtbaar. Hij kijkt niet, hij kijkt zelfs niet naar de zich verzamelende leerlingen of werkkrachten of recruten of soldaten of gevangenen. Hij suft? Zijn gezicht drukt niets uit dan de gemelijkheid van iemand die veel te vroeg uit het bed is gelicht om een reden die hem volstrekt onbenullig lijkt - misschien alleen omdat hij nog niet klaar wakker is? Het ziet er niet naar uit dat hij zich gewassen heeft. De anderen, de verzamelden,
| |
| |
werpen steelse blikken naar dit afwezige, afgestompte gezicht. En dit nu is wat ik me voorstel dat hier gebeurt. Het gevoelen dat het gezag als vacant is wekt een onbehagen bij de onderhorigen. Anderzijds is het hun eigen slaperigheid die zij op de trekken van de overste erkennen, de slaperigheid die zij, niet uit tucht, maar gewoon om het zichzelf en de makkers niet nog moeilijker te maken, uit een soort van collegiale ijdelheid, nu afgelegd hebben door ze gewoon te negeren. (Vergeet niet dat de onderhorigen in tegenstelling met allen die nu in de buitenwereld naar hun werk rijden of zullen rijden, niet zelf het ogenblik kunnen kiezen waarop ze naar bed gaan.) Zodat er in de rij der verzamelden nu kort en halfluid gepraat wordt, een wordt plagerig wakkergestompt door zijn buur - dit alles echter bescheiden, omzichtig, met telkens een sluikse blik op de overste. Men zou wel denken dat hij nog slaapt, maar elk ogenblik kan hij ontwaken, zonder reden, of door de verschijning van ‘zijn’ overste bijvoorbeeld, en aan het snauwen en dreigen slaan of erger nog, straffen in het wilde weg, boosaardig als een in zijn rust gestoorde god. Dit nu gebeurt voorlopig niet. Wat wel gebeurt is eigenlijk ongehoord, al is het nog zo onopvallend. De hier verzamelden zouden er heus niet van opkijken als de overste daar schaamteloos, glad geschoren, fris en blozend, wakkerder dan ooit overdag voor hen zou pronken, sarcastisch hun lummeligheid releverend. Als het gebeurt hebben de onderdanen eigenlijk het gevoel dat het zo hoort, ook al mompelen ze verwensingen naar de pientere mijnheer die zich op zijn dooie gemak heeft kunnen wassen en aankleden en wellicht nog heeft kunnen ontbijten ook, terwijl hun slaap een kwartier geleden door een elektrische bel is opengereten, en ze maar net de tijd hebben gehad om hun kleren aan te schieten. Dan zouden zij nu suffig in de rij staan, want er is gelukkig nog geen reglement dat verbiedt er slaperig uit te zien. Zijn nu de
rollen omgekeerd? De verzamelden gedragen zich levendiger dan anders: om een verbroken evenwicht te herstellen? Doen ze niet denken aan straatjongens die ijveriger spelen nu hun vereerde aanvoerder in een hoek blijft mokken? Men zou inderdaad kunnen zeggen dat de overste voorlopig weigert mee te spelen in het spel van gehoorzaamheid en gezag. ‘Hij is zat’, fluistert iemand in een achterste rij, maar ik vind het echt onbelangrijk uit te maken of hij nu dronken is of slaapdronken. Het belangwekkende van de zaak, lijkt me, is dat zijn gezag niet verdwijnt nu hij niet eens moeite doet om de conventionele eigenschappen ervan, de voorwendsels of argumenten ervoor te tonen: wakkerheid, schranderheid, bovenmenselijke taaiheid; terwijl de aanwezigheid van hen die nu schichtig naar hem kijken het hem juist gemakkelijker moet maken, louter doordat ze aan zijn ijdelheid appelleert, om nu aan die verwachtingen te beantwoorden.
| |
| |
Nee: ‘Laat me nu eens met rust, ik ben ook maar een mens.’ Hij lijkt beladen met de vermoeidheid van de tientallen verzamelden, alsof hun vermoeidheid naar hem was overgeheveld, op hem was opgestapeld. Zijn gezag is dat van een zondenbok.
1968, januari. Of zoals de padvindersleider in het park van een verlaten Brabants kasteel - de herinnering kwam zo maar op, eerst nu zie je in dat dit helemaal geen toeval kan zijn. De namiddag was aan lichamelijke opvoeding gewijd, we leerden sprongen en buitelingen, toen je ineens bemerkte dat de leider, de hopman tegen zijn gewoonte in niet meer meedeed, van op een vijftal meters afstand stond hij naar ons te kijken, de armen voor de borst gekruist. Je bemerkte niet dadelijk dat zijn korte broek ongewoon gezwollen was boven het kruis. Maar toen begreep je ook niet dat hij zich zo opvallend afzonderde en zich niet onder het een of ander voorwendsel verwijderde: een erectie is toch niet onvergankelijk, wie kuis wil blijven kan ze nog door ademhaling, gymnastiekbewegingen en desnoods een koud stortbad tegenwerken. Maar nee, hij bleef daar wezenloos staan, staarde afwezig, als gebiologeerd, als aan de lucht genageld door zijn eigen erectie. Zo iets is je wel overkomen maar nooit waar anderen bij stonden, je zou je doodgeschaamd hebben. Misschien was je verbazing wel ongewoon, want nog kan je niet beseffen hoe een man een vrouw werkelijk en letterlijk verkrachten kan, en wellicht is dat inderdaad onmogelijk zonder toegeving aan een dergelijke torpiditeit. Want je hebt nog eens een andere jonge man in eenzelfde toestand gezien, je weet niet meer of het voor de hopman was of erna: hij stond in dezelfde houding bij de rand van het zwembassin, zijn zwembroekje puilde, hij keek dromerig naar het water, of naar een welbepaald zwemmend meisje misschien? je kon maar niet begrijpen hoe hij niet in de gauwte onder de koude douche ging staan, of het water in sprong. Hij wilde niet. Of hij kon niet meer willen.
- De gedachte uitzenden in de vorm van richtstralen, ze als een radarantenne laten draaien in dezelfde zin als de wijzers van een uurwerk, de namen schrijven waarop de golven weerkaatst worden: Viëtnam waar B 52 bommenwerpers vanmorgen tot driemaal de streek van Khe Sanh hebben bewerkt. Boekarest waar je straks een brief moet sturen. Arlon waar de sneeuw nooit zo mooi was als nu in dit zuiderste uiteinde van Vlaanderen. Sicilië waar door aardbevingen verleden week veertigduizend mensen dakloos zijn, in de tentenkampen heersen honger en ziekte, de evacuatie der overlevenden naar de steden is vastgelopen omdat de vluchtelingen vrezen nooit meer naar hun woonstreken te kunnen terugkeren. Het dorp in Haute-Provence waar de mensen jou nog niet vergeten zijn. Avignon dat je niet
| |
| |
zal vergeten. Las Palmas de Gran Canaria waar nu je jongere broer woont. Anvaing waar Cee nu aan het lessen is. Ronse waar Cateau allerlei nieuwe dingen leert in de kleuterschool. Knokke waar je moeder nu in een groot huis alleen woont. Gent waar een schrijver zo arm kan zijn dat zijn vrouw honger lijdt. Amsterdam waarheen nu, precies zoals vierhonderd jaar geleden, schrandere Vlamingen uitwijken. Antwerpen waar een zwangere vrouw het niet al te best maakt, waar de mist het sleepvaartverkeer heeft lamgelegd. Leuven waar de studentenrevolte gewoon met vakantie is. Brussel waar de man van je zus naar een kliniek moet, waar je oudere broer leeft met vrouw en vier kinderen, waar je vriend de beeldhouwer leeft met vrouw en twee kinderen, waar vermoedelijk Kene leeft van wie je niets meer weet, waar je vader ligt begraven zoals hij niet had gewild, waar vanmorgen vier Noordafrikaanse kinderen in een brand zijn gestorven. Praag. Waar.
1968, januari. Lieve mensen in Praag, op sneeuw zijn jullie zeker wel voorzien? wordt er met sleeën gereden bij jullie? althans buiten de steden? Hier scheelde het maar weinig of we waren ingesneeuwd. Eerst vroor het, en op de ijslaag sneeuwde het. Elke morgen moest ik de doorgang naar de garage schoonvegen. Cee wilde een sneeuwman maken, ze liep tot bij de buren maar haalde niets meer dan een pompoendikke bol, de sneeuw was veel te droog. 's Nachts ging het waaien, de wind voer stuifsneeuw tegen alle hindernissen aan maar langs de westkant kreeg Cee de auto nog tamelijk gemakkelijk op de kasseiweg, boven. Een morgen had de metselaar haar ginder armenzwaaiend gewaarschuwd, maar Cee reed parmantig door en de 2PK deed het prima zodat de metselaar nu maar de sporen hoefde te volgen met zijn dikke wagen. Die dag moest ik naar het stadje, en deels uit voorzichtigheid deels om het avontuurtje wilde ik de landweg, waar zich sinds de eerste sneeuwval geen auto had gewaagd, ook naar het oosten ontsluiten. Ik reed zonder moeite naar beneden, de beek over, bij de eerste scherpe draai naar boven, achter de kapel, slipte de wagen ternauwernood, ook bij de tweede draai liep alles gesmeerd, en toen raakte de auto vast op een vijf meter van de top: stuifsneeuw, toen ik uitstapte om de wagen los te duwen zakte ik er tot aan mijn knieën in. Ik was tot op een tweetal meters van de hoeve met het wolfsdak geraakt, en daar had een voertuig sporen nagelaten. Zo moest ik onze hele weg terugrijden, voor een deel achteruit, en door de westkant naar het stadje rijden. Maar bij de terugrit reed ik door de oostkant; doordat de weg voor de hoeve met het wolfsdak daalt, geraakte ik zonder moeite door de sneeuwlaag, en zo kon ik bij de thuiskomst toch melden dat ik ons wegje had ontsloten. Een donderdag dan vielen dikke, vette vlokken.
| |
| |
1968, februari. (Deze brief is voor drie weken afgebroken: van een heel kort verblijf in Brussel kwam ik terug met een vuurwerk van pijn in m'n hoofd: het begin van hersenvliesontsteking. Twee intraveneuze injecties, hostacyline, langzaam weer op dreef komen. Eenmaal in Knokke gaan overnachten. Toen werd Cee ziek, en ik moest wel allerlei dingen beredderen. Typen. Bezoek ontvangen van vrienden uit Antwerpen, uit Brussel.) Een donderdag dan - Cee's vrije dag - vielen dikke, vette vlokken. Na een uurtje, toen het opgehouden had met sneeuwen, kon Cee gewoon niet aan de verleiding weerstaan, en met Cateau ging ze een sneeuwman maken. Het werden er gauw drie: een grote, een middelmatige en een kleine, de papa, de mama en het kindje; de grote kreeg een rode pet op (de plastic laadbak van een speelgoedvrachtwagen), en met de stengels van ik weet niet welk onkruid maakte Cee hem een Castrobaard; Cateau kreeg een oude pijp van me, ze gebruikte ze voor de mama, waarschijnlijk gewoon omdat de papa haar te groot was. Ze begonnen een echte igloo te bouwen toen ik Cee voorstelde om eens te beproeven of we de weg nog konden oprijden. We stapten alle drie in - en dat was heel zeker fout, maar van overal had ik gehoord dat een auto meer baanvast is wanneer ze zwaarder is beladen, nu hou ik het ervoor dat dit althans voor een 2PK niet geldt. Al bij de uitgang van de tuin slipten we gevaarlijk, maar toch geraakten we voorbij de twee hoevetjes en eerst na de rechte draai waar de weg ook feller stijgt raakten we vast. Zulma de buurvrouw kwam helpen, het ging niet gemakkelijk, Cee zat aan het stuur toen de auto wegraakte en ze waagde het niet te stoppen voor de kasseiweg boven. Later vertelde ze dat ze toen heel zeker naast de weg zou zijn gesukkeld, indien ze niet door het dagelijks gebruik heel goed had geweten waar hij feitelijk loopt, zozeer had de sneeuw alle reliëf uitgewist. Het is gek hoe enkele tientallen centimeters sneeuw ons leven kunnen wijzigen. Die namiddag reed
ik Zulma tot in het dorp - ‘de parochie’ zegt zij - waar ze inkopen moest doen. Daar bemerkte ik, terwijl ik haar in de auto opwachtte, hoe schel ze elkaar aanspraken, de vrouwen die de stoepen veegden of naar een van de winkels liepen; het klonk als een blij gekwetter - blij omdat het niet meer sneeuwde? omdat de zon scheen? of omdat het nog maar weer eens gesneeuwd had. Oude mannetjes waagden zich niet ver van de huizen, mochten hooguit de vensterbanken ruimen. Om een spoor te onderhouden reed ik tweemaal daags de weg op en af. Iets verder dan de hoeve van de metselaar zag ik ineens zijn kleine hond die recht op de auto afstormde, aan remmen of ontwijken viel niet te denken, hij ontkwam maar net aan de wielen: de hond wordt anders nooit vrijgelaten, blijkbaar had de witte ruimte hem buiten zichzelf gebracht. Toen ik dan naar het stadje reed zag ik ook hoe
| |
| |
anders de mensen liepen, blijkbaar meer bewust van wat lopen is, als genietend van de door hun voetsporen zichtbaar gemaakte betreding van de ruimte. In die dagen zag ik trouwens veel meer mensen dan gewoonlijk in de omgeving van het huis, en in de tuin kwamen ook honden die ik nog nooit had gezien. Het verbaasde me niet dat de radio uitzonderlijk veel opgespoorde minderjarigen omriep. De postbode kwam wel een uur later dan gewoonlijk, een dag bleef hij zelfs weg - ik weet ongeveer zeker dat hij niet langskwam, anders zou ik zijn spoor wel hebben gezien, God weet heeft hij tegen de vermoeiende tocht opgezien, en onze post voorlopig in een van de postbussen gestopt die toch door hem zelf worden gelicht. Wel een twintigtal koolmeesjes twistten voor het brood en het vet dat we voor de deur hadden gelegd, en toen ik daar ook beurse appelen had gegooid, kwamen vele merels en later ook grijsachtige vogels die ik zonder grote zekerheid lijsters noem - het waren stellig geen spreeuwen, maar voor lijsters vond ik ze tamelijk klein en kortgepoot, maar misschien was die laatste indruk maar aan de diepe sneeuwlaag te wijten. Op school leerde Cateau zingen van ‘witte vlokjes dansen rond / vallen zachtjes op de grond / valt maar vlokjes valt maar neer / honderdduizend en nog meer / alle kindjes zijn zo blij / met die dikke witte sprei’. Dit alles is nu voorbij, vandaag is het bar koud maar gister scheen de zon zoals op een heel vroege zomermorgen en de vogels zongen. Voor het eerst heb ik het winterkoninkje weergezien. We gaan warempel naar de lente toe. Maar ik stel me voor dat het bij jullie nog volop winter is? dat er nog veel sneeuw ligt? (En daar weet ik al niet meer wat voor verdere vragen ik stellen kan.)
In januari negentienhonderd zevenenzestig worden een niet-rendabele kolenmijn en twee cokesovens gesloten. Binnen de Tsjechoslovaakse communistische partij en in de industrie bestaat er verschil van mening over de economische hervorming.
Op tien juni negentienhonderd zevenenzestig zijn de betrekkingen tussen Tsjechoslovakije en Israël verbroken.
Van achtentwintig tot dertig juni wordt te Praag een vierde congres van Tsjechoslovaakse schrijvers gehouden. De slotresolutie pleit voor meer pluraliteit, vrijheid en tolerantie. Jiri Hendrych, ideoloog van de Tsjechoslovaakse communistische partij, eist van de schrijvers een meer conformistische houding en laat auteurs die de partij niet welgevallig zijn - o.m. Vaclav Havel, Ludvik Vaculik en Pavel Kohout - schrappen uit de lijst van kandidaten tot het bestuur van de schrijversbond. Slovaakse afgevaardigden reizen voortijdig terug naar Bratislava. Enkele dagen later hekelt president Novotny de opstandige schrijvers.
Op vijftien juli wordt de schrijver Jan Benes veroordeeld tot vijf jaar ge- | |
| |
vangenisstraf wegens subversieve activiteiten en poging tot fraude; Pavel Tigrid, die in '48 naar Parijs uitweek, wordt bij verstek veroordeeld tot veertien jaar gevangenisstraf wegens ondermijnende activiteiten en spionage; de scenarioschrijver Karl Zamencnik, die ervan beschuldigd was de belangen van de staat geschaad te hebben, wordt vrijgesproken.
Op zeven augustus negentienhonderd zevenenzestig vertrekt de schrijver Ladislas Mnacko uit Tsjechoslovakije naar Israël, uit protest tegen de politiek van de regering in het Midden-Oosten.
Op zestien augustus word Mnacko uit de partij gestoten en van zijn Tsjechoslovaakse nationaliteit beroofd.
Op drie september negentienhonderd zevenenzestig publiceert de Sunday Times een manifest van Tsjechoslovaakse schrijvers, kunstenaars en intellectuelen. De echtheid van het manifest wordt o.m. door Pavel Kohout in twijfel getrokken.
Op zevenentwintig september worden de schrijvers Ivan Klima, Antonin Liehm en Ludvik Vaculik uit de partij gestoten. Jan Prochazka wordt wegens politieke fouten ontheven van zijn functie van kandidaat voor het Centrale Comité van de partij.
Op twee oktober negentienhonderd zevenenzestig wordt het verschijnen van het oppositie bedrijvende literaire weekblad Literarni Novini verboden, en de redactie ontslagen.
Op dertig en éénendertig oktober vergadert in Praag het centrale comité van de partij, de eerste secretaris van de Slovaakse partij, Alexander Dubcek, drukt de wens uit naar meer democratie in het partijbestuur, en wordt door partijleider president Novotny van kleinburgerlijk Slovaaks nationalisme beschuldigd; door vijf leden van het presidium wordt de vervanging van Novotny als partijleider voorgesteld, vijf andere leden kanten zich ertegen. Op éénendertig oktober komt het in Praag tot hevige botsingen tussen de politie en studenten aan een technische hogeschool te Strahov, die demonstreren tegen de slechte elektriciteitsvoorziening.
Op acht november negentienhonderd zevenenzestig richt de studentenvereniging een ultimatum tot de ministers van Binnenlandse Zaken en van Hoger Onderwijs: zij eisen straf voor de schuldigen, een nummer waardoor politieagenten herkenbaar zouden zijn, verbod van traangas, een juiste weergave van de gebeurtenissen in de pers, en een officiële opheldering van de incidenten.
Op negen november meldt het Tsjechoslovaakse persbureau Ceteka de arrestatie van een zekere dr. J.P. uit Praag, die de opsteller zou zijn van het manifest van 3 september.
Op éénentwintig november houden de studenten een sit-in dat bijgewoond
| |
| |
wordt door vertegenwoordigers van de partij; verscheidene hoogleraren komen voor de studenten op; een slotresolutie klaagt de slechte situatie aan. Op acht en negen december negentienhonderd zevenenzestig brengt de Sovjetrussische partijleider Leonid Brezjnev een vriendschapsbezoek aan Praag; daarvoor heeft hij zijn reis naar Egypte uitgesteld; hij raadt een wijziging in de top van de Tsjechoslovaakse partij af.
Op vijftien december geeft de regering officieel toe dat het optreden van de politie op 31 oktober hard is geweest.
Van negentien tot éénentwintig december vergadert het centrale comité; prof. Otta Sik, promotor van het Nieuw Economisch Model, zou er verklaard hebben dat het Model zou mislukken indien geen politieke wijziging werd doorgevoerd. Besloten wordt het zwaartepunt van de investeringen te verleggen van de zware naar de consumptieindustrie. Partijleider Novotny zou zelfkritiek hebben geuit en aangeboden af te treden.
Omstreeks vijfentwintig december zou Novotny de ‘Volksmilitie’ hebben gemobiliseerd.
Van drie tot vijf januari negentienhonderd achtenzestig vergadert het centrale comité. President Novotny wordt op eigen verzoek uit zijn functie van partijleider gezet. Met algemene stemmen wordt Alexander Dubcek tot zijn opvolger gekozen. Het partijpresidium wordt met vier nieuwe leden uitgebreid, waaronder Josef Spacek. Steun wordt toegezegd aan de democratisering in alle sectoren van het politieke en sociale leven en de doorvoering van de economische hervorming.
Op drieëntwintig januari kiest de Slovaakse communistische partij, ter opvolging van Dubcek, Vasil Bilak tot eerste secretaris.
[Op achtentwintig januari spreekt de nieuwe voorzitter van de Sudeten-Duitsers (die lid is geweest van de N.S.D.A.P. en redacteur van het N.S.D.A.P.-orgaan in Sudetenland) in de Duitse Bondsrepubliek de hoop uit dat zich in Tsjechoslovakije een democratisering van onderaf zou voltrekken; geloofwaardig zou dit pas zijn als het proces zou leiden tot het goedmaken van het onrecht van de verdrijving van de Duitsers.]
Einde januari wordt door het presidium van de Tsjechoslovaakse schrijversbond de Kafka-kenner Prof. Edward Goldstücker gekozen tot voorzitter, Jan Prochazka en Miroslav Valek tot vice-voorzitters; er wordt besloten een nieuw weekblad op te richten, Literarni Listy, waarin de redactie van Literarni Novini wordt opgenomen; Goldstücker pleit voor rehabilitatie van de op 27 september geroyeerde partijleden, voor vrijlating van Jan Benes en terugkeer van Ladislas Mnacko.
Op negenentwintig en dertig januari negentienhonderd achtenzestig brengt partijleider Dubcek een bezoek aan de Sovjetrussische leiders in Moskou.
|
|