| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Hagelslag
1ste jrg., nr. 6, nov.-dec. 1971.
Kleiner formaat en offsetdruk komen het blad zeer ten goede. Dat is geen verspilling, want de inhoud mag voor een jongerentijdschrift uitstekend genoemd worden. Twee zeer goede gedichten van J.M. Decorte en Wilfried Adams, naast chansonachtige, melodieus gestructureerde Franse verzen van Laurent Deziel. Jan Uyttendaele publiceert o.m. naar aanleiding van T.A. van Dijks ‘Moderne literatuurteorie’ een controversieel bedoelde tekst over ‘Tekst en maatschappij’; ook binnen het gebied van de literatuurtheorie ontleedt hij het essay van Rodenko, ‘De critikus als ingenieur’, dat reeds vóór ca. 20 jaar de essentiële aspecten van de hedendaagse literatuurbeschouwing programmatisch huldigde. Tjen Hammenecker schrijft over de ‘Art Nouveau’ en Carlos Callaert reveleert enkele voorname structuurprincipes van Piet van Akens ‘Klinkaart’. Verder een verhaal van Werner Spillemaeckers, en rubrieken over recente poëziepublikaties, tijdschriften, pop-muziek en een tentoonstellingsagenda.
| |
Kentering
12de jrg., nr. 6, 1972.
Twee zeer verschillende dichters zijn blikvangers van deze aflevering: Hendrik de Vries en Sybren Polet. Jan van der Vegt publiceert een gesprek met De Vries, over formele en thematische aspecten van zijn poëzie, o.m. de archaïserende stijl, de rol van droom en onderbewuste, de verwantschap met Spanje, en knoopt bij dat gesprek aan in een beschouwing, die vooral het ‘magische aspect van zijn dichterschap’ onderzoekt. Enkele verzen van De Vries zelf completeren dit portret. In ‘Kijk, zegt Mr. X, mijn woorden gaan op mensen lijken’ reveleert S. Polet zelf enkele belangrijke aspecten van zijn werk, o.m. de motieven van dubbelganger en metamorfose. Verder nog heel wat poëzie in dit nummer, nl. van Ben Wolken een zeer knappe cyclus ‘Monument voor een boom’, van Hans Andreus, Paul Snoek, Jozef Eyckmans, Tiele Rümke, Dirk Kroon met drie mooie ‘sprookjes’, en Arnold de Vos. ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ is een cynische mini-eenakter van Peter van Gestel. Een nogal steriele twist is die tussen Martien de Jong en Harry Scholten over ‘Flierefluiters apostel’.
| |
Restant
2de jrg., nr. 2, maart-april 1972.
‘(C)laus Stultitiae’ zet Luk de Vos als titel boven een bespreking van Claus'
| |
| |
erotische gedichten ‘Dag jij’. Roland Voet bestudeert het tijdsaspect in de vroegste ‘Cantos’ van Ezra Pound en J.M. van Slembrouck introduceert in het blad de linguïstische benadering van literaire teksten, door een recente analyse van J. Uyttendaele in Hagelslag (over een gedicht van W. Adams) kritisch te bekijken tegen de achtergrond van enkele principiële bedenkingen over de methode. Bij de dichters valt vooral J.M. Decorte in positieve zin op.
| |
Heibel
7de jrg., nr. 2.
Walter van den Broeck publiceert ‘Voorlopige memoires van een Heibelier’, waarin hij humoristische informatie brengt over het ontstaan van Heibel, ook over perikelen met en rond Jan Berghmans. Robin Hannelore bespreekt drie recente bundels van Snoek (‘Gedrichten), Gaston van Camp (‘Gambiet’) en J. Marijnen (‘Integraal’), die hij ‘poëtische zelfmoorden’ noemt. Willy Sneeuw publiceert een mini-interview met R. Brulez, n.a.v. diens recente verhalenbundel ‘Proefneming der eenzaamheid’. De lectuurnotities van Dries Janssen zijn over het algemeen weer kostelijk en alleszins een ongecomplexeerde verpozing, vóór het scheldproza van Vancampenhout tegen Depreeuw en Alstein van Witte Bladen. Al moet ik daar wel aan toevoegen dat hij, wat de kern van de zaak betreft, m.i. gelijk heeft. En dan is er natuurlijk nog de rubriek ‘De vloer aanvegen’, waarin de klassieke Heibelslachtoffers het moeten ontgelden, o.m. het ministerie van Cultuur, de BRT, de kritiek enz... Tekenend voor de welwillende sfeer van deze stukjes is een prachtzin als deze: ‘En hoe lang gaat het publiek (of een gedeelte ervan) zich laten verlokken door een klungelige supporterscritiek van onbetrouwbare, incompetente, moreel of materieel omgekochte en onderontwikkelde, vooral Nederlandse of de Nederlanders naäpende pseudo-critiek?’ Vermoedelijk heeft deze rubriek voor de auteurs ervan een sterk cathartische werking.
| |
Nieuwe stemmen
28ste jrg., nr. 4, febr.-maart 1972.
Jan Veulemans belicht met bijzonder veel sympathie de figuur en het werk van Godfried Bomans. Zoals gewoonlijk in deze aflevering heel wat poëzie, alles min of meer in het neo-experimentele genre. Zwak vind ik verzen van Marc van Halsendaele, Julien Librecht en Albert de Longie. Zeer bekwaam, maar soms te artificieel van beeldgebruik, schrijft Gwij Mandelinck. Wel wat onnodig opgefokt maar toch goed is het werk van Rob Goswin. Dirk Christiaens schrijft zoals veelal prachtige, klankrijke en boeiende, maar zeer hermetische gedichten. Twee prozaverhalen, resp. van Roel Houwink en Aimé Bernard, blijven ver onder de maat.
| |
Witte bladen
2de jrg., nr. 11-12, april 1972.
Poëzie van Renaat Dirks en Rob Goswin. ‘Kanttekeningen’ van Alstein gaan deze keer over de polemiek Speliers-Deflo, neorealisme, het nieuwe jongerentijdschrift ‘Koebel’ en een poëziebun- | |
| |
del van H. Verleyen. Alstein toont zich deze keer van zijn beste, meest evenwichtige en geïnspireerde zijde. Zijn stokpaardje berijdt hij nog in een artikel, ‘Elitair’, over de problematiek van schrijven voor de massa of voor de elite. Zijn visie op de kwestie is m.i. vrij juist, maar zijn argumentatie nogal oppervlakkig. Een lang artikel van Dirk Depreeuw handelt over het moderne theater, zijn evolutie, verschijningsvorm, functie e.d. Interessant.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
25ste jrg., nr. 4, april 1972.
Van Daniel Robberechts een zeer knap, met ongewoon vakmanschap geschreven maar ten slotte toch tamelijk artificieel fragment: ‘Praag schrijven’. Ander proza, van Alijd Brink en Jo Verbrugghen, overtuigt niet. Dat is daarentegen wel het geval met de 2de aflevering van de caleidoscopische en paradoxale ‘Fragmenten en tekstverklaringen uit een toekomstig en onafwendbaar herdenkingsceremonieel’, door Henri Floris Jespers. Gedichten van Wim Meewis en Marcel van Maele kunnen mij minder bekoren dan die van Marcel Coole en Dirk Desmadryl, al zijn ook daar geen poëtische uitschieters tussen. Herman Sabbe klaagt over de muziekkritiek, die te conformistisch en traditioneel oordeelt en daardoor elke ontvoogdende functie verliest. In de rubriek ‘Reflex’ worden kleinere, meestal kritische of essayistische bijdragen bijeengebracht, o.m. een lezenswaardig, zeer persoonlijk standpunt van J.J. Wesselo i.v.m. literatuur en maatschappelijk engagement. Verder o.m. een filmrecensie van Georges Adé, kerkelijke mijmeringen van Walschap en een stukje over ‘Optische effecten in “De madonna van Nedermunster”’ van Lampo, door Henk Buurman.
| |
Tirade
16de jrg., nr. 175, maart 1972.
Een boeiend nummer. Vooreerst door een essay van Herman Verhaar over W.F. Hermans. In een confrontatie van ‘Herinneringen van een engelbewaarder’, met kritische en programmatische uitspraken van Hermans over het schrijverschap, brengt hij een tegelijk ernstig verantwoord en zeer ironiserend portret van het schrijversfenomeen dat Hermans is. Een brief van F. Schamhardt, die in de ‘Brieven van een zeeman’ ontbrak, wordt gevolgd door een uitstekend romanfragment van Judicus Verstegen. Ook proza van L.H. Wiener staat op meer dan behoorlijk peil. J.H.W. Veenstra geeft zijn mening ten beste over de ophefmakende vrijlating van ‘de drie van Breda’. Ten slotte een bizar, op twee meesterlijk gecombineerde plans spelend verhaal van de Rus Wasili Aksjonow.
| |
Ons erfdeel
15de jrg., nr. 2, maart-april 1972.
Relatief weinig literair georiënteerde bijdragen in deze aflevering. Frank Onnen onderzoekt de ‘stand van Nederlands literaire zaken in Frankrijk’ n.a.v. de tentoonstelling in het Nederlands Instituut. Hij besteedt vooral aandacht aan
| |
| |
de reeks van ‘Editions Universitaires’ en de kritische reacties daarop in de Franse pers. Jan d'Haese bespreekt het kunstboek ‘Van Ensor tot Permeke’ en heeft daarbij vooral kritiek voor de soms belabberde teksten van de literatoren die geroepen werden schilders te presenteren. Uitgebreid en interessant is een overzicht van de evolutie van het Nederlandse beeldverhaal door J. Storm van Leeuwen. Maar het belangrijkste vindt men in de literaire kroniek met bijdragen over de dichteres Maria de Groot, over Hella Haase, Van Eeden en vooral in het artikel van Marcel Janssens ‘101 jaar Streuvels’, waarin hij de publikaties n.a.v. het herdenkingsjaar bespreekt op de achtergrond van een gefundeerde en evenwichtige visie op het omstreden fenomeen Streuvels.
| |
Raster
6de jrg., nr. 1, lente 1972.
Weer een kanjer van niet minder dan 126 blz., meestal zware en gesofisticeerde lectuur. Er is creatief proza van Daniël Robberechts (een fragment uit ‘Praag schrijven’, cfr. ook NVT), Lidy van Marissing, Joyce & Co (cfr. ook 5de jrg. nr. 4). Zeer goede maar zeer moeilijke poëzie schrijft H.C. ten Berge. Ook van diens Engelse zielsverwant, Gary Snyder, werden gedichten opgenomen, gevolgd door een theoretische bezinning, zeer eclectisch-filosofisch gegarneerd, over ‘the real ground, the real world of poetry’. Daarnaast een vertaalde ‘Canto’ van Ezra Pound en fascinerend poëtisch proza van de Japanse dichter Shuji Terayama. Poëzie van Jan G. Elburg en Arie van den Berg ontgoochelt. Dat is ook het geval voor een op nogal goedkope effecten berekend ‘toneel’-fragment door S. Polet. Ten slotte een introducerende bespreking van het nieuwe literairtheoretisch tijdschrift ‘Poetics’ (o.l.v. T. van Dijk) door Pieter de Meijer en een opstel ‘Over materiaal en functie in muziek’, door J. van der Veen.
| |
Maatstaf
19de jrg., nr. 12, april 1972.
‘Een voet die niet kan lopen’ is de tekst van de openbare les van Dr. J.-P. Guépin, bij de aanvaarding van het ambt van lector in de vergelijkende literatuurwetenschap aan de Leidse universiteit. Hij handelt over aard en functie van de metafoor, o.m. over de controversiële kwestie van de rol van de ‘auteursintentie’ bij de interpretatie van metaforen. Twee matige kortverhalen zijn van J.M.A. Biesheuvel. D.W. Fokkema besluit zijn opstellenreeks over engagement in de Chinese literatuur van de jaren dertig en Boudewijn van Houten had een gesprek met Marie Dormoy, literaire erfgename van Léautaud en publiciste over die auteur. Ten slotte een interessante analyse door Jacques Kruithof, van ‘Zelfportret, 1954’ van Leo Vroman.
| |
Restant
2de jrg., nr. 3, mei-juni 1972.
Hedwig Speliers springt Hermanowski naar de keel naar aanleiding van diens
| |
| |
bloemlezing ‘Gedichte aus Flandern’. Goede poëzie in dit nummer komt van Luuk Gruwez, Herwig Verleyen en Eriek Verpale. Luk de Vos analyseert de onlangs uit het Deens vertaalde roman ‘Dokter Glas’ (1905) van Hjalmar Söderberg. Jan Uyttendaele brengt een uitvoerige en nogal specialistische bespreking van Van Dijks ‘Taal Tekst Teken’. Verder een aantal poëzierecensies, waaronder vooral de besprekingen door André Lefevre van Hugo Claus' ‘Heer Everzwijn’ en ‘Van horen zeggen’, opvallen.
| |
De Vlaamse gids
56ste jrg., nr. 5, mei 1972.
Fragmenten uit het vroegste experimentele proza van Lucebert en Schierbeek, onder de titel ‘Chambre-antichambre’, worden gepubliceerd en ingeleid door Cornets de Groot. Tegelijkertijd publiceert Schierbeek ook een reeks nieuwe gedichten, waarin linguïstische transformatietechnieken à la Insingel de vroegere beeldenwoekering grotendeels vervangen. Bert Brouwers geeft een overzicht van ‘De genetisch-strukturalistische literatuursociologie van Lucien Goldmann’, en Jef Barthels verhaalt in nogal stroef proza over een misverstane ontmoeting met zichzelf. Poëzie van R. Jooris moet het weer vooral hebben van het procédé waarin werkelijkheid en taalverbeelding uitdrukkelijk tegenover elkaar uitgespeeld worden. Een goed gedicht van Frank de Crits en twee markante, hallucinante gedichten van Steven Membrecht. Bert Verhoye ten slotte gaat na aan welke eisen een goed theaterdirecteur zou moeten voldoen.
| |
Soma
3de jrg., nr. 23, mei 1972.
T. Graftdijk had een vraaggesprek met Heere Heeresma, een alleszins origineel en stilistisch zeer bedreven auteur, n.a.v. de boekpublikatie van de eerder als feuilleton in Soma verschenen roman ‘Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp’. Na De Vlaamse Gids nu ook hier fragmenten uit het vroege proza van Lucebert. Cornets de Groot zoekt verbanden tussen dat proza en Luceberts poëtica in ‘Domesday book (II)’. ‘De kaneelwinkels’ is een kafkaïaans verhaal van de Poolse schrijver Bruno Schulz (1893 1942). G.K. van het Reve zet zijn proza uit ‘De taal der liefde’ voort onder de titel ‘Het Volle Leven’: verfijnd, sentimenteel, brutaal, geposeerd en ontroerend. ‘Sint Franciscus en de Wolf van Gubbio’ is een ‘opera’ van de Pools-Engelse schrijver Stefan Themerson, waaruit de gesproken ouverture wordt gepubliceerd. Een artikel van Bouke B. Jagt over Anna Bijns, leven, liefde en werk, is, naar men mij influistert, uiterst onbetrouwbaar.
| |
Raam
nr. 83, mei 1972.
‘.30’ is de titel van een van de beste verhalen die Frans Depeuter tot nog toe liet verschijnen. In een reeks flashbacks, op quasi-filmische wijze aaneengeschakeld door fragmenten uit het heden, wordt een fragmentarisch-synthetisch beeld gegeven van een mensenleven dat tegen de achtergrond van het oorlogsgebeuren onbetekenend is. Merkwaardig is de tekst van een preek door
| |
| |
J. van Kilsdonk, uitgesproken in de ‘Studentenekklesia te Amsterdam’, over het godsbeeld van G.K. van het Reve. Verder niet zoveel bijzonders in dit nummer. Enkele goede gedichten van P.A. van Gennip, een vers van Gabriël Smit, een in memoriam voor de schilder Aad de Haas en enkele boekbesprekingen.
| |
Kreatief
6de jrg., nr. 1, april 1972.
Dit is een zeer goed nummer, niet alleen voor wie met hart en ziel het nieuwrealisme zou zijn toegedaan. Eerst en vooral enkele knappe, verhelderende kritieken. Lionel Deflo bespreekt Snoeks ‘Gedrichten’ onder de titel ‘Met Edgar Allan Snoek in Dracula's Alternatieve Drugstore’. Uiteraard juicht hij vooral ‘de grotere realiteitsinbreng en dito kommunikabiliteit’ toe als winstpunten, maar de voornaamste verdienste van deze recensie ligt in de klemtoon die gelegd wordt op de eigen taalvirtuositeit die Snoek van de parlando-poëzie brengt. Lieve Scheer analyseert een zeer mooi gedicht van Herman de Coninck en Guy van Hoof bespreekt de assemblage en puzzeltechniek (met de daarachterliggende visie op de werkelijkheid) in de gedichten van Bernlef en Schippers. Een andere, zeer genuanceerde stellingname, ditmaal van buitenaf, is die van Frans Depeuter in een bespreking van de bundel ‘Met God op de schommel’ (gedichten van Daniël van Ryssel / zeefdrukken van Joseph Williaert): ‘De charme van kitsch’. Patricia Lasoen bespreekt dan nog enkele recente dichtbundels. Ten slotte noemt Eric de Beck Jef Geeraerts een typische vertegenwoordiger van een ‘nieuwe romantiek’, vooral n.a.v. de ‘Tien brieven rondom liefde en dood’. Hij brengt enkele interessante uitgangspunten voor verder onderzoek naar voren. Dan zijn er nog de gedichten zelf, van Martien J.G. de Jong, Stefaan van den Bremt, Hedwig Verlinde, Patricia Lasoen, Roland Jooris, Solange Abbiati, Hubert de Vogelaere en Freek Dumarais, alle met verschillende en met wisselend succes uitgevoerde combinaties van ingrediënten als humor, maatschappijkritiek, verwondering, werkelijkheidsliefde, enz.
| |
Tirade
16de jrg., nr. 176, april 1972.
Een lang en discutabel opstel van S. Tas over ‘Historie, revolutie en rel-cultuur’ wordt gevolgd door een verhaal van de Rus Sjoeksjin, vertaald door Charles B. Timmer en op te nemen in de bundel ‘Tien verhalen uit Sowjetrusland 1960-1967’. W. Roosenschoon onderneemt een vergelijking tussen twee dichtbundels van Chris J. van Geel, nl. ‘Uit de hoge boom geschreven’ (1967) en ‘Het Zinrijk’ (1971). Enkele recente publikaties over G. Orwell worden verzameld en besproken door Th.J. Hooning, en W.A.M. de Moor vervolgt zijn onderzoek naar collaboratie van J. van Oudshoorn tijdens de jongste oorlog: ‘J. van Oudshoorn als broodschrijver’.
| |
Koebel
1ste jrg., nr. 3, maart 1972.
Dit ‘literair tijdschrift’ staat onder re- | |
| |
dactie van Jan Braet, Roel van Londersele, André Vansteenbrugge en Eriek Verpale. Een jaargang van zes nummers kost 120 fr. (prk. 545237 van Mevr. G. Timmermans te Ninove). Redactieadres: Oude Houtlei 27, 9000 Gent. Veel proza en poëzie vol eenzaamheid, levensmoeheid en wat dies meer zij aan puberteitse gevoelens. En dat meestal in een beeldenjargon dat een complete afwezigheid van zelfkritiek veronderstelt. Soberder en met meer gevoel voor structuur zijn de gedichten van Guido Sels en Piet de Moor. Eriek Verpale wijdt een grondige bespreking aan ‘Moulin Rouge’ van L.M. van den Brande en R. van Londersele bespreekt de roman ‘Het gelaat’ van Claude van de Berge, waarbij een kort vraaggesprek met de auteur aansluit.
| |
Varia
- | Venus 14 brengt ter gelegenheid van zijn 10-jarig bestaan een jubileumnummer(tje), met werk van de voornaamste medewerkers, nl. Gerd de Ley, Willy Sneeuw, Jozef Verhaeren, Carlos Callaert en André Philippaerts. |
- | In Spektator (1ste jrg., nr. 6, april 1972) een grondige vergelijking van Vestdijks ‘Meneer Visser's Hellevaart’ met het zgn. voorbeeld daarvan: ‘Ulysses’ van Joyce. De vergelijking betreft verteltechniek, compositie en inhoud. |
- | Spiegel der Letteren (14de jrg., nr. 1, 1972) brengt twee interessante artikels over moderne poëzie. Martha H. Eliassen-De Kat gaat na in hoeverre en via welke verwerkingen het klassieke Amor-Psychemotief meespeelt in Gorters ‘Mei’. ‘Het elysisch verlangen bij A. Roland Holst’ is een thematische studie door Jules Goffard. |
- | Als nr. 12 van Schrift (april 1972), uitgegeven door Daniël Robberechts, een goed gedocumenteerde en doordachte tekst (37 gestencilde blz.) over de toekomst van het literaire boek, voornamelijk aan de hand van een kritische analyse van de rol van het uitgeversbedrijf. |
Hugo Brems
|
|