| |
| |
| |
Literatuur en wetenschap
H. van Gorp / Semiotische literatuurstudie
‘In het teken van het teken’
Uit de recente jaargangen van het steeds groeiend aantal literatuurwetenschappelijke tijdschriften - sinds 1970 zijn er weer een vijftal bijgekomen! - is de term ‘semiotiek’ niet meer weg te denken. In het raam van deze informatieve kroniek willen we hieronder enkele van de belangrijkste bijdragen op dat gebied even signaleren. Maar vooraf een korte toelichting over het begrip in kwestie zelf.
Semiotiek of semiologie (uit het Grieks sèmeîon = teken) is de leer of wetenschap der tekens; meer gepreciseerd betreft het een overkoepelende discipline die het wezen en de soorten van tekens, de diverse tekensystemen (relaties tussen de tekens) en de be-tekenisprocessen (wetten die de relaties beregelen) wil bestuderen. De vernieuwde belangstelling voor deze nog uit te bouwen wetenschap - de pioniers zijn natuurlijk de Griekse filosofen en, heel wat dichter bij ons, geleerden als Peirce, de Saussure en Cassirer - is wellicht toe te schrijven aan het feit dat de mens van vandaag er meer en meer bewust van raakt dat hij in grote mate geleefd wordt, ‘gemanipuleerd’ door allerhande tekens en tekensystemen, en dat het meer dan tijd is de onderlinge samenhang en be-tekenis ervan voor de maatschappij te gaan onderzoeken.
Dat de gewone omgangstaal als tekensysteem bij uitstek (elk ander systeem wordt uiteindelijk toch steeds weer ver-taald, vandaar de veralgemening ‘tekentaal’) in dat onderzoek op de eerste plaats komt, hoeft geen betoog. Toch is in de laatste tijd, vooral dan in Frankrijk, de aandacht vooral uitgegaan naar zgn. analoge tekentalen als de mythen, de mode, de godsdienst, de kunst, en dgl.; daarnaast ook, en dat interesseert ons hier speciaal, naar de literatuur als een specifiek tekentaalsysteem.
In de huidige tijdschriftenliteratuur gaat laatstgenoemde belangstelling hoofdzakelijk terug op een aantal vernieuwende semiotische studies uit de jaren zestig. We vermelden in de eerste plaats het vierde nummer van ‘Communications’ (Ecole des Hautes Etudes, Paris, Seuil, 1964), getiteld Recherches Sémiologiques, met een selectieve bibliografie over het onderwerp en bijdragen van Claude Brémond, Tzvetan Todorov, Christian Metz en vooral Ro- | |
| |
land Barthes, wiens daarin opgenomen Eléments de Sémiologie het latere onderzoek sterk heeft gestimuleerd (Ned. vertaling in R. Barthes, De Nulgraad van het schrijven, gevolgd door een inleiding tot de semiologie, Meulenhoff, Amsterdam 1970). Daarnaast heeft ook A.J. Greimas met zijn Sémantique structurale (Larousse, 1966) in belangrijke mate bijgedragen tot het huidige semiotisch literatuuronderzoek. Onlangs nog verscheen onder zijn redactie een bundel Essais de Sémiotique poétique (Larousse, 1972), waaraan o.m. hebben meegewerkt Michel Arrivé, Jean-Louis Houdebine, Teun A. van Dijk en Julia Kristeva. Een aantal semiotische opstellen van deze laatste waren voordien reeds gebundeld in haar Sèmèiotikè. Recherches pour une Sémanalyse (Seuil, 1969). Kristeva heeft daarnaast ook nog een verzameling Essais de sémiotique (Mouton, 1971) uitgegeven, waarvan hoofdstuk V gewijd is aan de tekentalen van literatuur, schilderkunst en film, met artikels van S. Chatman, G. Genette, B. Uspenskij, J.L. Schefer en Chr. Metz. Te vermelden zijn verder nog de ambitieuze bundel Sign-Language-Culture (Mouton, 1970), een studie van J. Trabant: Zur Semiologie des literarischen Kunstwerks. Glossematik und Literaturtheorie (München, Fink, 1970) en een publikatie uit de
interessante reeks ‘Grundfragen der Literaturwissenschaft’ van het Bayerischer Schulbuch-Verlag te München, t.w. Text, Bedeutung, Aesthetik, uitgegeven door Siegfried J. Schmidt.
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat deze belangstelling, zoals uit de bovenstaande bundels reeds blijkt, tot groepsvorming heeft geleid. In Tartu (Estland) werden de laatste jaren een aantal congressen georganiseerd over de diverse semiotische systemen (zgn. School van Tartu rond Jurij Lotman). Parijs wilde natuurlijk niet onderdoen. In 1969 werd er onder voorzitterschap van E. Benveniste ‘le cercle de sémiotique de Paris’ opgericht, waarin al wie naam heeft op dat gebied terug te vinden is: Greimas, Lévi-Strauss, Brémond, Genette, Kristeva, Metz, Schefer, Todorov, enz. Vermelden we verder nog de overkoepelende ‘Internationale Associatie voor Semiotische Studies’ rond het tijdschrift Semiotica en het onlangs (juli 1971) in Urbino gehouden colloquium over literaire semiotiek.
Tegen de achtergrond van deze gegevens moet de hiernavolgende selectie van artikels ‘uit de tijdschriften’ worden gezien. Men zal daarbij reeds gemerkt hebben dat vooral de Editions du Seuil, Larousse en Mouton ‘het teken van het teken’ in hun schild voeren.
De Editions du Seuil hebben wel het eerst - nomen est omen - de semiotische drempel overschreden. In een vorige kroniek (Dietsche Warande & Belfort, juli-aug. 1971) zijn we reeds uitvoerig ingegaan op de eerste jaargangen van het aldaar uitgegeven tijdschrift Poétique. Toch even eraan herinneren dat nummer 3 van 1970 als ‘document’ een Franse vertaling bracht van twee studies van Jan Mukarovsky, bekend Praags estheticus en baanbreker van de structurele kunstsemiotiek in de jaren dertig. Die periode moet op semiotisch gebied trouwens bijzonder belangrijk zijn geweest. Poétique 8 (1971) publiceert opnieuw een document uit die tijd, deze keer een bijdrage van de Russische formalist, etnoloog en folklorist Petr Bogatyrev over Les signes du théâtre. Aansluitend wordt
| |
| |
ook een artikel over toneeltaal van de bekende Poolse fenomenoloog Roman Ingarden (cfr. ‘Das literarische Kunstwerk, 1931) afgedrukt. De afleveringen 7 en 9 bevatten eveneens semiotische bijdragen. In Poétique 7 waagt Robert M. Browne een Typologie des signes littéraires. Het opstel is toegespitst op een aantal kernbegrippen (nl. icoon, index, symbool, beeld en diagram) uit het werk van de vader der semiologen altegader, Charles Sanders Peirce; deze zouden, aldus S., de basis kunnen vormen van een typologie van literaire teksten. Dit nummer 7 staat echter grotendeels in het ‘teken’ van de 70-jarige Roman Jakobson. Een bloemlezing van enkele van diens belangrijkste opstellen wordt de franstalige lezer aangeboden door Todorov, terwijl Nicolas Ruwet in het spoor van de meester een nieuwe poging doet tot linguïstische analyse van een gedicht van Baudelaire. Deze laatste blijkt wel een bijzondere aantrekkingskracht uit te oefenen op taalkundigen. Het vrij lijvige dossier van de vivisecties op ‘Les Chats’ wordt in Poétique 9 (1972) onder de sprekende titel ‘Félices Feles’ op tafel gelegd. In datzelfde nummer wijdt Michel Riffaterre, nog een bekende, tevens getuige ten laste in die kattenzaak, even uit over een mededeling die hij gedaan had op het colloquium in Urbino met betrekking tot de genreproblematiek. Hij belicht hierbij de wisselwerking van de eigen combinatoriek van een literair werk met dat van het genre en tracht dit toe te passen op descriptieve poëzie als onderdeel van didactische literatuur. Vandaar de titel van zijn bijdrage: Système d'un genre descriptif. Tot zover de bijdragen over semiotiek en literatuurstudie in Poétique.
brede, interdisciplinaire pad ingeslagen. Na Langue française (het decmbernummer van 1969 is geheel gewijd aan de semantiek en bevat naast theorie en methodiek ook een oriënterende literatuurlijst) en Langages (nr. 22, 1971 handelt over de narratieve semiotiek van bijbelteksten) lezen we in de eerste aflevering van Littérature (februari 1971) de volgende beginselverklaring: ‘nous souhaitons nous situer en ce lieu d'interdisciplinarité sans frontières stables, aux point où s'articulent la connaissance de la littérature et les sciences humaines, en multipliant les confrontations entre les études littéraires et les connaissances voisines, linguistique, sociologie, histoire, psychanalyse, sémiologie...’ Datzelfde nummer is een verken- Ook Larousse is sinds kort resoluut het ning van het grensgebied tussen literatuur, ideologie en maatschappij met o.m. een artikel van Claude Duchet ‘Pour une socio-critique’ en een opstel van Jacques Leenhardt over Lucien Goldmann. Aflevering 3 (oktober '71) staat onder het motto ‘literatuur en psychoanalyse’; naast bijdragen van Jacques Lacan (zie voor diens opvattingen over de taal van het onbewuste ook Semiotica III, 3), Serge Leclaire, Jean-Louis Schefer, e.a. vindt de lezer hier ook een selectieve bibliografie over het behandelde thema. Het laatste nummer dan van 1971, dat we hier wat uitvoeriger willen toelichten, draagt de titel Sémantique de l'oeuvre littéraire, wat in een ten geleide wordt omschreven als ‘le jeu spécifique de relations sémantiques qu'instituent dans un tissu textuel ses associations lexicales, ses combinaisons syntaxiques, et l'arrangement de ses unités transphrastiques’. Een hele opgave! In een eerste reeks artikels wordt
| |
| |
vooral de solidariteit aangetoond tussen verhaaltheorie en structurele semantiek (cfr. het werk van Greimas). De aandacht gaat hier, via analyses van Proust, Diderot en De Maupassant, naar de distributie van narratieve lijnstukken en naar de compositie van semantische velden (men kan hiervoor trouwens ook te rade in het laatste nummer van Littérature, gewijd aan romananalyse). Verder vinden we nog een drietal opstellen over de relatie tussen lexicon, retoriek en ideologie, en een interessant kritisch overzicht van het begrip connotatie(s). Boeiend is hierbij vooral de vergelijking tussen connotatie en tekst, beide essentieel meervoudige begrippen, en het onderscheid tussen wat we zouden kunnen noemen een ‘verticale’ connotatie (nl. met het algemene, in de tekst niet zichtbare vocabularium) en anderzijds een ‘horitonzale’ cotonnatie (nl. met het verdere of vroegere vocabularium van de tekst zelf). Overigens geldt dit dubbele connotatiebegrip voor elke lectuur. Is lezen, en vooral literair lezen, niet een activiteit die zich terzelfder tijd op die twee assen moet en normalerwijze ook zal afspelen? Vermelden we in dit nummer ten slotte nog een kritische beschouwing van Pierre Kuentz naar aanleiding van de Rhétorique générale (Larousse, 1970) van een groep Luikse literatuurwetenschapsmensen, waarbij hij de titel relativeert door eraan toe te voegen ‘ou rhétorique théorique’? Een vraag die wel eens meer gesteld wordt in deze tijd van metatheoretische bekommernissen.
Bewegen de uitgeverijen Seuil en Larousse zich met hun jongste periodieken duidelijk op interdisciplinair gebied, wat dan gezegd van Mouton? In de vorige kroniek hebben we reeds gewezen op het tijdschrift Semiotica (1969), dat zich uiteraard richt op het overkoepelend domein van de semiotiek. Ter aanvulling nog volgende opstellen uit de jaargangen III (1971) en IV (1972), die een vernieuwde interesse schijnen te tonen voor een vorm van ‘wechselseitige Erhellung der Künste’, althans wat de structurele overeenkomsten en verschillen van de diverse kunsttalen betreft.
In III, 4 heeft Janos Petöfi, van wie onlangs nog bij Athenäum in Frankfurt een erudiete studie is verschenen over teksttheorie, een bijdrage gewijd aan The comparative structural Analysis of different Types of Works of Art. IV, 2 brengt een uitvoerig recensieartikel door Josette Rey-Debove over Nelson Goodmans Languages of Art: an Approach to a Theory of Symbols. In dit verband kunnen ook een bespreking worden vermeld in Poetica IV, 1 (jan. 1971) van de Poetik der Komposition van Boris Uspenskij en een studie in het Italiaanse Lingua e Stile (V, 1970) gebaseerd op diens Principles of structural Typology (Mouton, 1968). Het gaat hier om het probleem van de typologische universalia: beantwoorden ze aan een werkelijkheid of zijn ze louter van formaliserend-methodologische betekenis? Een vraagstelling waarop niet zo maar een catechismusantwoord te geven is.
Naast deze opstellen met een algemeen kunst-semiotisch karakter publiceerde Semiotica ook een aantal artikels over specifieke tekensystemen als beeldende kunsten, film, circus, enz. Er zijn hier soms verrassende parallellen met de literatuur te constateren. Wat de plastische kunsten betreft vermelden we
| |
| |
bijv. een recensieartikel in Semiotica III, 1 naar aanleiding van de Eléments pour une sémiologie picturale van Jean-Louis Schefer, een der bekendste vertegenwoordigers van de huidige structurele kunstsemiotiek (cfr. ook zijn ‘Scènographie d'un tableau’); en in de eerste jaargang van Semiotica had M. Shapiro reeds een opstel geschreven On some Problems in the Semantics of visual Art. Nadat in diezelfde jaargang meteen gepleit werd voor The development of a Semiotic of Film, komt de filmtaal ook ter sprake in een Entretien sur la sémiologie du cinéma tussen R. Bellow en Chr. Metz (IV, 1). Deze laatste, reeds meermaals genoemd, mag gerust dé filmsemioticus van het ogenblik worden genoemd. Denken we maar aan zijn bijdragen Le cinéma: langue ou langage en Propositions méthodologiques pour l'analyse du film in de bij de aanvang genoemde ‘Recherches sémiologiques’ en ‘Essais de sémiotique’; een aantal van zijn opstellen werd gebundeld in zijn Essais sur la signification au cinéma (Klincksieck, 1968). Metz schreef ook de eerste bijdrage in Communications 15 (Seuil, 1970), gewijd aan L'analyse des images. Daaraan werkten o.m. ook mee Umberto Eco (Sémiologie des messages visuels), Louis Marin en Jean-Louis Schefer. Zoals gebruikelijk in dergelijke speciale nummers, wordt de lezer aan het eind nog een selectieve literatuurlijst bezorgd. Typerend is verder dat de analyses zich geenszins beperken tot de zgn. ‘artes’: ook publicitaire slogans, strips e.d. worden op hun tekenwaarde onderzocht. In die optiek kunnen we ook nog een tweetal artikels signaleren uit Semiotica III die betrekking hebben op
de tekentaal van een marginale maar bijzonder fascinerende kunsttak als die van het circus.
Stond Semiotica uiteraard in het teken van het teken, Moutons jongste aanwinst Poetics vertoont aanverwante symptomen. Geen wonder als we weten dat de hoofdredacteur van dit ‘international Review for the Theory of Literature’ de Amsterdamse literatuurwetenschapper Teun van Dijk is, van wie onlangs niet alleen een boeiende inleiding verschenen is in de Moderne literatuurteorie (Van Gennep, 1971), maar ook een verzameling opstellen, gebundeld onder de significante titel Taal, tekst, teken (Atheneum, 1971). Deze woordentitel geeft zeer goed het brede onderzoeksdomein weer waarop Van Dijk zich beweegt, rond het kernbegrip tekst. We kunnen hier bezwaarlijk uitweiden over dit laatste werk. Zeggen we alvast dat het heel wat informatie en een aantal bijzonder suggestieve inzichten bevat. In het kader van dit bibliografisch overzicht wil ik speciaal de hoofdstukken ‘Semiotiek en Literatuur’, ‘Informatieteorie en literatuurteorie’ en ‘Teorie en praktijk van de semantische analyse van literaire teksten’ vermelden (tevoren resp. verschenen in Raster, Forum der Letteren en De Nieuwe Taalgids). Het eerste opstel geeft een algemeen informatief overzicht van de semiotiek: begripsbepaling, historiek en verhouding tot de kunst, meer speciaal tot de literatuur. Schrijver komt er tot de slotsom dat de tekenleer of semiotiek, ondanks een aantal beperkingen, een belangrijke rol kan spelen als overkoepelende metataal voor alle disciplines uit de menswetenschappen die met ‘tekens’ te maken hebben (onderlinge vergelijking e.d.). Ze kan bovendien een termino- | |
| |
logisch model verschaffen voor relatief zwak ontwikkelde disciplines als de literatuurwetenschap en ten slotte een kader vormen waarin maatschappij- en tekstkritiek kunnen worden geformuleerd. Het laatstgenoemde opstel gaat dieper in op de rol
van de semantiek in het themaonderzoek en bij de beschrijving van metaforisch taalgebruik, dit in nauwe aansluiting aan het werk van Greimas. Terloops kunnen in dit verband van toegepaste semanalyse van literaire teksten nog een paar andere artikels worden gesignaleerd. In het reeds genoemde Sign-Language-Culture kan men bijv. een studie lezen van M.R. Mayenowa over ‘Expressions guillemetées: Contribution à l'étude de la sémantique du texte poétique’. Lingua e Stile brengt een bijdrage van L. Iionescu ‘Sur l'analyse sémantique du texte poétique’ (V, 3, 1970) en een ontleding van een verhaal van Malraux onder de titel Detection of syntactico-semantic constants towards reading literary texts. Maar keren we terug tot Poetics.
In een inleiding op het eerste nummer (1971) wijst Van Dijk op de specifieke inbreng van het tijdschrift op het gebied van de literatuurstudie. Hij beklemtoont hierbij dat, ondanks de niet te miskennen theoretiserende tendens in vrijwel alle literatuurwetenschappelijke periodieken, Poetics zich ervan zal onderscheiden ‘by being interested exclusively in theoretical and methodological work’. De bedoeling zit voor, het onmisbare theoretische instrumentarium te leveren voor een wetenschappelijke beschrijving en verklaring van teksten. De voorkeur zal uitgaan naar studies die de recente ontwikkeling van een algemene teksttheorie vooruithelpen. Naast deze belangstelling voor de formaliserende strekking in de literatuurwetenschap zal echter ook de nodige aandacht worden besteed aan de historische en psycho-sociale context die aan de basis ligt van de produktie en receptie van literaire teksten, evenals aan de culturele, esthetische en ideologische functies van de literatuur in de maatschappij. Voeg daarbij nog de gebruikelijke overzichtartikels en besprekingen van recent onderzoek, en men zal grif toegeven dat hier met neofietenijver gepoogd wordt ‘to be an international and collective attempt to establish the theoretical foundations for the understanding of literature and texts in general.’ Voorwaar een ambitieus programma. We wensen het tijdschrift alvast een goede start. En die zit er wel in. Nummer 1 pakt uit met een overzicht van Tzvetan Todorov over ‘Meaning in literature’, een onderzoek naar wat gebeurt met taalbetekenis wanneer ze in een literaire tekst op de voorgrond wordt gebracht (Todorov is ook de auteur van de artikels ‘sémiotique’, ‘signe’ en ‘texte’ in een zopas bij de Ed. du Seuil verschenen Dictionnaire encyclopédique des sciences du langage). Van Siegfried J. Schmidt (zie ook hierboven) wordt
eveneens een bijdrage opgenomen over de relatie tekst-betekenis, verder gespecifieerd als ‘Sprachphilosophische Prolegomena zu einer Textsemantischen Literaturwissenschaft’.
Naast semantiek en teksttheorie komen natuurlijk ook retoriek en verhaalanalyse aan bod. Paul Zumthor, van wie zojuist een meesterlijk Essay de poétique médiévale is verschenen (Seuil, 1972), gaf de lezer van Poetics reeds een voorsmaakje met zijn opstel Rhétorique médiévale et poétique, terwijl
| |
| |
Maurice-Jean Lefebvre in nr. 2 de Rhétorique du récit aanpakt; niet te verwonderen als wij weten dat hij, eveneens dit jaar, in de reeks Langages (Neuchâtel) een studie publiceerde over Structure du discours, de la poésie et du récit. Ter perse is verder, in diezelfde optiek, een speciaal nummer over ‘tekstgrammatica en verhaalstructuren’, met medewerking van heel wat grote namen: o.m. Janos Petöfi, Götz Wienold en Jens Ihwe. Nummer 4 zal een opstel bevatten van Roman Jakobson over ‘Mukarovsky and the Semiotics of Literature and Art’. Gepland zijn verder nog speciale afleveringen over ‘poëtiek en metriek’, ‘poëtiek en mathematica’, en ‘poëtiek en wetenschapsfilosofie’. Voorwaar geen kleinigheid.
De op het eerste gezicht wat frivolere Lili (Athenäum) koestert al even grootse plannen onder haar magazinetitel. De doopacte van dit nieuwe ‘Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik’ (uitgegeven bij Athenäum in Frankfurt), o.m. door Helmut Kreuzer en Rul Gunzenhäuser van ‘Mathematik und Dichtung’) vertoont trouwens heel wat gelijkenis met die van Poetics. Ook Lili wil vooral ons methodologisch bewustzijn activeren en bruggen slaan, u raadt het al uit de ondertitel, ‘zwischen Literaturwissenschaft und Linguistik, zwischen diesen beiden und der Soziologie und der Psychologie, der Kulturtheorie und Ästhetik, mathematischen und technischen Disziplinen’. Ook Lili zoekt het met thematische nummers te klaren. Het eerste nummer, al direct een dubbelnummer, opent de weg met ‘Methodische Perspektiven’. En weer dezelfde namen: Götz Wienold handelt over ‘Textverarbeitung. Überlegungen zur Kategorienbildung in einer strukturalen Literaturgeschichte’; de informatietheoreticus Max Bense biedt ‘Systemtheoretische Erweiterungen des Zeichenbegriffs’, Jens Ihwe levert ‘Ein Modell der Literaturwissenschaft als Wissenschaft’ en Jakobson mocht natuurlijk niet ontbreken: hij vereert Lili met een opstel over ‘Unterbewusste sprachliche Gestaltung in der Dichtung’, waarin hij nagaat in hoeverre de fonetische en grammaticale textuur van literaire werken bewust gepland wordt of op onbewuste grondslag stoelt. Treffend is dat naast dergelijke streng theoretische en methodische studies ook de pragmatiek, als derde dimensie van de tekenleer, aan bod komt, met nadruk op de gebruikswaarde van de literatuur en de wederzijdse betrokkenheid van maatschappijkritiek en
literatuurbeschouwing. Schijnbaar tegengestelde bewegingen als formalisering en vermaatschappelijking spelen hier, zoals in Poetics, het Franse Tel Quel en het Deense Poetik (zie bijv. in jaargang II: Om Litteratur som socialt faenomen. Semiologiske Noter) duidelijk op elkaar in. Of Lili zijn prestigieus programma waar zal kunnen maken durven we te betwijfelen. De twee volgende nummers resp. over ‘Verssprache’ en ‘Statistik, Textanalyse, ästhetische Wertung’ lijken me niet zo overtuigend.
Tot slot van dit informatief overzicht ‘uit de tijdschriften’ toch nog een kleine bedenking. De vernieuwde belangstelling voor de semiotiek is voor de literatuurstudie alleszins een pluspunt te noemen. Thematisch onderzoek en structuuranalyse kunnen er slechts wel bij varen. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat men terecht zou komen in een betekenisloze teken-wereld. Wanneer men zich erg thuis gaat voelen in
| |
| |
methodologisch weliswaar belangrijke, maar essentieel lege abstracties en rasters, raakt men wel eens geneigd de volheid van het literaire werk - waar het in eerste en laatste instantie toch om te doen is, of niet? - goeddeels voorbij te zien. Een literaire tekenleer of tekstgrammatica heeft, zoals de semiotiek van andere kunsten, haar limieten, en wel om de eenvoudige reden dat een taalkunstwerk niet enkel realisatie maar terzelfder tijd ook contestatie van het regelsysteem impliceert, wil het niet vervallen tot ‘holle’ retoriek. Ik zou zo durven zeggen: in literatuur (en kunst tout court) bestaan geen uitzonderingen op de regel; de uitzondering is er de regel. In dit ‘teken’ zullen de meeste kunstenaars wel willen leven en sterven.
|
|