| |
| |
| |
Paul Lebeau / De getuigen
‘Zo, stop hier maar’, zei hij. Goed dat hij in de verte het kerktorentje had gezien. Want de chauffeur was hier nooit geweest. En bij hem was het zo lang geleden! Het dorpje stond niet eens op de kaart. Het was tenslotte maar een gehucht. En wat zou het helpen?
Toen daarnet zijn verstrooide blik bleef haperen aan het verre, bescheiden torenspitsje, dat even met hem meegleed tussen twee glooiingen in, werd hij verwonderd een gevoel gewaar, een zeldzaam gevoel: een blijde verwachting van zonnige dagen, net als toen... O ja, op deze weg reed toch het stoomtrammetje, van waarop hij de eerste glimp van zijn vakantiedoel trachtte op te vangen. En die eerste glimp was altijd het kerktorentje geweest.
Het was of zijn bescheiden spits diep in hem doorpriemde en vergeten ervaringen stegen als tintelende luchtbellen in hem op: de plagende zonnestraal die hem 's ochtends wakker maakte, de geur van het bakkend spek beneden, het stroelen van de melk in de koperen stopen, het gekletter van het paard in de zwaar beladen kar, dat de knecht vloekend de kleine helling tot de poort opdreef.
Hij glimlachte. Dat gevoel had hij dan toch teruggevonden. Hij zou ook de andere terugvinden, nu hij de kompasnaald voor het land van de weke sentimenten had ontdekt. Die zou hem ook de getuigen aanwijzen van zijn teruggedrongen en vergeten zwakheden. Want hij had een visueel geheugen. Dat wist hij. Hij moest zien om weer te weten.
‘Wacht hier maar, Gaston, het kan wel even duren.’ Hij werkte zich uit de wagen, rekte zich moeizaam en haalde diep adem. Neen, dat was toch niet de lucht van zijn kindervakanties. Toen leek de lucht hem hier warm en zwaar, met een lichte reuk van hooi en koemest. Nu rook hij duidelijk vochtig groen, vermengd met benzine en asfalt, net zoals in de villawijk waar hij woonde. Maar toen was het zomer. Nu moest het herfst zijn.
Ook het kerkje was anders. Eerst wist hij niet waarom. Toen zag hij het. Het had zijn kerkhofmuren, die het vroeger beschermend voor zich uit had gehouden, dichter naar zich toegetrokken, alsof het kou had. Ach ja, ze hadden de straatweg, die hier vroeger met een bocht omheen liep, ver- | |
| |
breed en geasfalteerd. Daarom leek het pleintje voor de kerk nu ook veel leger.
Maar stonden hier vroeger geen bomen? En die huizen waren toch veel ouder! Neen, dat pleintje herkende hij niet meer. Alleen de kerk!
De kerkdeur stond op een kier. Voorzichtig en nieuwsgierig waagde hij zich naar binnen, alsof hij het vergeten land van zijn kinderjaren ging betreden.
Maar bleef onthutst op de stoep staan. Was dat nog een kerk of een conferentiezaal? Lage, gemakkelijke bioscoopstoelen. In 't midden op een verhoging, een zakelijke tafel. Alleen, in plaats van een telefoon, een uitgerekt, metalen kruis, net een fabrieksmerk. Geen sterren meer op het plafond. In plaats van het oude orgel met de vette engeltjes: een geluidsinstallatie. Stereo?
Hij liep even rond. Neen, geen enkele herinnering riep deze functionele zaal in hem op. Toen zag hij duidelijk de sporen van een nis.
Peinzend ging hij zitten en dacht aan zijn vader en aan zijn prilste kinderjaren, die hem het gemakkelijkst te binnen schoten. En hij zag weer de beelden die hier gestaan hadden: de heiligen, die allen dezelfde bolle gezichten en dezelfde onnozele glimlach hadden, nou ja, de commerciële glimlach van een public-relationman. St.-Rochus, die zo uitnodigend zijn gehavend been toonde en zijn hond intoomde, Sebastiaan met die pijlen in zijn pens, Appolonia met haar tanden en die heilige met dat rund!
Waar was het lieve-vrouwtje heen, half gewurgd in haar veel te stijve jurk, die zo ongelukkig scheen onder haar zware kroon en dikke juwelen, en die dan nog dat kind te torsen had! En er was die subtiele reuk van wierook en zweet.
Nu rook het naar nieuwe kolovenyl! Verdomd, was dat nu nog een kerk? Dat moest hij zeggen! Nu ja, in een andere kerk kon het hem niet schelen. Maar waarom moesten ze nu per se zijn kerk moderniseren? Een kerk moderniseer je toch niet! Op reis vroeger had hij wel eens kerken bezocht, beroemde, oude. Die zagen er toch net zo uit als eeuwen voordien! Wat bezielde hen toch?
Hij wist het niet, want sinds zijn jeugd had hij geen voet meer in de kerk gezet. Tenzij om te trouwen en haar te...
In de kerk zat hij oog in oog met de lijkkist, met haar.
Dwars door het zware lijkkleed heen zag hij haar liggen, onbeweeglijk wit in het blauwe satijn, zoals hij haar voor het eerst en het laatst gezien had: een wassen pop in een blauw gecapitonneerde bonbonnière. Maar met een uitdrukking van radeloze hulpeloosheid en eindeloos verdriet.
| |
| |
Hoe die ziekte ontstaat weten wij niet, althans niet officieel. Want ik persoonlijk geloof, en ik ben tenslotte toch specialist, dat er vaak een psychische oorzaak in het spel is. Voelde zij zich ongelukkig? Had zij misschien een verborgen verdriet? Had zij misschien redenen om zich ongelukkig te voelen? Haar kinderen? U... misschien?
Zeker, hij had geweten dat ze ziek was, dat ze naar de dokter ging, dat ze ter verpleging in de kliniek was opgenomen. Maar hoe dikwijls was dat niet gebeurd! Hij was zodanig gewend te leven met het idee dat zijn vrouw ziek was, dat het hem telkens verraste als zij weer thuis was.
En toen waren ze hem komen halen voor het laatste afscheid van zijn vrouw. Verbijsterd had hij bij het lijk gestaan, open en weerloos door de schok. En het machtige beeld van haar versteven, eenzaam verdriet had hem lang en diep bestraald.
En ineens was alles onbelangrijk geworden.
Ze hadden hem naar huis gebracht, verdoofd. Daar had hij dagen in duisternis en stilte op zijn kantoor gezeten. Versuft, soezend...
Zijn dochter was gekomen. Had hem met harde stem geboden zich te wassen, te scheren, te kleden. Willoos had hij gedaan wat ze zei, tot hij plotseling in de auto was ontwaakt. Want hij zag haar voor zich, liggend in de lijkwagen. En hij wist dat hij haar moest volgen en dat zij hem nooit meer zou loslaten.
En nu zat hij zo alleen, in die grote, veel te hoge, veel te wijde kerk. Ver weg, voor hem, stonden de priesters aan het altaar stil te konkelfoezen, alsof zij opzettelijk die confrontatie met zijn vrouw wilden rekken.
Ver weg, achter hem, wist hij dat zijn wereld zat: de vennoten, de bankiers, de verkoopsdirecteurs, de ingenieurs, de boekhouders... allen die aan hem verdienden en aan wie hij verdiende.
Dat was zijn wereld.
Niet hier, niet hier! Niet alleen met zijn dode vrouw, terwijl die klagende muziek en die beschuldigende gezangen tegen de poorten van zijn zelfbeheersing beukten om de grote zekerheid, die daarbinnen altijd geweest was, aan het wankelen te brengen.
Maar hij had het niet begeven, althans uiterlijk niet. Met dat schrijnend gelaat in zich had hij mechanisch handen geschud en ‘dank u’ gezegd. Nochtans, heel zijn wereld was, man voor man, voor hem gedefileerd. Maar hij had niemand herkend.
De kist had hem meegenomen naar het kerkhof. Hij had ze in de aarde zien zinken en er bloemen op geworpen en zich met een stalen gezicht afgewend.
Maar de kist had zich in zijn binnenste geïnstalleerd en eiste alle aandacht
| |
| |
voor zich op. Zodat het schreien van zijn dochter hem thuis bovenmate irriteerde.
‘Huil niet zo!’
‘Ik huil voor jou mee! Want de eerste traan moet ze van jou nog krijgen! Het zal haar niet helpen, mij misschien wel! Ik moet het uitschreeuwen als ik bedenk hoe goed zij was, hoe zij verdiende gelukkig te zijn, en hoe ongelukkig ze is geweest.’
‘Was ze dat?’
‘Hoe durf jij dat te vragen! Heb je ooit naar haar omgekeken? Ben je ooit aan haar ziekbed geweest? Ze is gestorven zoals ze heeft geleefd, alleen, helemaal alleen!’
‘Waarom,’ zei hij ongelukkig, ‘waarom heb je me in godsnaam niet gewaarschuwd?’
‘Waarom?’ beet ze hem toe, ‘waarom? Omdat meneer belet gaf, omdat meneer niet mocht gestoord worden, omdat meneer gewoon niet te bereiken was!’
Och ja, hij was de ‘Campinoise’ aan het opslokken. Hij had ze ingepalmd. Welk belang had dat nu?
‘Ik heb haar toch alles gegeven wat ik kon’, zei hij somber.
‘Ja, geld genoeg! Genegenheid? Belangstelling? Geen zier!’
‘Waarom heeft ze dat dan toch nooit gezegd?’
‘Waarom niet? Omdat ze te veel tegen je opzag! Want voor mij heeft ze dikwijls mijn leven vergeleken met het hare. En dan was ze bitter en ongelukkig.’
‘Dus jij bent gelukkig.’
‘Honderd keer meer dan zij.’
‘Met die vent van je!’
‘Ja, met die vent van me. Laat hem dan geen genie zijn in zaken, geen bolleboos in zijn vak, hij is een mens!’
‘Dus, ik ben geen mens’, zei hij gelaten.
‘Neen, je bent een functie, een brein, een beheersorgaan, maar geen mens. Ik vraag me zelfs af of jij ooit kind bent geweest! Jij hebt nooit een stommiteit begaan, nooit een zwakheid getoond. Heb jij ooit wel eens tegen iemand gezegd: ik hou van jou?’
Roerloos dreven zij in de ruimte. Een ritme was door hen gevaren en één ogenblik waren zij één wezen geweest. Hij lag te staren naar de blauwe lucht en verwonderd had hij geluisterd naar de geluiden die daarvoor niet bestonden: het kloppen van zijn hart, het gezoem der insekten en vooral het stage, fijne geknister van het gras en de bloemen, die in de bakkende
| |
| |
zon zich stonden te rekken en te groeien. En het was of dezelfde kracht die de planten deed zwellen, zich in hun beiden ontladen had.
‘Kijk, kijk’, krijste zijn dochter alsof ze de hemel tot getuige nam, ‘hij is er alweer niet meer bij! Hij denkt alweer aan die verdomde zaken!’
Hij was opgestaan en naar buiten gegaan.
Hij was opgestaan en naar buiten gegaan. Werktuiglijk liep hij het kerkhof op, zoals vroeger. Na de zondagse mis volgde immers ritueel het bezoek aan de graven van de voorvaderen. De grafstenen die daar stonden, waren oud en verweerd. Blijkbaar kwam hier geen mens meer, want onkruid en gras stonden hoog.
Enkele bijna uitgewiste namen probeerde hij te lezen. Ze riepen geen herinneringen op. Toen zag hij een oud, stenen kruis, dat tegen de kerkmuur aanleunde: Johannes Teunis en zijn huisvrouwe. Ja, dat moesten zijn overgrootouders zijn.
Hij had ze nooit gekend. Dikwijls had hij hier, onder de hoede van zijn vader, een gebedje moeten prevelen. Zij hadden de hoeve gebouwd waar zijn grootvader en zijn vader waren geboren. De hoeve was bestemd voor de oudste zoon. Daarom was zijn vader in de stad gaan werken en was een boer gebleven in de stad, maar een heer geworden op het dorp. Die oudste oom was als vrijgezel verongelukt en toen was de hoeve verkocht. Want de andere broers en zusters waren sinds lang uitgevlogen.
Hij was toen al jong ingenieur met enige ervaring. Zijn flair had hem niet bedrogen, toen hij zijn betrekking-zonder-toekomst had opgegeven om de leiding op zich te nemen van het levenskrachtig kachelfabriekje.
De eigenaar was begonnen als smid, bezat een inventieve geest, maar miste de wetenschappelijke vorming om de strijd aan te binden met de buitenlandse concurrentie.
Dadelijk had hij gemerkt dat de patroon niet van zins was de teugels uit handen te geven. Hij was onderdanig en dienstvaardig geweest en had vooral niet opgeschept met zijn wetenschap. Dat beviel de oude baas. Die kon het niet hebben dat ze hem overdonderden met hun wetenschappelijk jargon. Die herkende in hem de volksjongen die hij zelf was.
Weldra was hij de rechterarm en de vertrouwensman van de baas. De zaak breidde zich uit, kreeg de wind van de hoogconjunctuur in de zeilen. Andere ingenieurs kwamen erbij. Zo verhoogde hij vanzelf in rang.
De baas inviteerde hem thuis. Zo leerde hij haar kennen, de enige dochter, die sinds de dood van haar moeder het huishouden waarnam: een zwijgzaam en onderworpen meisje, niet meer zo jong. Toen wist hij wat hij wou.
| |
| |
Het was of de baas zijn gedachten ried, want op zijn initiatief reden ze samen soms naar de schouwburg, naar de bioscoop. En als vanzelf waren ze getrouwd.
Hij had haar nooit het hof gemaakt. Er was toen tussen hen een zekere gêne geweest. Misschien was bij hem het onderhuids besef aanwezig dat, als hij haar bruuskeerde, hij ook van haar vader de bons zou krijgen. Hun conversatie was dan ook altijd zeer conventioneel geweest, alsof iemand in hem de gebruikelijke banaliteiten zei. En haar woorden waren steeds de zwakke echo geweest van de zijne.
Zelfs toen hij, in een dwaze opwelling, gezegd had: ‘Zouden wij niet trouwen?’, had zij alleen maar geantwoord: ‘Vader vindt het goed.’
Maar na het huwelijk bleek weldra dat niet haar vader, maar zij de keus gedaan had. Zij bewonderde en diende hem. Een goed woord van hem maakte haar gelukkig, een ongeduldig gezegde dreef haar schreiend in een hoekje. Uit alles bleek dat zij hem liefhad.
Verbaasd had hij haar transformatie meegemaakt. En nu begon hij haar bewust te veroveren. Om harentwille werd hij weer een verliefde jongen, die duizend middelen bedacht om haar in verrukking te brengen. Want zij was de sleutel van de zaak.
De oude baas, die van dichtbij hun verhouding meeleefde, was in zijn nopjes met het geluk van zijn dochter. Soms zelf plaagde hij zijn verliefde schoonzoon, die nu zijn vennoot geworden was. Een dochtertje kwam openlijk hun geluk bevestigen. En de fabriek leek bijzaak.
Maar toen stierf de oude baas en zijn ambitie barstte los. Nu had hij alle macht en alle mogelijkheden. Hij schudde haar van zich af en stortte zich hals over kop in zijn nieuwe beleidsfunctie. Hij studeerde en experimenteerde, kocht en bouwde. Vaak speelde hij alles of niets. Maar het geluk was met hem. De fabriek werd een groot bedrijf.
Ondertussen zat zij steeds maar op hem te wachten als hij 's avonds laat naar huis kwam, en irriteerde hem door haar opgedrongen zorgen en haar hinderende bewijzen van genegenheid. Dan snauwde hij haar weg en vluchtte zij met het kind naar de achtergrond van zijn bestaan. ‘Was zij misschien niet overtuigd dat de zaak boven alles ging?’ Welnu, ze ging boven alles.
Soms verscheen zij weer in zijn aandacht, als hij door de knieën ging en zij hem vlug moest opknappen. Of als hij, overspannen, niemand vond om stoom op af te blazen.
Nooit had zij zich beklaagd! Nooit een schijn van vijandigheid getoond tegen de vraatzuchtige fabriek, die hem met huid en haar verslonden had.
Was zij misschien het orgaan geweest dat hij pas miste toen hij het moest derven? Was zij de onzichtbare stut geweest waarop zijn zelfzekerheid en
| |
| |
doorzicht steunden? Want bij haar dood was alles bij hem ingestort en de doodsklok die over haar luidde...
...
Het luidde twaalf uur.
Hij daalde weer de drie treden af van de kerk en, net als vijftig jaar geleden, draaide hij zich naar links.
Tevergeefs keek hij uit naar het beeld in zijn herinnering: wuivende populieren, weilanden, hoeven. Wat hij zag, kon hij overal zien: nieuwe huizen, tuintjes. Geen mesthopen meer voor de deur, maar auto's. Geen bomen, wel t.v.-antennes. Waar vond hij hier zijn getuigen? En zonder getuigen kon hij niet meer werken.
Ze hadden gezegd: je hebt een schok gehad, je komt dat te boven. Werken, man! Hij was daar zelf ook van overtuigd. In zijn lange leven was hij nooit één ogenblik inactief geweest. Steeds was er een probleem op te lossen, een tactiek uit te denken, een gevecht te leveren.
Maar telkens als hij nu probeerde in de pas te geraken met zijn medewerkers, kwam er een ogenblik dat het hem te moede was alsof, achter de oppervlakte van zijn gedachten, in het donkerste van zijn binnenste, iemand of iets de blik op hem gevestigd hield. Dan verloor hij de draad van zijn gedachten, zijn imperatieve zelfzekerheid begon te wankelen... hij zag het in de ogen van zijn gesprekspartners.
Dan vluchtte hij in zijn bureau en sloot zich op. Daar wilde hij zonder getuigen het gevecht met de obsessie ten gronde uitvechten. Het moeilijkste probleem van de laatste fusie trok hij naar zich toe en verbeten begon hij zich te concentreren. Hij zou opnieuw in de greep van de zaak komen.
Maar hoe meer hij er zich inwerkte, hoe meer hij noteerde en schreef, hoe meer alles vervluchtigde onder zijn gespannen aandacht. Het was of hij verzonk in troebel water, dat eindelijk helder werd als hij er dwingend in staarde en dan zag hij... dat mooie, treurige gelaat...
...
‘U hebt natuurlijk een schuldcomplex. U moet zelf de oorzaak daarvan opsporen.’
‘Goed! Ik was met de fabriek getrouwd - haar vader trouwens ook - en ik heb haar dus wat verwaarloosd... Maar dat helpt niet, dokter!’
‘Als dat de oorzaak was, moest de obsessie verdwijnen, aangezien u die schuld beseft! Er moet iets anders zijn, dat u in het onbewuste hebt teruggedrongen. Iets dat u aan uw vrouw onthouden hebt en dat haar, volgens uw diepste rechtsgevoel, toekwam. Misschien is uw paarvormend vermogen ergens buiten uw vrouw blijven hangen?’
‘Er was nooit een andere vrouw!’
| |
| |
‘Denk eens goed na. Hebt u nooit iets meegemaakt, dat u vergeten bent omdat u het wou vergeten? Een jeugdervaring misschien, die u eerst hebt vermooid en dan uit uw herinnering verdrongen... U zou die plaats, of die persoon, of eventuele getuigen moeten terugzien met de ogen van nu! Dan zou u de ervaring ontmythologiseren en uw schuldgevoel zou verzwinden. Hebt u nooit zo'n amourette gehad?’
Zij lag in zijn armen en door de reuk van haar haar rook hij de bloemen en de adem der aarde. Een zoete bedwelming kwam over hem. De hoge franjes van de grasstengels rond de bloemenkuil begonnen te wemelen en de zwijmelende gestalten van de appelbomen hernamen hun onderbroken dronkemansdans. Het bloed begon in zijn hersens te hameren met een geraas alsof een stormvloed in aantocht was...
Een gejuich van heldere stemmen brak los. De school was uit. Die stond dus toch nog op haar plaats. Maar het gebouw was nieuw, maar nu ingesloten door trossen sociale woningen. Kinderen stormden de school uit of reden weg op fietsen of brommers. Destijds liepen zij blootsvoets, soms met hun klompen in de hand.
Hij zag mensen die hun kinderen afhaalden. Daartoe had hij nooit de tijd gevonden. Hij passeerde een oude man die zijn kleinzoon had opgewacht. De grootvader pakte en zoende verrukt het jongetje, dat opgewonden riep: ‘Grootva, nu moet ik jou eens iets vertellen!’
Zijn kleinzoon hield niet van hem. Vroeger wou hij nooit een handje geven. Nu eindigden zijn met tegenzin gelezen nieuwjaarsbrieven steeds op een huilpartij, omdat hij halverwege bleef steken.
Neen, die kleine moest niets van hem hebben. Maar moest hij iets van de jongen hebben? Het was nochtans zijn bloed: de zoon van zijn dochter die haar vader niet liefhad en van die onbeduidende schoonzoon, die hij misprees.
Eindelijk ging hij de bocht in. Nu zou hij zien. Hij zag een groot, langwerpig gebouw, dat stond te hijgen en te krochen waar zijn grootvaders hoeve had gestaan. Vrachtwagens vol zware stopen reden aan. Vrachtwagens vol flessen melk, vol kaas en boter reden weg. Een zuivelfabriek! En de weide van vroeger was een betonnen vlakte geworden met loodsen en smeerputten, waar de vrachtwagens tankten en nagezien werden.
Verderop herkende hij het huis van de juffrouwen, met wie zijn grootouders zo lang en zo redeloos in een vete gelegen hadden. Het verwonderde hem dat het zo klein, zo grauw en zo vervallen was. In zijn herinnering was het gegroeid tot een kasteeltje, gebed in een prachtige tuin, met lommerrijke
| |
| |
bomen, grasvelden en plantsoenen. Nu stond het schamel en ontbloot, vlak bij de asfaltweg, die waarschijnlijk de voortuin had opgeslokt. Naast het huis stond een garage en de wonderbare tuin was een autokerkhof geworden.
Waar waren de getuigen van vroeger? Ze waren met hem mee veranderd. Daaraan had die dokter niet gedacht. Er waren geen sporen meer, die konden getuigen dat hij ooit had liefgehad.
Zo oud was hij als dat huis en de warande van zijn kinderjaren was nu gevuld met bedrijvigheid en produktie, met business en money-making. Net als zijn leven.
Waar was die kuil vol bloemen, waar hij zijn paarvormend vermogen verloren zou hebben? Prietpraat en apekool! Had die ooit wel bestaan?
Toch wandelde hij naar de grens van het maneuverterrein, waar vroeger de tuin van de juffrouwen in een winkelhaak doodliep. Nu zag hij vlak op de autowrakken. De afsluiting bestond uit betonplaten. Vroeger was dat toch... een ligusterhaag...
Plots verscheen zij in het loof boven de haag. Hij keek haar aan en deed zijn armen open. En zij sprong in zijn armen en samen tuimelden zij op de grond en rolden als één kluwen in de oude bommentrechter, die nu vol bloemen stond...
Verrast door de plotselinge herinnering bleef hij staan. Hij drukte zich tegen de betonplaat, kneep de ogen dicht en concentreerde zich met alle geesteskracht op het beeld in de bloemenkuil. Hij moest en zou dat vergeten gezicht zien.
Hij zag het gras, de bloemen, groen, geel, wit, tegen het blauw van de hemel. En plotseling werd alles blauw en hij zag het gelaat van zijn dode vrouw.
En met een schok begreep hij haar laatste boodschap. Het was lijden, medelijden... met hem! Met de man aan wie zij haar liefde verspild had en die nu door niemand meer zou bemind worden. Met de harde man, die de tuin van zijn jeugd herschapen had in een betonnen woestenij, vuil, met plassen stookolie en grote vlekken smeervet.
Daarin had hij alleen steeds rondgedoold, wroetend als een bezetene, om die woestenij maar groter en machtiger te maken. Waarvoor? Voor wie? Voor haar! Voor niemand anders! Nu zij dood was, had zijn drijven geen zin meer. Zijn ambitie was geweest haar te tonen wat hij kon. Maar nu haar ogen er niet meer waren om hem te bewonderen, was hij niets meer.
Met haar had hij een paar gevormd, met niemand anders! Nu was die andere helft van hem, die hem voedde en koesterde met haar liefde, weg- | |
| |
gevallen: zijn wortels waren afgesneden.
Hij had haar niet getroost als zij leed, nooit had hij deelnemend aan haar bed gezeten, zijn levenspartner was gestorven terwijl hij op kapitalen joeg. Maar het grootste en mooiste kapitaal, haar zwijgende liefde, het kapitaal dat zij roekeloos in hem belegd had, had hij renteloos ten gronde laten gaan! En nu was het te laat!
Hij merkte dat hij stond te huilen tegen de smerige betonplaat. Grimmig maakte hij zijn gezicht schoon en haastte zich weer naar de wagen.
Het jongetje en zijn grootvader stonden daar nog. Blijkbaar was de jongen aan het hoogtepunt van zijn verhaal gekomen, want hij had zich voor de grootvader opgesteld en gesticuleerde met beide armen. Het gezicht van de oude man glunderde; het was één stralenbundel van verrukte lachrimpeltjes.
Even kwam een gevoel van afgunst in hem opzetten.
Hij was zo alleen, zo alleen als in de kerk bij de katafalk, en alle anderen waren ver weg.
Maar hij was niet alleen! Ook toen niet! Er stond iemand naast hem. Een klein, onbeduidend figuurtje, een kind!
Er werd iets wakker in hem. Hij moest zich haasten voor het te laat was. Vlug stapte hij door.
Zijn chauffeur hing rokend tegen de wagen.
Hij zei: ‘Weet jij in de stad een winkel, waar ze meccano's verkopen? Rij er vlug heen. Vanavond komt mijn kleinzoon!’
En terwijl hij instapte, hoorde de chauffeur hem mompelen: ‘Hij moet mijn getuige zijn!’
Zie: Zomer te Zilverberg.
|
|